| |
| |
| |
Bibliographie
Dr K. Posthumus, Levensgeheel en School. Bezinning vóór vernieuwing van voortgezet onderwijs in Nederland en in Indonesië. - Uitgeverij W. van Hoeve, 's-Gravenhage. Zonder jaartal. 181 blz.
Onder de vele geschriften over onderwijsvernieuwing, die de laatste jaren het licht hebben gezien, zullen er weinige zijn, die zo krachtig tot aandachtig lezen en grondig overwegen dwingen als dit werk van den Rector van het Christelijk Lyceum te Bandoeng. Hier is vooreerst iemand aan het woord, die het middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs uit jarenlange ervaring als docent en als schoolleider door en door kent en die reeds daardoor veel meer vertrouwen wekt dan men aan menigen vernieuwer, die over geen andere indrukken beschikt dan die hij destijds als leerling heeft opgedaan, geneigd is te schenken. Bovendien heeft hij door al die jaren heen zich weten te hoeden voor het altijd dreigende gevaar, dat de regelmatige, vertrouwde, op lange traditie steunende gang van zaken de geestelijke veerkracht, die nodig is om te blijven overwegen, of het niet anders en beter zou kunnen, doodt. Steeds heeft hij met onbevangen kritischen blik het schoolbedrijf gadegeslagen en over de positie, die de school in het levensgeheel inneemt, nagedacht. Een periode van gedwongen werkloosheid in een Indisch gevangenenkamp werd hem tot aanleiding, zijn gedachten over mogelijkheden en wenselijkheden op het gebied van onderwijsvernieuwing te ordenen en in talloze gesprekken met anderen op hun houdbaarheid te toetsen. En thans biedt hij het resultaat van deze grondige bezinning aan als een bijdrage tot de discussie over de nieuwe school, die wel zeer de algemene belangstelling waard is.
De volkomen eerlijke, weldoordachte en bij alle revolutionnaire strekking toch zo bezadigde wijze, waarop hij zijn denkbeelden voordraagt en verdedigt, zal het ieder, die zich voor onderwijsvraagstukken interesseert, mogelijk maken, hem die belangstelling ook daar te schenken, waar men zich met zijn beschouwingen en voorstellen niet of nog niet kan verenigen. Want revolutionnair zijn ze! De oude school wordt met beslistheid principieel verworpen (al wordt het goede, dat ze ook gebracht heeft, volmondig erkend), ingrijpende vernieuwing wordt als onafwijsbare en voor de sanering van ons volksbestaan onmisbare eis gesteld. Instellingen en gewoonten, die altijd als essentiële bestanddelen van het schoolstelsel zijn beschouwd, worden in onbarmhartige kritiek als schadelijke en vermijdbare elementen ontmaskerd, een nieuwe organisatie in grote lijnen geschetst.
Als men denkt aan de emotionele spheer, waarin discussies over onderwijszaken plegen te worden gevoerd (geen wonder; het gaat om dingen, die iedereen op een of andere wijze aangaan en waarin tal van persoonlijke gevoeligheden gemengd zijn), kan men onder meer verwachten, dat de lectuur van dit boek menigeen tot verontwaardigd verzet zal prikkelen, tenzij het uit pure skepsis over zoveel wat voorlopig slechts utopie lijkt, niet eens zover komt. Wie zo reageert, zal zich echter onder den invloed van het met overtuiging voorgedragen en wèl gefundeerde betoog toch ook vaak gedwongen voelen, zich af te vragen, of hij daardoor niet zelf blijkt geeft van een achteruitgang in geestelijke elasticiteit, dien de schrijver juist heeft weten te ontgaan.
Het zal duidelijk zijn, dat het weinig zin zou hebben, tegenover een zo hecht en imposant getuigenis als Dr Posthumus in dit boek geeft, kritiek op details te stellen, hier en daar iets af te dingen op de argumentatie, een concrete bewering in twijfel te trekken. En wat bestrijding of weerlegging van de strekking van het geheel aangaat, daarvoor zou de plaatsruimte van een aankondiging niet toereikend zijn en... wie zich
| |
| |
geroepen mocht voelen haar te geven, zou voor een niet gemakkelijke taak staan.
We willen dus volstaan met aan de opwekking, dit boek te bestuderen, een enkele opmerking van formelen aard toe te voegen en wel in den vorm van een verzoek aan den auteur om bij een eventuelen herdruk de eenvoudig ontelbare aanhalingstekens weg te laten, die hij om voor ons ondoorgrondelijke redenen met zo kwistige hand over zijn boek heeft uitgestrooid en waardoor hij het woordbeeld op hinderlijke wijze onrustig heeft gemaakt. Wanneer hij over proefwerken spreekt, over cijfers en onvoldoenden, over staatspapieren, normen, eisen, over de de nieuwe en de oude school, over het gemiddelde kind, exacte vakken, vrijheid, doorbraak, soort, openbaar en bijzonder onderwijs, overlading enz. enz. (we doen maar een greep uit enkele bladzijden), dan verstaan we hem opperbest en vragen ons alleen maar af, waarom hij ‘proefwerk’ laat drukken en ‘cijfers’ en of ‘exacte vakken’ iets anders betekent dan exacte vakken. Er behoorde aan dit hier reeds vaker gesignaleerde misbruik van de tekens ‘ ’ toch waarlijk eens een eind te komen.
E.J.D.
| |
Dr Herko Groot, Kosmologische theorieën voorheen en thans. - Servire, Den Haag. 1947. 166 blz.
Naar den omvang beschouwd is dit werkje voornamelijk historisch van aard. Het schetst de prae-klassieke, de Griekse en de Middeleeuwse kosmologie en vervolgt daarna de ontwikkeling van het kosmologisch denken van Copernicus tot op heden. Echter is de geschiedenis voor den schrijver geen hoofddoel. Hij ziet het heden niet in de eerste plaats als resultaat, maar als doorgang naar de toekomst; de komende ontwikkeling van de natuurwetenschappen is het, die zijn gedachten voor alles vervult en het ‘voorheen en thans’ van den titel is dan ook bepaald te beperkt uitgedrukt.
Het is namelijk zijn overtuiging, dat de natuurwetenschap op den verkeerden weg is, wanneer zij volhardt in haar positivistische houding en wanneer zij, veilig verschanst binnen de daardoor geschapen veste, alle vragen, die met de daarin aanwezige middelen principieel niet kunnen worden opgelost, als schijnproblemen meent te mogen afwijzen. Hij ziet in deze opvatting een heilloos krampachtig verdringingsproces, dat een der wortels zou kunnen zijn van de psychose, waarin de Westerse wereld dreigt te verzinken. Daarom postuleert hij een gans nieuwe beschouwingswijze van de natuur en wel een, die de te kwader ure verbroken banden met de metaphysica zal herstellen en het vroeger intuïtief geziene panplectische verband tussen al wat is bewust tot grondslag en doel van het wetenschappelijk denken zal kiezen. Van deze heroriëntering meent hij reeds sporen te ontwaren.
In de enkele bladzijden, waarin hij deze gedachte uiteenzet en bepleit, ligt het zwaartepunt en eigenlijke doel van zijn geschrift. Of hij juist ziet, zal de toekomst moeten leren. Men kan het bezwaarlijk bij voorbaat als onmogelijk bestempelen. Er zijn al vaak ingrijpende veranderingen opgetreden in de manier, waarop de mens zich denkend rekenschap tracht te geven van het geheel, waarvan hij zich deel voelt en er is geen reden om te menen, dat dat in de toekomst niet meer zal plaats hebben. Meestal voltrokken die veranderingen zich min of meer onbewust, terwijl de philosophische reflectie dan later duidelijk maakte, wat er eigenlijk gebeurd was. Dr Groot volgt den omgekeerden weg: hij heft een waarschuwende vinger en houdt de wetenschap voor, dat zij een gevaarlijken dwaalweg bewandelt. Misschien zal eenmaal blijken, wat hij is, een ziener of een kind, dat den vloed wil keren met een zandheuveltje.
Voor de beoordeling van zijn werk doet het niet zo heel veel ter zake:
| |
| |
het blijft zijn verdienste, dat hij een vast omlijnd zelfstandig standpunt ten aanzien van de wetenschapsbeoefening van onze dagen inneemt en dat hij in staat blijkt, zijn denkbeelden met kracht van overtuiging en in verheugende helderheid te verdedigen.
E.J.D.
| |
Walter und Paula Rehberg, Johannes Brahms. Sein Leben und Werk. - Artemis Verlag, Zurich. 1947. 655 blz.
De beide auteurs, waarvan we hier voor enigen tijd (110 (1947), III, 62) een met zorg en liefde samengestelde Schubert-biografie mochten roemen, hebben thans op even degelijke en aandachtige wijze het leven en de werken van Brahms tot onderwerp van studie gemaakt en de uitgeverij Artemis heeft het resultaat van hun arbeid opnieuw in een zeer fraai uiterlijk gestoken. Het boek is iets anders ingericht dan dat over Schubert: werd daar bij iedere levensperiode de in dien tijd gecomponeerde muziek besproken, hier wordt eerst de eigenlijke biografie afgehandeld, waarna dan een muzikale discussie van het werk volgt. Een korte kroniek vat dan nog weer het leven chronologisch samen, waarna door een stel registers en indices, die tezamen niet minder dan 122 bladzijden beslaan, aan het werk ook nog het karakter van een zeer volledig en betrouwbaar repertorium wordt gegeven.
Dat het zuiver biografische gedeelte hier een zo veel grotere plaats neemt dan in het werk over Schubert, behoeft niet te verwonderen: Brahms is een centrale figuur in het bloeiende Duits-Oostenrijkse muziekleven van de tweede helft der negentiende eeuw, zijn relaties tot belangrijke persoonlijkehden uit dien tijd zijn even veelvuldig als merkwaardig en de beschrijving van zijn leven heeft daardoor veel meer vertakkingen dan bij Schubert's kortstondig bestaan in een nauwen vriendenkring zijn aan te wijzen.
Onder de persoonlijke verbindingen trekt allereerst die met Clara Schumann de aandacht en nu kan men zich helaas moeilijk onttrekken aan den indruk, dat van de beschrijving hiervan door een auteur met een dieper indringend psychologisch vermogen meer gemaakt zou zijn; men zou hierover iemand als Stephan Zweig willen horen. De feiten zijn er wel, maar de duiding stelt teleur en het beeld van de diepere oorzaken, waardoor een toch zo hechte vriendschap vaak zo stormachtige verstoringen heeft ondergaan, worden niet steeds met de vereiste helderheid verklaard. Evenwel, ook het hierover gebodene heeft zijn waarde en de betekenis van het boek wordt door de gestadige aanwezigheid van de tragische en nobele figuur van Schumann's weduwe in niet geringe mate verhoogd.
E.J.D.
| |
J. Pelseneer, L'évolution de la notion de phénomène physique des primitifs à Bohr et Louis de Broglie. - Office international de librairie, Office des cours du Cercle des Sciences, Bruxelles. Zonder jaartal. 177 blz.
De Belgische wetenschapshistoricus Pelseneer, die aan de Vrije Universiteit te Brussel de geschiedenis van het wis- en natuurkundig denken doceert, verzamelt in dit boek een aantal colleges over de historische ontwikkeling van de begrippen natuurverschijnsel en natuurwet, over de rol van de analogie in het denken en over een principiële tegenstelling tussen twee uiteenlopende opvattingen aangaande doel en betekenis van een physische theorie.
Het is het werk van een zeer belezen, veelzijdig geïnteresseerden en georiënteerden auteur, wiens belangstelling evenzeer gericht is op de
| |
| |
allerprimitiefste als op de hoogst ontwikkelde wijzen, waarop de mens de natuur, waarin hij zich geplaatst ziet, kan beschouwen.
De titel kan den indruk wekken, dat men het menselijk denken over de natuur zich geleidelijk van dien laagsten tot den voorlopig hoogsten trap zal zien ontwikkelen. Dat is echter de bedoeling van den schrijver helemaal niet geweest. Wat hij van de primitieve stadia verhaalt, ontleent hij aan het ethnologisch onderzoek van hedendaagse natuurvolken; dat bevreemdt wel enigszins, wanneer men hem juist twijfel heeft horen uiten aan het postulaat van de psychologische identiteit van den praehistorischen mens en den wilde van tegenwoordig; het is echter niet goed te zien, waar hij er anders materiaal over zou hebben kunnun vinden.
Maar ook overigens laat hij zich door chronologische eisen niet aan banden leggen. Vertrouwd met vroegere en latere stadia van het wetenschappelijk denken beweegt hij zich ongedwongen door de eeuwen heen en kiest zijn stof, waar hem dat het best uitkomt. Ook wel, als dat nodig lijkt, buiten het eigenlijke gebied der natuurwetenschap: in het hoofdstuk over de betekenis van de analogie en later opnieuw bij de bespreking van het verschil tussen actio in distans en contactwerking levert de Belgische folklore hem een groot gedeelte van zijn materiaal.
Het zeer afwisselend karakter van de behandelde onderwerpen geeft aan het boek iets levendigs, dat het hier en daar wel pijnlijk gevoelde gemis aan een strakke historische lijn wel enigermate vergoedt. Levendig doet verder ook de onbekommerde, door geen streven naar objectiviteit geremde wijze aan, waarop de schrijver, overal waar zich de gelegenheid daartoe voordoet, uiting geeft aan zijn persoonlijke sym- en antipathieën ten aanzien van de ter sprake komende denkwijzen. Deze soort van levendigheid komt het boek echter niet ten goede, omdat ze in vele gevallen blijkt voort te vloeien uit een onvoldoende aandacht en waardering voor afwijkende standpunten van beoordeling. Wanneer de schrijver b.v. op p. 33 decreteert, dat Plato geen esprit scientifique bezat, hem vergelijkt met Fontenelle en dezen wat kennis van de wetenschap van zijn tijd betreft, nog hoger stelt, wanneer hij op p. 80 van de diepgaande onwetendheid van Aristoteles spreekt en ook zijn wetenschappelijkheid in twijfel trekt, vraagt men zich toch wel af, of zulke uitlatingen blijk geven van een voldoend ruim inzicht in de historische betekenis van de twee grote Helleense denkers; zijn vele schimpscheuten op de philosophie (dat Aristoteles bij haar beoefenaren zo in ere staat, is juist het gevolg van zijn gemis aan wetenschappelijkheid; philosophische problemen zijn toch maar schijnproblemen enz.) wekken niet op zich zelf verbazing, maar doen wel vreemd aan in den mond van een historicus van het denken, die, zo zou men menen, door wat hij van de kennelijke onmisbaarheid van de wijsbegeerte weten kan, zich in deze tot terughoudendheid gemaand had moeten zien. En met volledige erkenning van zijn recht, om strijdbaar anti-katholiek te zijn, kan men toch niet nalaten, de wijze, waarop hij zich hier en daar over geloofsmysteriën uitlaat, weinig smaakvol te vinden, zoals men ook de vraag moet stellen, of zijn opmerkingen over de relatie van Christendom en natuurwetenschap wel blijk geven van
een voldoend diepgaande studie van dit gecompliceerde vraagstuk.
Het hoofdbestanddeel van het boek wordt gevormd door een zeer uitvoerig hoofdstuk, dat gewijd is aan de vraag naar het wezen van een physische theorie. De auteur onderscheidt hier twee extreme standpunten, die hij als het realistische en het conceptualistische betitelt. Voor wie op het eerste staat, gaat het in de physica om de verklaring van de verschijnselen door constructie van een aanschouwelijk mechanisch model, waarin de natuur als het ware wordt nagebootst; voor de aanhangers van het tweede om de opstelling van een systeem van begrippen en stellingen, waarvan de consequenties in overeenstemming zijn met
| |
| |
de waarneming. De schrijver laat aan zijn lezers de taak over, speciale natuurwetenschappelijke theoriëën in het door deze twee uitersten bepaalde kader te localiseren. De vervulling van die taak wordt echter bemoeilijkt doordat hij bij elk der twee standpunten aangeeft, welke wereldbeschouwing ze naar zijn mening impliceren; dat is voor het eerste het monistisch materialisme en het atheïsme, voor het tweede zijn het dualisme, idealisme, spiritualisme en finalisme. Door deze op zich zelf reeds aanvechtbare koppeling van physische aan metaphysische opvattingen worden de twee standpunten zo scherp omschreven, om niet te zeggen overbepaald, dat de inpassing van bepaalde natuurphilosophische richtingen of van concrete natuuronderzoekers slechts zelden gelukt. Men beproeve het maar eens met Aristoteles en de op hem steunende thomistische en neo-thomistische natuurbeschouwing, met Boyle, Galilei of met een modernen natuurphilosoof als Bavinck.
Het blijft bij een auteur, die zozeer het hart op de tong draagt, natuurlijk niet lang verborgen aan welke der twee concurrerende zienswijzen hij het verpand heeft: mathematisch beschrijven wat er gebeurt en intussen met het doelbegrip koketteren is goed voor gelovigen; het bevrijde intellect denkt mechanicistisch, materialistisch, atheïstisch en de geschiedenis van het wetenschappelijk denken (die onderscheiden moet worden van de geschiedenis der wetenschap) heeft juist tot taak, te verhalen, hoe die bevrijding van den geest in haar werk is gegaan. Dat het ideaal van een natuurverklaring, die op de constructie van een aanschouwelijk, door een handig knutselaar in elkaar te zetten model berust, zo onomwonden wordt gehandhaafd, terwijl toch de moderne physica, die het laatste stadium van de bestudeerde ontwikkeling vormt, zich zo volkomen van dat ideaal heeft gedistantieerd, getuigt weliswaar van de zelfstandigheid van den auteur, maar stelt hem tegelijkertijd voor de bovenmenselijk zware taak, uit te leggen op welke gronden hij de suprematie van wat hij het realisme noemt handhaaft. Aan de uitvoering van die taak komt hij echter niet toe: met Langevin houdt hij de stelling van het indeterministisch karakter van de moderne physica voor een dévergondage intellectuel en hij troost zich met de gedachte, dat de quantummechanica wel een voorbijgaande crisis zal zijn zoals de energetica er een geweest is. De toekomst zal in deze rechter moeten zijn...
Alle indrukken samenvattend kan men bij volledige erkenning van den speurzin van den auteur, zijn ijver en belezenheid en den rijkdom van het bijeen gebrachte materiaal (een rijkdom, waarvan den lezer hier en daar zonder nadeel het een en ander bespaard had mogen blijven) toch niet onverdeeld gunstig over het boek oordelen. Men heeft telkens weer het gevoel, dat er een dimensie aan de behandeling ontbreekt, dat de gestelde problemen meer kanten hebben dan de schrijver eraan ontdekt heeft. Het blijft echter zijn verdienste, een reeks van interessante vraagstukken op het gebied van de geschiedenis van het natuurwetenschappelijk denken onder handen te hebben genomen en er een feitenmateriaal over te hebben bijeengebracht, waarmee ieder, die zich voor deze onderwerpen interesseert, gaarne zijn voordeel zal doen.
E.J.D.
| |
Dr Cornelia Serrurier, Bibliothèques de France. Description de leur fonds et historique de leur formation. La Haye, Mart. Nijhoff, 1946. XVI et 346 pp.
Het doel dat de geleerde schrijfster van dit boek voor ogen gehad heeft, was niet zozeer de specialisten op een of ander gebied tot gids te dienen als wel de geletterden in het algemeen, studenten en alle vrienden van het boek en de kunst van Frankrijk de weg te wijzen in de vele Franse bibliotheken, vooral ook de in de Franse cultuur belangstellende toerist
| |
| |
er op te wijzen, dat de bibliotheken in de door hen bezochte steden dikwijls even zeer een bezoek waard zijn als de musea. Een aantal indertijd in de N.R.C. verschenen feuilletons, waarin de schrijfster verslag deed van haar bezoeken aan Franse bibliotheken, werd aanleiding om deze bezoeken meer systematisch voort te zetten en de daarbij opgedane indrukken en ervaringen, vermeerderd met een historisch overzicht van het ontstaan en de verdere ontwikkeling van iedere bibliotheek, een vermelding der allerbelangrijkste handschriften, zeldzame boeken, kunstwerken en een zo volledig mogelijke opsomming der bijzondere rubrieken en verzamelingen van iedere bibliotheek, besloten met uitvoerige bibliografische gegevens, tot een in de Franse taal gesteld boek samen te vatten.
Het was natuurlijk niet mogelijk alle Franse bibliotheken te bezoeken; er moest een keuze gedaan worden, waarbij een bezit van minstens 90.000 boeken als grens werd gesteld. Een dergelijke grens is uiteraard vrij willekeurig en de schrijfster heeft zich daaraan gelukkig dan ook niet altijd gehouden en ook wel eens een bibliotheek met een numeriek geringer, doch uit een oogpunt van literatuur, kunst of cultuur belangrijk boekenbezit in haar belangstelling betrokken. Niet minder moeilijk was het een keuze te doen uit de vele en gewoonlijk rijk voorziene Parijse bibliotheken; hierbij moest persoonlijke voorkeur de beslissing geven. Het resultaat is, dat het boek van een veertiental bibliotheken in Parijs en 45 bibliotheken in 41 andere Franse steden een zeer lezenswaardige en zelfs boeiende beschrijving bevat. Voorwaar geen geringe arbeid, want de zeer persoonlijke typering van de stad waarin de bibliotheek gevestigd is, van het gebouw en zijn omgeving, van het interieur en de inrichting (de technische administratie bleef natuurlijk buiten beschouwing), de uitvoerige bibliografische gegevens, de levendigheid waarmede dit alles meegedeeld wordt, leveren een overtuigend bewijs van de ingespannen aandacht, de nauwgezetheid, de grote kennis van zaken en vooral niet te vergeten, het geduld en de opgewektheid, waarmede schrijfster haar onderzoekingsreizen door Frankrijk van Lille tot Marseille en van Bordeaux tot Straatsburg heeft verricht. De lectuur daarvan is een genot, vooral ook door de geestige, beminlijke en meestal zeer waarderende wijze waarop zij verslag doet van haar bezoeken, waarbij zij veel begrip toont voor de moeilijkheden, waarmede de Franse bibliotheken in de provincie te kampen hebben, als daar zijn: gebrekkige behuizing, numeriek zeer beperkt deskundig personeel, geringe geldmid delen en afhankelijkheid in vele gevallen van gemeenteraden, die nu juist niet altijd de bij uitstek aangewezen lichamen zijn om de waarde van boeken en wat dies meer zij
voldoende te beseffen. Daartegenover wordt gewezen op de grote liefde die vele Fransen door de eeuwen heen voor de cultuur van hun land in het algemeen en het Franse boek in het bijzonder getoond hebben, waardoor in vele bibliotheken, ook in de provincie, uiterst belangrijke particuliere verzamelingen tenslotte een veilige bewaarplaats gevonden hebben. Vooral aan deze collecties heeft de schrijfster veel aandacht geschonken, daar ze dikwijls te weining bekend zijn en daardoor minder geraadpleegd worden dan ze verdienen. Uitvoerige registers van allerlei aard verhogen de bruikbaarheid van het boek zeer. Een bibliotheekgids in de engere betekenis, een uitsluitend zakelijke en veelal dorre opsomming van feiten, namen en cijfers, is dit boek dus niet, daarvoor draagt het te veel een persoonlijk cachet en daarom juist verdient het door velen, in en buiten ons land, gelezen en gebruikt te worden.
Wij mogen de schrijfster dankbaar zijn, dat zij zoveel tijd en moeite heeft willen besteden aan een werkzaamheid, die haar vrij ver voerde buiten het terrein waarop zij tevoren met succes arbeidde en hopen, dat de waardering die zij voor haar boek ongetwijfeld vinden zal, haar er toe moge bewegen, de veranderingen - zowel grote verliezen als aan- | |
| |
winsten - na 1940 en eventueel de resultaten van een bezoek aan nog andere bibliotheken dan nu haar aandacht hadden, in een vervolgdeel te publiceren.
A.A. van Rijnbach
| |
R. Huf O.C.R., Het Boek der Psalmen, gerhythmeerde Nederlandse vertaling volgens de nieuwste latijnse uitgave van het Pauselijk Bijbelinstituut te Rome. - J.J. Romen & Zonen, Roermond-Maaseik, 1946.
Een royaal verzorgde uitgave, waarin naast de nieuwe vertaling van pater Huf O.C.R. de nieuwe psalmtekst van het Pauselijk Bijbelinstituut is afgedrukt. Wat deze latijnse tekst betreft: sinds de voortreffelijke artikelen van een zo bij uitstek deskundig geleerde als dr Christine Mohrmann in de ‘Vigiliae Christianae’ kan ik mij van het leveren van detailcritiek gelukkig ontslagen achten. De voorstanders ervan kunnen zich gemakkelijk beroepen op de vele feilen van de oude Vulgaattekst, doch de tegenstanders - die zeker de Vulgaat evenmin volmaakt vinden - kunnen wijzen op de gevolgen van deze nieuwe bewerking voor de patristiek en de liturgie. Zij zouden zich zeker niet hebben verzet tegen min of meer uitvoerige correcties, doch zij maken terecht bezwaar tegen een versie die breekt met een voor de gehele Europese cultuur tenslotte zo ongemeen belangrijke traditie. Dat deze nieuwe Latijnse vertaling uit de grondtekst een belangrijk stuk gedegen vakwerk vertegenwoordigt, wordt door vrijwel niemand betwist; daarvoor staat de autoriteit en bekwaamheid van het Pauselijk Bijbelinstituut trouwens borg. De invoering ervan valt echter op voor de hand liggende wijze te vergelijken met de vaak zo ingrijpende herziening, welke de teksten der oude hymnen onder Paus Urbanus VIII in 1629 ondergingen. Ook daarvan zal niemand willen beweren, dat zij uit vaktechnisch oogpunt onjuist was, maar ook niemand kan bestrijden dat zij de liturgie beroofde van enkele prachtige oude teksten met een geheel eigen, authentieke sfeer.
Het gaat hier echter in eerste instantie om de vertaling van pater Huf O.C.R., - een gerhythmeerde vertaling. Dat deze uitdrukkelijke toevoeging door zijn tekst overal even duidelijk wordt gemotiveerd, zou ik niet gaarne willen beweren; in het origineel is dit trouwens evenmin het geval. Doch er zijn inderdaad in de meeste teksten aanduidingen van een zekere rhythmiek te vinden en zij geven het geheel op menige plaats een onmiskenbare gedragenheid. Anderzijds werd aan deze rhythmiek vaak de noodzakelijke scherpte der vertaling opgeofferd: de heftige, dramatische bewogenheid van het Hebreeuwse origineel - in de nieuwe Latijnse bewerking soms inderdaad op treffende wijze geimiteerd en zelfs geëvenaard - werd daardoor dikwijls vervlakt en verdoezeld. De snelle, suggestieve accenten werden opgenomen in een breder stromende beweging, die ongetwijfeld haar eigen bekoring bezit, maar die toch ook veel van de oorspronkelijke, vaak haast barbaarse kracht wegneemt. Bij een andersoortige bewerking, die zich - vrijer ten opzichte van de grondtekst - geheel eigen, artistieke doeleinden stelt, zou dit misschien te motiveren zijn, doch voor een bewerking als de hier gebodene lijkt mij dit veelszins niet het geval. Overigens zijn er ook talrijke plaatsen aan te wijzen waar pater Huf in zijn opzet uitstekend is geslaagd en waar zijn bewerking duidelijk en overtuigend blijk geeft van veel zorg, kennis, studie en smaak. In ieder geval is zijn arbeid een zeer te waarderen bijdrage tot de voor katholieken in dit opzicht zo schaarse literatuur.
Juist omdat deze literatuur zo schaars is, het begrip ervoor in katholieke kringen vaak nog zo weinig ontwikkeld en de kennis ervan - in vergelijking met die bij de protestantse gelovigen - nog zo gering, valt
| |
| |
het te betreuren dat deze uitgave van een zo summiere en feitelijk àl te vluchtige inleiding werd voorzien. De naam van de schrijver ervan, Drs J. Eijckeler, geeft voldoende waarborg voor een wetenschappelijk goed verantwoorde tekst en deze werd ook zeker geleverd, maar een uitvoeriger en diepgaander voorwoord zou geenszins een overbodige luxe zijn geweest. Voor de noten geldt ongeveer het zelfde: deze zijn wel erg spaarzaam en maken daarenboven een nogal willekeurige indruk.
Gabriël Smit
| |
Dr Louis van Haecht, Taalphilosophische Beschouwingen. - Philosophica 2. Uitgaven van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte (Leuven 1947).
Als een uiterste vorm der maatschappelijkheid van het taalgebeuren ziet v.H. de geneutraliseerde intersubjectiviteit van de abstracte theoretische zegging en van de totaal gedepersonaliseerde inhoud van de wetenschap (pag. 165).
Indien nu, zoals het ons voorkomt, de taalphilosophie niet een totale depersonalisering bereiken kan, dan zal de vereenzelviging van lezer en schrijver (pag. 164) voor het begrijpen van een taalphilosophisch werk aan de ene kant des te noodzakelijker zijn, aan de andere kant des te moeilijker te realiseren. De taalphilosophie van v.H. is die van een gelovige, speciaal van een Rooms-Katholiek. Wie buiten het Katholicisme staat, zal vruchteloos naar de bedoelde vereenzelviging trachten en zich slechts ten dele in die taalphilosophie kunnen inleven. Hij zal niets weten te beginnen met uitspraken als: ‘Men komt, wanneer men in volle oprechtheid de voorwaarden onderzoekt van het ontstaan der taal, tot een nieuwe en uitzonderlijk zinrijke belichting van het Godsprobleem’ (pag. 25), of: ‘In deze activiteit heeft de menselijke geest dus deel aan de verstandelijke scheppingsact van God’ (pag. 162), enz.
Het spreekt vanzelf, dat dergelijke uitspraken niet los staan van de rest van het betoog, maar dat deze hele taalphilosophie in dat geloof centreert. Dit neemt echter niet weg, dat er nog genoeg momenten zijn, waarin ook de niet-Katholiek de schrijver kan ontmoeten en genoeg kwesties, waarover hij met hem tot een vruchtbare discussie kan komen. En hij zal zeker voldoende van dit werk van een gelovige-geleerdekunstgevoelige kunnen begrijpen om met zekerheid vast te stellen, dat het wetenschappelijk (en ook ethisch) op hoog niveau staat.
Na een inleiding, waarin het bestaansrecht van de taalphilosophie wordt verdedigd, gaat S. na, hoe deze wetenschap zich verhoudt tot de taalwetenschap en de wijsbegeerte. In de daarop volgende methodologische beschouwingen wordt o.a. haar doel omschreven. Doel is in de eerste plaats: de phaenomenologische beschrijving van de structuur der taal, welke beschrijving noodzakelijk genetisch zal zijn. ‘De genese van de wijsgerige analyse is tegelijk van logische en van ontische aard, en betreft de innerlijke “wordende” structuratie van de wezenlijke kenmerken’ (pag. 38). De moeilijkheid is: een uitgangspunt te vinden, het wezenlijk geldende element, dat zich bij de taalervaring opdringt binnen het domein van de originaire belevenis of de existentie. Het tweede deel - de analyse van het taalphaenomeen - begint dan ook met een beschouwing over het existentieel domein. Daarna volgen hoofdstukken over de fundamentele taalervaring: I. de verhouding tot het bestaan, II. de taalprincipes, nl. de subjectiviteit en de aanpassing (objectiviteit en intersubjectiviteit), over de gewone taalvormen, nl. de affectieve taaluiting en de effectieve taaluitdrukking (waarin ook veel belangrijks over naamgeving, beeld, symbool, teken, taalsysteem) en over de hogere taalvormen (kunst, wetenschap, godsdienst). In het derde deel - de
| |
| |
metaphysiek der taal - worden de elementen in een wijsgerige synthese geordend, zodanig dat ze een metaphysisch gefundeerde bepaling van de taal als taal helpen formuleren. De uiteindelijke definitie luidt: ‘Taal is de phenomenale werkelijkheid waarin een subject als lid van een gemeenschap van subjecten, zijn intentionele verhouding tot een buitenwereld belichaamt, en daardoor deze verhouding voor de medesubjecten begrijpelijk maakt’ (pag. 167). Het laatste hoofdstuk behandelt de waardebepaling. Een uitvoerige bibliographie besluit het rijke werk, waarin thomisme, existentialisme, phaenomenologie en dialectiek tot een verbluffende eenheid zijn samengebundeld.
Van de drie taalfuncties (Bühler) kent v.H. het primaat aan de ‘Ausdruck’ toe. Na een kort historisch overzicht van de strijd over het primaatschap, stelde Reichling in 1935 vast: ‘“Ausdruck” “Appell” en “Darstellung” kregen zo ieder hun beurt’ (Het Woord, pag. 37). Met de werken van Reichling, Révész en van Haecht voor ogen kunnen wij in 1947 deze opmerking herhalen, nu met omgekeerde rangschikking der functies.
Een critiek is in dit korte bestek onmogelijk (elke critiek op een taalphilosopheem is zelf een taalphilosopheem). Wij wijzen slechts op het volgende.
S. stelt als eis, niet uit te gaan van een of andere vooropgestelde definitie van de taal, maar zich te onderwerpen aan de universele epochè als eerste methodologische regel. Maar als hij het voorwerp van de analyse omschrijft als ‘de taal zoals ze voorkomt, waar dan ook we in zekere zin van een taal kunnen spreken’ (pag. 32), dan is hij aan deze epochè toch niet toe. Hij gaat hier uit van een begrip ‘taal’, dat anderen op goede gronden te ruim en te vaag zullen vinden en waarin ze geen onmiddellijk gegeven zullen kunnen zien.
Hier en daar vallen onprecieze formuleringen op. Zo wordt de taal èn uiting (passim) en uitingsdrang (pag. 74) genoemd. Andere resulteren uit een niet scherp genoeg onderscheiden van taal en taalgebeuren en uit een onvoldoende aandacht voor de problemen, waarvoor de trits ‘taal - taalvorm - taalinhoud’ ons stelt.
Niemand zal zonder vrucht deze taalphilosophische beschouwingen - door S. zelf bescheiden een essay genoemd, de lezer ter volmaking aangeboden (pag. 128) - bestuderen. Wij vinden hier een voortreffelijke samenwerking van analytisch en synthetisch denken, de zo zeldzame combinatie van scherpzinnigheid en diepzinnigheid.
C.F.P. Stutterheim
| |
Teixeira de Pascoaes, Verbum Obscurum. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1946.
Als vijfde deel van De Eik verschenen deze aphorismen van de beroemde Portugese dichter T. de Pascoaes, in een vertaling van A.V. Thelen en H. Marsman. De auteur, die ook hier te lande zo grote faam verwierf met zijn boeken over Paulus en Hieronymus, verandert in deze kleine keur het beeld niet, dat van hem uit genoemde werken voor ons oprees: meer een dichterlijk-religieuze dan een wijsgerig-religieuze figuur, meer mysticus dan theoloog. Of anders gezegd: weinig orthodox in de leer - zo er al een van ‘leer’ sprake kan zijn? - maar met een bekoorlijke rijkdom aan poëtische ideeën.
Vele van deze aphorismen zijn dan ook aanvechtbaar, want contradictoir, omdat gestreefd werd naar een poëtische paradox, die wijsgerig niet gefundeerd kon worden, omdat het denken van T. de P. ontspringt aan dichterlijke inventie. Ik geef een voorbeeld: ‘De eerste indruk bevat meer waarheid dan de tweede. De mensch, die onverwachts iets ziet, ziet beter, want zijn oogen verwringen niet het opgevangen beeld. In
| |
| |
ons binnenste bestaat immers nog de Oprechtheid, zij het ook als gevangene en in wild verweer tegen het kunstmatige, dat haar omsluit’ (p. 12). Dat de Schr. bewust meer poëet dan denker wil zijn, moge blijken uit enkele fraaie voorbeelden als: ‘Iedere heroïeke krachtsinspanning is donquichotesk van aard en veroorzaakt juist daardoor de steenworpen en de losbandigheid der straatjeugd’ (p. 9), of: ‘Het Paradijs is een woestenij. Reeds de Ouden spraken van de Elysische Velden, niet van de elysische stad.’ (p. 17), of nog: ‘Het woord is de goddelijke synthese van alle stemmen. Het geluid is veranderd in gebed.’ (p. 31). Een zeker pathos openbaart zich hier, een zekere rhetorica, zó vaag van kern, dat logische, nuchtere denkers een gemakkelijk te bestrijden prooi vinden, terwijl poëtisch gevoeligen een niet te miskennen literaire schoonheid kunnen bewonderen, want de taal van deze aphorismen is voortreffelijk.
L. van den Ham
| |
Bert Decorte, Nieuwe Gedichten. - A. Manteau, Brussel, 1946
Verzameluitgaven schijnen tegenwoordig een mode-ideaal van alle poëten. Bert Decorte, nauwelijks de 30 gepasseerd, doet met de 4 hier bijeengebrachte bundels ook aan die mode mee en presteert zo een boekwerk van meer dan 200 bladzij.
Voor N-Nederland heeft deze verzameluitgave extra betekenis, omdat de in '42 en '43 gepubliceerde bundels onze kontreien niet hebben bereikt. Achteraf kan men dit betreuren en zaligprijzen, betreuren omdat dan misschien deze publicatie ingrijpende correcties had ondergaan, zalig prijzen omdat men zich met de afzonderlijke bundels weinig gelukkiger gevoeld zou hebben dan nu met het verzamelde werk.
Als men dit lijvige werk, na uren ‘luisteren naar die stem’, dichtslaat, is het overheersende gevoel: teleurstelling, overtuiging dat het verzamelen van al deze verzen en versjes geen zin heeft gehad. Een verzameluitgave heeft immers een andere waarde dan de afzonderlijke publicatie van vier bundels zonder meer.
Decorte's verschijning in het openbare literaire leven was in 1935 een verrassing. Marnix Gijsen sprak zelfs van ‘een verblindende en verontrustende belofte’. Des te pijnlijker is nu de constatering dat aan die hoge verwachtingen niet is voldaan.
De Refereinen, waarmee de bundel opent, tonen Decorte als man van bravour, van een in het epigonendom onuitstaanbare terminologische krachtpatserij; in deze pose van decadentie en aanstellerij rijmelt de dichter over: stuntelige stumpers, stinkboel, walgend braken, verliefde baardelozen, walg die tot in de strot steekt, pinten die aan scherven gesmeten worden, vieze leugenbrij en leuzengort, stank en rotheid zonder einde, een zat zwijn, en meer van dat schoons. Zijn ‘kaalkop’ is zelfs de uitverkiezing van een stock-regel waardig gekeurd! We hebben in de jongste poëzie al heel wat van die sterke mannen gehad, die menen dat ze eerst dan poëzie plegen, als ze met de taal van dokwerkers en donkeymannen schermen. Dit is ijdele waan, even dwaas als te menen dat met de tale Kanaäns poëzie gegarandeerd zou worden. We geloven graag, dat Decorte een kraan van een vent is, maar dat hij kranige gedichten weet te schrijven, zal hij nog moeten bewijzen. Deze waardeloze Refereinen strekken hem in geen geval tot eer, ook al zouden zij uitsluitend als boutade bedoeld zijn.
De tweede bundel, Yoshiwara, bevat een vijftigtal geisha-liedjes ‘vrij naar letterlijke Franse vertalingen bewerkt’, zoals de dichter in een ‘Nawoord’ verklaart. Bert Decorte heeft een reputatie als vertaler van poëzie, bv. van Villon en Baudelaire. Over de vertaling van deze geishaliedjes kan ik niet oordelen, maar de inhoud ervan is erg onbelangrijk;
| |
| |
en ik kan me niet voorstellen, dat iemand het voor Yoshiwara zal opnemen - terwille van de Japanse sfeer soms? - als men kan constateren, dat een toch zo knappe en belangrijke prestatie als Penseelstreken van Cor Klinkenbijl, een oorspronkelijk Nederlands werk waarin de sfeer van China zo voortreffelijk is weergegeven, bijna niet de aandacht trekt.
Even onbelangrijk als Refereinen en Yoshiwara zijn de Opdrachten, waarmee de bundel sluit.
‘'k Zou elk gedicht beginnen met een vloek,
om de stommerds een steen naar de kop te smijten,
om de zielige sufferds te stampen tot koek
en rauw en snauwend van mij af te bijten’ (195)
De dichter betuigt verder, dat hij met heel de comedie de draak wil steken en lallen lijk een dronkenlap. In een land waar de vrijheid van gedachte regeert, hebben we respect voor deze laatste wil. Maar wil Decorte dan beweren, dat we zijn poëzie niet au sérieux moeten nemen?
Is zijn poëtisch bedrijf zelf comedie? Laat hij dan zijn pen neerleggen en zich bepalen tot economische statistieken, tot ‘'t proza van het leven’ (203) waar blijkbaar niets boven gaat.
Rest nog de derde bundel, Een stillere Dag, een drievoudige sonnettencyclus, elk bestaande uit 24 sonnetten. Hoewel Decorte ook in deze verzen teveel woordengoochelaar is, versificateur (men leze ten bewijze het eerste sonnet, blz. 116), hoewel hij het niet kan laten zijn ‘hooglied’ te bederven met ‘ratellitani(e)ën’, bevredigt deze bundel het meest. Het dominerende thema is de melancholie, de bittere wanhoop om 't verlorene, een herfstige ‘spijtgeschiedenis’; in deze verzen ‘ruist een regen van herinneringen’, wordt soms de toon van een middeleeuws lied gehoord, rijst het zelfportret van de dichter op als een ‘die honig heeft gepuurd uit drek en uit gebeden’ (191).
Men kan Decorte's rhythmische vaardigheid bewonderen, men kan het waarderen dat hij quasi-diepzinnigheid schuwt, maar de leegheid van zoveel verzen, de afwezigheid van een gedicht dat men voor geen geld ter wereld missen wilde, de aanwezigheid van zoveel afval, stempelt Nieuwe Gedichten tot een teleurstelling.
Om de dichter te rehabiliteren citeer ik een sonnet-fragment:
‘Wekt de bedwelming niet van elk omarmen
de voorsmaak van de sluimerslaap des doods?
Tussen de kussen van uw mond, de warme,
en van zijn vriesmond is de band zeer broos,
niets dan een overgang; zoals ik glijd
in 't sluimergraf naast u, zal ik bevrijd
van 's levens mond de slaap des doods inglijden...
Maar ieder wete dan hoe dicht hij mij
aan 't harte lag en aan de mond lijk gij
en om mij heen, als gij, zijn geur verbreidde. (164)
L. van den Ham
| |
Floris B. Bakels, Verbeelding als Wapen. - H.D. Tjeenk Willink & Zn, Haarlem, 1947.
De uitgever heeft dit boekje een ‘Ten geleide’ meegegeven, waarin de inhoud gekwalificeerd wordt als ‘schetsen, bloemen der verbeelding’, letterlijk overgenomen uit een dagboek, dat de Schr. tijdens Duitse
| |
| |
gevangenschap van 9-4-'42 tot 29-4-'45 heeft bijgehouden. Dit schrijven is voor de auteur een bevrijden geweest, een zich losmaken uit de bittere realiteit van het gevangenis- en concentratiekampleven, een zich geestelijk overeind houden in die barre wereld. Daarom ook zijn deze schetsen het tegendeel van een oorlogsboek. Zij die iets over de schrijnende mensontering van het concentratiekamp hopen te vinden - zijn die er nog? - zullen volmaakt bedrogen uitkomen. Deze bladzijden zijn grotendeels herinneringen, aan jeugdvoorvallen, aan buitenlandse reizen, aan een lievelingshond, aan het draaiorgel, aan natuurschoon en dan vooral de bloemen, de vlinders, de spin, de wesp.
Aan 't eind van die schetsjes staan telkens, in een cursief lettertype, marginalia, aphorismen, adagia.
Ik geloof gaarne, dat deze geestelijke arbeid voor de schrijver een reddende zegen is geweest. Maar los van deze persoonlijke betekenis, voor ons dus als buitenstaanders, gaat het niet om relatieve waarden doch om absolute. De artistieke pretentie van deze schetsen is zo evident, dat alleen een artistieke taxatie mogelijk is. En dan bevredigt dit proza maar hoogst zelden. Het is niet vrij te pleiten van aanstellerij, van het gezochte, van het theatrale en sentimentele. Het hautain neerzien op hen die niets begrijpen van, of althans geen behoefte tonen aan het rijk van de geest, is een hinderlijke pose. Het overdreven spelen (een uitputtend en stilistisch reeds lang voorbij spelletje) met kleurwoorden is zo epigoon-achtig, zo weinig origineel, dat het tegenstaat. Ik geef een voorbeeld: ‘Tomaat: tomaatrood en geel; neen, geen oranje, geen rood, maar tomaatrood, tomaatroodoranje met geel, gelige spikkeltjes onzichtbaar klein in het rood, neen: in het tomaatrood.’ (30) Ook in de typografie blijkt dit aanstellerige herhaaldelijk.
De aphorismen zijn niet veel beter; ze zijn vaak flauw en banaal. Wegens plaatsgebrek één bewijs (lang niet het ergste overigens): ‘Tegelijk met de geboorte van een kunstwerk wordt de kunstenaar herboren. Zijn barenswee omvat doodsdrift. Hij sterft, wordt herboren en baart tevens.’ (76). Dit is kwasi-diepzinnig, zelfs banaal. En Verbeelding als Wapen zal een miskraam zijn.
L. van den Ham
| |
De zin der geschiedenis, Lustrumbundel, uitgegeven vanwege het gezelschap van christelijke historici in Nederland, N.V. Gebr. Zomer & Keuning, 1944, 160 p.
Men dient bij titels als de bovenstaande goed in het oog te houden' dat zij slechts het thema willen aangeven, waarover in de publicatie gehandeld wordt. Dit voorkomt verwarring, wanneer de inhoud niet geheel aan de gespannen verwachting, hierdoor gewekt, beantwoordt. Enige christelijke historici hebben tijdens de druk van de oorlog gemeenschappelijk een reeks van opstellen over dit thema het licht doen zien, waarin zij niet hun eigen visie op dit probleem ten beste geven, maar zich bezig houden met de geschiedbeschouwing van anderen (Augustinus, Otto van Freising, Groen van Prinsterer, Thielicke en Karl Barth en de Reformatie). Zoals begrijpelijk is, gaat het hierbij dus hoofdzakelijk om de visie op de geschiedenis van christelijk standpunt. Een uitzondering vormt hierop de tweede studie, die het interessante thema van Plato's houding ten opzichte van de geschiedenis tot thema heeft.
De rij van de zeven opstellen wordt geopend met een verhandeling van Prof. Sneller, die, in afwijking van de daarop volgende, de vraag naar de zin der geschiedenis zelf behandelt. Ten aanzien van het antwoord, dat hierop van christelijk standpunt gegeven wordt, namelijk dat de zin der geschiedenis de verwerkelijking van het Koninkrijk Gods
| |
| |
is, erkent de Schr., dat er over de vraag, wat daaronder verstaan moet worden, nogal verschil van inzicht bestaat onder de theologen. Terecht acht hij dit meningsverschil een verre van zuiver academische aangelegenheid. Maar wanneer hij nu zelf deze door hem transcendent genoemde zin der geschiedenis verbindt met een immanent tweeledig cultuurbegrip, verwikkelt hij zich in constructies, die menige vraag doen rijzen. Zo blijkt het eerste lid van zijn cultuurbegrip niets anders te zijn dan de bekende humanistische trias, verbleekte naglans van Plato's ideeënleer, het ware, het goede en het schone. Dit drukt hij in de volgende nog al duistere taal uit: ‘De krachten der cultivering kunnen slechts effect voortbrengen, wanneer zij van hoger orde dan de natuurlijke zijn. Het zijn de krachten van het ware, het goede en het schone welke 's mensen natuur opheffen. Deze krachten vormen de cultuur; Plato noemde ze (!!) het hoogste goed.’ Deze duisterheden over het summum bonum worden dan verder op weinig doorzichtige wijze in verband gebracht met de transcendente zin.
Het onderwerp, dat Dr Sprey gekozen heeft, is vooral door de publicatie van K.R. Popper's The open Society and its enemies (1944) zeer actueel geworden. Dit kreeg echter hier eerst na de oorlog bekendheid. De literatuur over dit onderwerp was tot dusver inderdaad vrij schaars. In deze lezenswaardige studie brengt de Schr. allereerst de bekende zienswijze, dat de Grieken onhistorisch geweest zouden zijn, tot haar juiste proporties terug. Zijn beschouwingen zouden overigens aanmerkelijk aan scherpte en gewicht gewonnen hebben, indien de Schr. aan Plato's ideeënleer daarin een centraler positie had gegeven en het gebrek aan waardering bij Plato voor de feitelijke geschiedschrijving in verband had gebracht met Plato's wetenschapstheorie. Ook Plato's cultuurcritiek hangt tenslotte met deze leer vooral in zijn ontwerp van de ideale staat samen. Zeer juist wordt op het einde deze cultuurcritiek in tegenstelling gebracht tot de moderne niet waarderende historische analyse.
Slechts één critische opmerking willen wij nog naar aanleiding van dit opstel maken. Sprey meent, dat de leer van kringloop en anamnese, die dus geen einde en vervulling en ook geen eigenlijk begin in de geschiedenis kent, Plato noodzakelijkerwijs belet zou hebben een filosofie der geschiedenis te schrijven, een eschatologie daarentegen (hij bedoelt hiermede ongetwijfeld de christelijke), die de geschiedenis sub specie aeternitatis beziet, dit wel vermag. Daar zouden wij tegenover willen stellen, dat het Griekse denken en vooral dat van Plato, zoals trouwens juist reeds uit deze leer blijkt, specifiek eeuwigheidsdenken is geweest, het sub specie aeternitatis bezien in latert ijd ook in wezen aan platonische invloed toegeschreven moet worden, terwijl juist de christelijke eschatologie een historisch verloop veronderstelt, dat zich slechts één keer voordoet en dáárom een begin, een einde en een vervulling kent.
K. Kuypers
| |
R.G. Collingwood, The idea of history. At the Clarendon Press, Oxford, 1946. 339 Pp.
Dit boek is in zekere zin een verrassing. Deze berust niet op het feit, dat hier een geheel nieuwe theorie over de geschiedenis verkondigd wordt. Dit is namelijk niet het geval. Wij zijn veeleer juist verrast door het feit, dat hier een standpunt verdedigd wordt, dat op het vasteland van Europa al een rijke traditie heeft, maar dat men in het op het gebied der geschiedbeschouwing zo geheel anders georiënteerde Engelse denken niet verwacht. Het standpunt van Collingwood vertoont namelijk duidelijk affiniteit met dat van Dilthey en Croce. Ook hier wordt met nadruk het onderscheid verdedigd tussen de wetenschap van de natuur en van
| |
| |
de geschiedenis en alle pogingen de methode van de eerste op de laatste toe te passen als naturalistisch afgewezen. Bovendien deelt hij met genoemde denkers de zienswijze van het historisme, dat de wetenschap van de menselijke geest samenvalt met de geschiedwetenschap. Deze twee grondgedachten beheersen het gehele boek, dat bedoeld is als pendant van het geschrift van dezelfde auteur ‘The idea of nature’, dat eveneens eerst na zijn dood werd uitgegeven. Aan beide werken ontbrak de laatste hand van de schrijver. In het thans uitgegevene was dit nog het meest het geval. Voor het grootste deel bestaat het werk uit een critisch overzicht van de Grieks-Romeinse historiografie en de latere wetenschappelijke en wijsgerige geschiedbeschouwing in Engeland, Duitsland, Frankrijk en Italië. Het critisch gezichtspunt bestaat voornamelijk in een toetsen aan de genoemde opvattingen van de schrijver.
De kennis van de geschriften van Croce blijkt hierbij groter te zijn dan van die van Dilthey. Van de laatste kende Collingwood blijkbaar alleen diens Einleitung in die Geisteswissenschaften. De daarop uitgeoefende critiek wat betreft de psychologische fundering der geesteswetenschappen boet daarom veel van haar betekenis in, omdat zij met Dilthey's latere ontwikkeling geen rekening houdt.
De uiteenzetting van Collingwood's eigen opvattingen zijn samengevat in het slotgedeelte onder de titel: Epilegomena. Hiervan geven de paragrafen over ‘historical evidence’ en over geschiedwetenschap als ‘re-enactment of past experience’ wel het meest reliëf aan het streven van de auteur het autonoom karakter der historische kennis te demonstreren. De inleiding, geschreven door een vriend van Collingwood, welke ook de uitgave van het werk verzorgde, geeft een eerlijke en openhartige karakteristiek van de schrijver en van de kwaliteiten van zijn werk en streven.
Hoewel het historisme hier niet verrijkt wordt met een nieuw gezichtspunt, is toch de confrontatie van dit standpunt met de leer van Locke omtrent een wetenschap van de mens interessant en leerrijk. Het zij ons geoorloofd verder te verwijzen naar ons artikel over ‘Hermeneutiek en anthropologie’ in het Alg. Ned. Tijdschr. v. Wijsbeg. en Ps. jrg. 39, 1947 nr. 2, pg 61-74, waar een critische beschouwing gegeven wordt van de samenhang en achtergrond van deze confrontatie.
K. Kuypers
| |
Shelley in Italy: An Anthology selected with an Introduction by John Lehmann. - (John Lehmann, 1947).
Het doet goed een jonge dichter en criticus, die als redacteur van The Penguin New Writing in nauw contact met de modernen staat, zo bewonderend te horen spreken als Lehmann doet over de in de laatste jaren nogal eens gekleineerde Shelley. Zijn bewondering gaat zelfs zover dat hij in de peroratie van zijn inleiding uitspreekt wat, voor zover mij bekend is, nog niet door een dichter van de jongste generatie zo ruiterlijk gezegd is: ‘dat de 19de en de 20ste eeuw vergeefs gewacht hebben op een dichter in wie intellect, eruditie, zuiver-poëtische kracht en begrip van het leven (zo) harmonieus in hun hoogste potentialiteit vermengd waren’.
Shelley's grootste werk, het werk dat volgens Lehmann onvergankelijk zal blijken te zijn, werd geschreven in de vier jaar dat hij in Italië woonde. Het is bijna ongelofelijk dat hij zo veel in zo korte tijd gepresteerd heeft. Julian and Maddalo, Prometheus Unbound, Adonais, Epipsychidion ontstonden kort na elkaar en bewijzen hoe snel maar ook hoe grondig Shelley's geestelijke instelling was veranderd. Wij weten - en Lehmann herinnert er ons nog eens aan - dat dit niet zonder pijn en
| |
| |
perioden van hevige depressie was geschied. Zijn geloof in de volmaaktheid, zijn droom van een millennium heeft plaats gemaakt voor de bewustwording van de onvolkomenheid die inhaerent is in mens en wereld. Niet tevreden met het eenvoudig constateren van dit feit verdiept hij zich in de oorzaken der mislukking, met name in Prometheus Unbound en in Hellas.
Behalve de bovengenoemde langere gedichten en enkele kortere heeft Lehmann in zijn anthologie, terecht, ook The Defence of Poetry opgenomen. Wij missen Dirge for the Year; Autumn, A Dirge; The Sensitive Plant, met zijn verklarende conclusie, en nog enkele andere, maar kunnen ons overigens zeer wel verenigen met Lehmann's selectie, die, inderdaad, mèt zijn interessante inleiding getuigt van een liefdevolle toewijding aan het werk van een van Engelands grootste dichters.
W. van Maanen
|
|