De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
IWat waait gij aan en waait en waait
zo teugelloos mij tegen,
hart, hongerhaan, die morgen kraait,
hoe zijt gij mij genegen?
Hoe wekt gij balderend uw bruid,
hoe licht valt zij te winnen,
hoe daagt gij haar-ontwakend-uit
tot dienen en beminnen?
Hoe schrijdt zij, die uw roep vernam
door tederheid bevangen,
o keel, o koninklijke kam,
o tomeloos verlangen.
Wat waait gij aan en waait en waait
zo teugelloos mij tegen,
hart, hongerhaan, die morgen kraait,
hoe zijt gij mij genegen?
| |
IIWeet gij de reis nog door de regen,
de thuisreis nog, de regenreis?
Hoe diep was ons de nacht genegen,
hoe dicht-nabij het paradijs.
Toen vielen wij als snelle vissen
bij waterval en draaikolk neer,
en gleden tot waar gele lissen
zich bogen tot een windstil meer.
| |
[pagina 2]
| |
En wij, die als het water blonken
en geurden als het kruizemunt,
wij dreven, dreven droomverzonken
het meer af, naar het verste punt.
O stroom, die immer moet verzanden,
o meer, vermalen tot moeras,
o dwaze vis aan droge stranden,
o regen, ruis hoe schoon het was.
| |
IIIUw hart heeft éénmaal haar gedood,
uw hart, dat niet van moorden wist,
gaf uw verdoken kwalen bloot,
uw speelse list.
Wat zij bezat is traag gelekt
door borsten en door schoot,
en nu, uit deernis opgewekt,
geurt zij den dood.
Verstaat gij, hoe, schoon ongewild,
nu 't hart weer met u speelt,
haar hand bang om haar borsten trilt,
als gij ze streelt?
| |
[pagina 3]
| |
IVHart, zwarte merel in de mist,
die fluit en fluit en fluit,
gij lokt, die nu uw listen gist,
niet meer de wouden uit.
Uw zang was zo verleidelijk,
uw lokroep eindeloos
het komen onvermijdelijk,
het volgen argeloos.
Uw veren waren goud-bedekt,
uw keel zo zoet, zo zoet,
en eenmaal door uw dorst gewekt
dronk ik en dronk voorgoed.
Toch heeft uw zoet gezang bij nacht
nooit deze dorst gelest,
geen droom werd onderdak gebracht
in een onschendbaar nest.
Maar altijd lukt u weer uw list,
en val ik u ten buit,
hart, zwarte merel in de mist,
die fluit en fluit en fluit.
Mies Bouhuys
|
|