De Gids. Jaargang 109
(1946)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
BibliographieProtestantsche Kerkbouw I. Een bundel studies onder redactie van Dr J.N. Bakhuizen van den Brink. - S. Gouda Quint, Arnhem, 1946.Van dit uitvoerig opgezette werk bevat de eerste aflevering een drietal studies van den redacteur: a. De tegenwoordige toestand van den kerkbouw en zijn geschiedenis; b. Theologische beginselen van den Eeredienst; c. Eenige beschouwingen omtrent modernen Protestantschen kerkbouw in Zwitserland. De eerste is de uitvoerigste: zij stelt vast dat het met den toestand van onzen kerkbouw reeds lang droevig gesteld is en geeft daarna een aangenaam leesbaar overzicht van den Protestantschen kerkbouw in Nederland en andere landen. De vraag is natuurlijk: hoe komen wij tot beteren kerkbouw? Het probleem is reeds eerder gesteld, o.a. op het eerste congres voor Religie en Bouwkunst in 1928 van het Vrijzinnig Protestantisme, waarop Berlage e.a. de kerkelijke bouwkunst in samenhang met het algemeene cultureele leven zagen en eerst weer in mogelijkheden geloofden bij een algemeenen religieusen opbloei. Zij zagen de bouwkunst als gemeenschapskunst. Dr Bakhuizen van den Brink gaat met deze opvatting niet acoord; hij meent dat er dan nooit meer groote bouwkunst tot stand zou komen ‘omdat een zoo gelijk-geschakeld cultuurleven op het huidige en toekomstige peil van onze West-Europeesche ontwikkeling in het algemeen en ook van ons Christelijk kerkelijk leven wel niet meer denkbaar is’. Hij zoekt dan ook de oplossing in andere richting: er kunnen toch Christelijke kunstenaars komen die goede kerken bouwen. ‘Voor verleden en toekomst’, citeert hij van Von Meyerer, ‘geldt, dat, evenals er geen abstract of gemeenschapsheldendom bestaat, maar er gelukkig wel helden waren en zijn, er ook geen gemeenschapskunst bestaat, terwijl er gelukkig wel kunstenaars zijn’. Van hen en van de Kerken of Gemeenten hangt alles af. En juist daarom, is zijn conclusie: ‘mogen wij nog hoop hebben’. Bemoedigend klinkt deze conclusie stellig niet. Het is de vraag of Dr B.v.d.B. Berlage wel juist heeft begrepen, met name of diens toekomstillusies gingen in de richting van een ‘gelijkgeschakeld’ cultuurleven en of deze niet op hooger plan stonden. Maar afgezien daarvan wil het ons voorkomen dat Dr B.v.d.B. te weinig rekening houdt met den tijdgeest en met geestelijke gesteldheden die alles doordringen en alles beheerschen. Hoe weinig hij dit doet, blijkt ook uit zijn historisch overzicht dat de kerkelijke bouwkunst geheel op zichzelve behandelt en niet in samenhang met de cultuur; van de Marienkirche in Groszenhain stelt hij bv. terecht vast dat zij met haar galerijen een schouwburgachtigen indruk maakt, maar de vraag waarom men in de tweede helft der 18e eeuw kerken als schouwburgen bouwt, laat hij liggen. Hij bekijkt de dingen alleen liturgisch. Toegegeven kan worden dat er nu en in de toekomst wel eens een Christelijke bouwkunstenaar een goede kerk zal bouwen, maar het algemeene aspect van nieuw te bouwen werk zal toch den invloed van den tijdgeest ondergaan. De oplossing ligt o.i. niet bij den goeden architect. In de tweede studie, over de theologische beginselen van den Eeredienst, wordt dan uitgewerkt hoe er tegenwoordig weer meer dan een vergaderzaal en een preekkerk gevraagd wordt, daar de eeredienst, behalve uit de verkondiging, uit de sacramenten doop en avondmaal, bestaat. De kerk zal dus ook sacramentskerk moeten worden en daardoor ook in zijn vorm en inrichting worden bepaald. Interessant is de derde bijdrage over den kerkbouw in Zwitserland, waar deze problemen reeds vele jaren aan de orde zijn en vele zeer moderne kerken gebouwd zijn, zonder dat men ook daar de oplossing gevonden heeft, getuige de opgenomen artikelen van Dr A. Schädelin te | |
[pagina 178]
| |
Bern en den predikant E. Hurter te Zürich-Seebach. Deze eerste aflevering van ‘Protestantsche Kerkbouw’ bevat vele mooie afbeeldingen van kerkgebouwen; het is jammer dat zij soms wat ver van de bladzijden, waar zij besproken worden, zijn aangebracht. K.F. Proost | |
Prof. Dr P. Geyl, Eenheid en Tweeheid in de Nederlanden. - De Tijdstroom. Lochem, 1946.Dit werk bevat een aantal opstellen, die door Prof. Geyl in den loop der jaren aan de Groot-Nederlandsche geschiedbeschouwing werden gewijd. Zij zijn meest geschreven in de periode tusschen 1920 en 1933 en bijna alle reeds vroeger gepubliceerd of gebundeld. Alleen het laatste opstel ‘Groot-Nederlandse Cultuurgemeenschap’ is van recenten datum en behelst de rede, die Prof. Geyl in 1945 hield op de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en die reeds was gedrukt in het Jaarboek der Maatschappij, dat onlangs verscheen. Prof. Geyl heeft de eerstbedoelde opstellen niet onveranderd uitgegeven. Hij heeft ze in de noten bijgewerkt met de later verschenen literatuur over het onderwerp, voor zoover deze althans niet tegen zijn denkbeelden inging, en ze in den tekst op sommige punten gewijzigd. Hij erkent dit laatste in zijn voorrede in de volgende bewoordingen: ‘Dat historische vertoogen als deze uit een bepaalde politieke of nationale opvatting voortkwamen en die tevens dienen willen, heb ik nooit onder stoelen of banken gestoken en ik wil die verbinding ook thans niet verdoezelen. Maar ik ben evenzeer steeds mij bewust geweest dat zij gevaren meebrengt, waartegen het de plicht is van de historicus om zich teweer te stellen... Het is er mij niet om te doen te verbergen, dat ik mij door de nationale beweging waaraan ik met dit werk deelnam, wel eens te ver heb laten meeslepen. Wie mij dat verwijten wil, behoeft de oorspronkelijke uitgaven maar op te slaan en hij zal er de bewijzen nog van vinden’. Wij behoeven waarlijk de moeite niet te doen, om den Schr. te gaan narekenen. Wij kunnen ook zonder dit wel begrijpen, waar de schoen wringt. Groot-Nederland vertoont te veel associatie met Hitler's Groot-Duitschland, om niet in den ondergang daarvan te worden meegesleept. Wij behoeven slechts te herinneren aan de rouwzitting, door het Dietsch Studentenverbond in 1930 gewijd aan het eerste eeuwfeest van den Belgischen Staat, toen het onomwonden werd uitgesproken: ‘Dit is het eerste en het laatste eeuwfeest van den Belgischen Staat’, om niet terstond in te zien, dat aan het vooropstellen van de Groot-Nederlandsche gedachte een politieken kant zat, die groote gevaren met zich meebracht. Prof. Geyl heeft deze thans ingezien. Wij nemen daar dankbaar nota van en wij brengen gaarne hulde aan den moed en de vaderlandsliefde, door hem in den bezettingstijd betoond. De natuur bleek gelukkig sterker dan de leer. Toch is het mij nooit recht duidelijk geworden, waarom Prof. Geyl dit niet vroeger heeft ingezien. Hij schrijft thans, dat hij de gevaren, die zijn beschouwing aankleefden, ‘vóór de jongste crisis’ niet kon vermoeden. Ik heb daartegen echter reeds in 1939 gewaarschuwd in een voordracht op het Belgisch-Nederlandsch historisch congres te Rotterdam, die door Prof. Geyl zelf werd bijgewoond. Taal en stam, door Prof. Geyl tot kader voor zijn Groot-Nederlandsche historiographie gekozen, vertoonen te veel overeenkomst met de bloed- en bodem theorie van het Nationaal-Socialisme, dat ‘de jongste crisis’ toch waarlijk niet noodig was, om de gevaren die de beschouwing aankleven, te onderkennen. Groen van Prinsterer begreep het al in 1867, zooals ik in mijn bovenbedoelde voordracht heb aangetoond. | |
[pagina 179]
| |
Wat mij evenmin duidelijk is geworden, het is, waarom de Schr. de eerste acht opstellen hier nog weer uitgeeft en daaraan het negende toevoegt. Hij zelf geeft deze verklaring: ‘In het laatste opstel van deze bundel zal niemand de continuïteit met de vorige miskennen, maar men zal er tevens over de verhoudingen in het gebied der Nederlanden een nieuwe toon in beluisteren. Dat is een verschil dat ik er niet aan denk te willen wegwerken. Ik heb die lezing integendeel opgenomen om het te doen uitkomen’. Bij alle verzachtingen die in de eerste opstellen zijn aangebracht, verschillen zij toch heel wat van den bezadigden toon, dien de Schr. in het laatste aanslaat en waartegen vermoedelijk weinigen bezwaren zullen maken. Prof. Geyl wil er toch niet mee demonstreeren, dat ook hij tusschen den eersten en tweeden wereldoorlog ‘onbekooktheden en overdrijvingen (heeft) begaan, die de opinie in ons land, als altijd, afstieten’, zooals hij het in zijn laatste opstel zijn vroegeren heetgebakerden geestverwanten, waarvan hij zich thans distancieert, ten laste legt? Het wordt zoo wel heel moeilijk dezen bundel te beoordeelen. Wat wil de Schr. eigenlijk? In de eerste acht opstellen trekt hij verwoed te velde tegen de ‘klein-Nederlandsche historiographie’, die hij beschuldigt van een eng, Protestantsch, nationaliteitsgevoel en keert hij zich tegen de ‘Belgicistische geschiedschrijving’ van Pirenne. Wij krijgen o.m. te hooren, dat de religie als natieievormende factor heeft afgedaan, dat de scheiding in de 16e eeuw alleen te wijten is aan het toeval van de krijgskans, dat het de schuld van het Noorden is, dat Vlaanderen in 1830 niet behouden werd en dat de eenige waarachtige oplossing van het vraagstuk zou zijn, dat het Noordnederlandsche nationaliteitsgevoel ‘zich in zijn geheel in een Groot-Nederlands volksbesef zou oplossen’. Maar hoe zal dit mogelijk zijn, wanneer de Schr. de staatsgrenzen eerbiedigen wil? Ik heb mijn bezwaren tegen Prof. Geyl's Groot-Nederlandsche geschiedbeschouwing herhaaldelijk uiteengezet en zij werden opnieuw versterkt door de lezing van deze opstellen, hoeveel bewondering ik ook heb voor den levendigen, pakkenden schrijftrant, waarin de Schr. zijn gedachten formuleert, voor zijn groote belezenheid en zijn formidabele kennis en diepborende interpretatie van de bronnen, die vooral in het opstel over Pirenne op schitterende wijze tot uiting komt. Prof. Geyl miskent de beteekenis van den religieuzen factor in het historisch gebeuren. Het verwijt aan Pirenne's adres keert zich tegen hem zelf. Hij construeert een natie-begrip, dat in werkelijkheid niet bestond. Het is niet alleen de krijgskans, die de oorzaak was, dat de Nederlandsche Staat gevormd werd zooals hij is. Holland en Zeeland konden den opstand volhouden, niet alleen doordat zij veilig lagen achter de groote rivieren, maar omdat zij den religievrede ophieven waardoor aan den jongen opkomenden Staat de noodige stevigheid werd verschaft. Het zijn ook niet de Calvinisten geweest, die den religievrede ophieven, al hebben zij er naar behooren aan meegewerkt, maar de Staten, en deze waren in meerderheid niet Calvinistisch, maar Libertijnsch. Het was het Staatsbelang, dat daarbij den doorslag gaf. Prof. Geyl speelt Willem van Oranje uit tegen Maurits, maar ook deze heeft om dezelfde reden de Gereformeerde Kerk aan de bevoorrechte positie geholpen, in 1572 in het Noorden, toen het nog niet te laat was, en in 1581 in het Zuiden. Het was bij Maurits evengoed het Staatsbelang, dat den doorslag gaf. Het Noordnederlandsche nationaliteitsgevoel was ook niet Calvinistisch, zooals de Schr. wil doen gelooven. Al kon aan andersdenkenden om politieke redenen geen godsdienstvrijheid worden verleend, zij waren daarom niet buiten de natie gesloten. Daarvan levert onze cultuurgeschiedenis aan alle kanten het bewijs. Mocht ook de Kerk intolerant zijn ten opzichte van de godsdienstvrijheid, zij was het niet ten aanzien van de gewetensvrijheid, en de hier uit de Reformatie voortgekomen | |
[pagina 180]
| |
Staat bleef de tolerantie-gedachte handhaven. De kern van het Noordnederlandsche nationaliteitsgevoel was dan ook geen Protestantsche onverdraagzaamheid, maar geestelijke vrijheid, waarvan alle richtingen profiteerden. Prof Geyl heeft in dit opzicht voor de Calvinisten slechts booze woorden over en hij vloeit over van medelijden voor de Roomsch-Katholieken, die volgens hem buiten de natie werden gesloten, maar hij laat zich te veel leiden door zijn parti pris om tot een bevredigend historisch oordeel te komen. Waarom ging Vlaanderen in 1830 verloren? Was dit werkelijk alleen de schuld van de onverschilligen in het Noorden? Of moet ook hier in de eerste plaats worden gedacht aan den invloed van de Roomsch-Katholieke religie, die juist in dit deel van België het sterkst was? Zoo kan men aan den gang blijven, als men deze opstellen doorleest. De geschiedenis is geduldig en zij antwoordt op alle vragen, die men haar stelt. Maar Clio is een nukkige muze en zij geeft hardnekkig het verkeerde antwoord, als men de vraag verkeerd stelt. Aan deze waarheid is zelfs een historicus van het formaat van Prof. Geyl niet ontkomen.
J.C.H. de Pater | |
Journal tenu par Isaac Beeckman de 1604 à 1634, publié avec une introduction et des notes par C. de Waard. Tome troisième. 1627-1634 (1635). - La Haye, Martinus Nijhoff. 1945. ii en 450 blz.De monumentale uitgave van Beeckman's Journaal, waarvan we in dit tijdschrift het eerste en het tweede deel bij hun verschijning hebben aangekondigd (CIV (1940), I, 207-215; CVII (1943) I, 107-109) is thans gevorderd tot het derde deel, dat de aanteekeningen uit de jaren 1627 tot 1634 bevat. Beeckman heeft nu zijn uiteindelijke levenspositie, die van Rector van de Latijnsche School te Dordrecht, verworven en tevens zijn reputatie in de wetenschappelijke wereld gevestigd. Zijn natuurwetenschappelijke denkbeelden hebben hun definitieve gedaante aangenomen en het gaat er thans meer om, later opgedane ervaringen in hun kader in te passen en er de denkbeelden van anderen aan te toetsen dan, zooals in de vroegere meer creatieve perioden het geval was, nieuwe theorieën te scheppen of van anderen over te nemen. De vermindering in wetenschappelijke productiviteit, waarvan de aanteekeningen thans beginnen blijk te geven, brengt echter geenszins een verslapping van de wetenschappelijke belangstelling en activiteit met zich mee. Onvermoeid blijft hij observeeren, lezen, nadenken, en de gewoonte, alle spontaan bij hem opkomende of door waarneming opgewekte gedachten en alle zich naar aanleiding van de lectuur van anderer werk opdringende overwegingen aan het oude Journaal toe te vertrouwen, blijft onverzwakt gehandhaafd. Verrassingen biedt de lezing weinig meer, maar als uiting van een rijken geest, die vrij en onbevangen de natuurverschijnselen beschouwt, blijven de te boek gestelde aanteekeningen evenzeer hun waarde behouden als ze deze bezitten om den kijk, dien ze ons op het natuurwetenschappelijk denken van de vroege zeventiende eeuw verschaffen. Heeft men dus nog steeds alle aanleiding om Beeckman's werkzaamheid op hoogen prijs te stellen, zoo kan men toch daarnaast de gedachte niet van zich af zetten, dat de eigenaardige vorm, dien hij daarvoor gekozen heeft, hem toch wel verhinderd heeft om op te stijgen tot het peil van wetenschappelijke beduidenis, dat zijn tijdgenooten en correspondenten als Descartes, Mersenne en Gassend, hoewel in physisch doorzicht zeker niet zijn meerderen, hebben weten te bereiken. Waar zij zich beijveren, hun wetenschappelijke gedachten uit te werken tot een systematisch geheel en zij zich de moeite geven, dit systeem in hun | |
[pagina 181]
| |
publicaties wereldkundig te maken, blijft Beeckman de amateur-denker en-natuuronderzoeker, die zich tevreden stelt met de overeenstemming, die hij tusschen zijn principieele inzichten en de waargenomen natuurverschijnselen meent te kunnen constateeren, maar die zich nooit de heilzame zelftucht oplegt, die de afronding en completeering van zijn gedachtenstelsel, de te boekstelling en de publicatie daarvan, zou hebben kunnen uitoefenen. Er is vaak sprake van een boek, dat hij zou willen schrijven en waarin hij zijn geheele natuurwetenschappelijke denken zou willen samenvatten, maar dat boek is nooit tot stand gekomen. En het past volkomen in die levenshouding, wanneer we hem telkens weer medische instrumenten zien ontwerpen of geneeswijzen zien bedenken, zonder dat uit iets blijkt, dat die instrumenten ook inderdaad vervaardigd en gebruikt of die geneeswijzen ooit toegepast zijn. Van Faraday's heilzamen drieledigen raad: Work, finish, publish, heeft hij zich slechts het eerste lid ter harte genomen. We noemden hem reeds in de bespreking van het eerste deel een geestelijken autarkist en herinnerden er aan, dat dezulken door Aristoteles zalig zijn gesproken; maar deze autarkie heeft wetenschappelijke onvruchtbaarheid tot schaduwzijde, waar ze, zooals bij Beeckman, de publicatie en de daardoor veroorzaakte gedachtenwisseling met geestverwanten en tegenstanders verijdelt. In hoeverre hebben Beeckman's levensomstandigheden er toe bijgedragen, dat hij zoo in het verborgene is blijven arbeiden? Reeds in Rotterdam zagen we hem hunkeren naar vrijen tijd en zijn werkzaamheden bij het onderwijs zooveel mogelijk beperken om tijd voor de beoefening van de mechanica over te houden. In Dordrecht, waar zijn rectorspositie hem nog wel veel meer in beslag zal hebben genomen, zien we hem in het jaar na zijn ambtsaanvaarding naar aanleiding van de lectuur van Kepler's Astronomia Nova nog droomen van het eigen boek, waarin hij veel nauwkeuriger dan Kepler gedaan had, de physische oorzaken van de planetenbeweging zal behandelen, wanneer hij maar eenmaal vrijen tijd zal hebben gekregen en van dit ‘zeer bezwarende en voor alle overpeinzingen geheel ongeschikte ambt’ bevrijd zal zijn. Of nu echter het drukke schoolleven werkelijk de voornaamste oorzaak is geweest, dat het beraamde boek nooit klaar is gekomen? Er is alle aanleiding om het te betwijfelen; groote werken komen gewoonlijk niet zoozeer door gunstige dan wel ondanks ongunstige uitwendige omstandigheden tot stand en het is niet onmogelijk, dat de klacht over het gemis aan vrijen tijd in wezen slechts als een verontschuldiging voor een nooit openlijk uitgesproken, maar heimlijk des te scherper beseft gevoel van onvermogen moet worden gezien. Want inderdaad: Beeckman's physisch denken is gezond genoeg: in zijn overtuiging van de essentieele beteekenis van de corpusculaire theorieën voor de jonge natuurwetenschap staat hij op een lijn met de besten van zijn tijd; in inzicht in het wezen van de traagheid, in de functie van den luchtdruk en in tal van andere punten is hij hun vooruit. Maar het ontbreekt hem aan de gave, die zijn groote tijdgenooten Kepler en Galilei wel bezaten en waaraan de groote opbloei van de natuurwetenschap in de 17e eeuw eerst te danken is geweest: het vermogen, de nieuwe denkbeelden over de natuur mathematisch in te kleeden en den wiskundigen denkvorm aan de natuurwetenschap dienstbaar te maken. Een oogenblik is hij er - onder den sterken invloed van Descartes - toe in staat geweest en daaraan danken we - wat zijn voornaamste praestatie blijft - de dynamische afleiding van de valwet. Maar aan zichzelf overgelaten blijkt hij te uitsluitend physicus te zijn om te kunnen doen wat het tijdsgewricht vereischte. Het is in dit verband teekenend om te zien hoe hij reageert op de lectuur van Kepler's Astronomia Nova, het in 1609 verschenen, voor de geschiedenis der astronomie in de eerste plaats, maar indirect voor die van het geheele menschelijke denken zoo uitermate belangrijk werk, waar- | |
[pagina 182]
| |
in het verloop van de planetenbeweging in de eerste twee z.g. wetten van Kepler wordt samengevat. Hij leert dit werk kennen in 1628, bestudeert het met groote belangstelling en verheugt zich telkens levendig, wanneer hij overeenstemming kan vaststellen tusschen de daarin ontwikkelde denkbeelden over de physische oorzaken van de planetenbeweging en de gedachten, die hij zelf al jaren lang met zich meedroeg. Maar hij heeft niet het minste oog voor wat later blijken zou de blijvende waarde van Kepler's werk te zijn, de mathematische behandeling van de planetenbeweging, de ontdekking, dat de planeten zich bewegen in ellipsen (een volkomen revolutionnair denkbeeld, dat de geboorte van de nieuwe astronomie eigenlijk pas inluidt), dat de zon in een brandpunt van zulk een ellips staat en dat de banen doorloopen worden volgens de perkenwet. Men krijgt den indruk, dat hij alleen de hoofdstukken gelezen heeft, waarin Kepler over zijn physisch-astronomische denkbeelden uitweidt, denkbeelden, die als subjectieve factor in de genese van zijn werk van de allergrootste beteekenis zijn geweest, maar die zich naar hun objectieven inhoud in de ontwikkeling van de wetenschap niet hebben kunnen handhaven. De passages, waarin Beeckman zijn indrukken van de lectuur van werken van beroemde tijdgenooten weergeeft, behooren zeker niet tot de minst belangwekkende van het thans gepubliceerde derde deel van het Journaal. Hij leest Bacon's Sylva Sylvarum en vindt den schrijver, in tegenstelling tot Stevin, dien hij te veel wiskundige acht, te uitsluitend physicus. Van Galilei krijgt hij in manuscript de in 1616 voor kardinaal Orsini geschreven verhandeling De fluxu et refluxu maris in handen, waarin de befaamde getijdentheorie, die een bewijs voor de waarheid van de Coppernicaansche leer had moeten zijn, ontwikkeld wordt; het is een gedachte, die hem sterk aantrekt en die hij tracht uit te breiden op de verklaring van het ontstaan van winden. Later leest hij van hem de Macchie Solari, den Nuncius Sidereus, het Discorso over drijvende lichamen en den Saggiatore. Den Dialogo van 1632 leert hij in 1634 door bemiddeling van den astronoom Hortensius kennen; hij maakt er enkele aanteekeningen over met de bedoeling, hierop later terug te komen; van de wereldschokkende lotgevallen, die den schrijver ten gevolge van de publicatie van dit werk overkomen waren, blijkt echter nog niets tot hem te zijn doorgedrongen. Er zijn verder opmerkingen over verscheidene dialogen van Bruno, over het werk van Benedetti en over geschriften van Mersenne, wiens beschouwingen over de valbeweging aan een zeer gerechtvaardigde kritiek worden onderworpen. Belangwekkende aanteekeningen zijn verder gewijd aan de bezoeken, die Beeckman in deze periode van zijn Fransche wetenschappelijke relaties heeft ontvangen. In October 1628 is het zijn oude vriend Descartes, die hem komt vertellen van den vooruitgang, dien hij sedert hun samenwerking in 1619 op wiskundig gebied bereikt heeft, zijn brekingswet meedeelt (ondanks Beeckman's persoonlijke relaties met Snellius blijkt deze hem nog onbekend te zijn) en met hem de consequenties bespreekt, die uit deze wet voortvloeien voor het slijpen van lenzen en het vervaardigen van verrekijkers. In Juli 1629 valt een bezoek van den Franschen atomist Gassend, met wien Beeckman blijkbaar levendig van gedachten gewisseld heeft. Men voelt uit de aanteekening, die hij er over maakt, hoe goed het hem heeft gedaan, zich eens tegenover een gelijk gestemden en begrijpenden geest over zijn physische denkbeelden te hebben kunnen uitspreken. Alle in het Journaal telkens weer gememoreerde en onophoudelijk aan de feiten getoetste theorieën, die hij als zijn persoonlijk eigendom kon beschouwen, zijn in het onderhoud blijkbaar ter sprake gekomen: het axioma van het zonder uitwendige belemmerende oorzaken onverzwakt voortbestaan van een eenmaal aanwezige beweging; de stelling, dat groote lichamen een kleine, kleine een groote oppervlakte hebben (aldus | |
[pagina 183]
| |
de paradoxe formuleering van het inzicht, dat voor onderling gelijkvormige lichamen de verhouding van oppervlakte tot inhoud omgekeerd evenredig is met den gelijkvormigheidsfactor), de verklaring van het resonantieverschijnsel, van het aangename effect van consonante intervallen, de stelling, dat de val in een weerstandbiedend medium op den duur eenparig wordt, de verklaring van de fuga vacui met behulp van den luchtdruk en nog tal van andere punten, die, naar hij met naïeve voldoening aanteekent, zijn gast met vreugde en bewondering hebben vervuld. In Augustus 1630 is het Mersenne, die ettelijke dagen bij hem doorbrengt; ook deze neemt met groote belangstelling kennis van het Journaal, copieert een deel van de aanteekeningen en bespreekt met hem verschillende natuurwetenschappelijke problemen. Het is uiteraard onmogelijk, hier een indruk te geven van de rijke verscheidenheid van de onderwerpen, die in het Journaal ter sprake komen. We wijzen echter nog op de talrijke beschouwingen van medischen aard, op uitvoerige mededeelingen over de ondervindingen, opgedaan bij het slijpen van lenzen en de resultaten, die op dit gebied bereikt zijn, op tal van curieuse opmerkingen en mededeelingen van persoonlijken aard, die zoowel zijn lotgevallen betreffen als zijn gezondheidstoestand en karaktereigenschappen en die tevens een indruk geven van de verschillende persoonlijke betrekkingen, die hij onderhield; evenals in de vorige deelen zijn er weer veel aanteekeningen op het gebied van muziek (voornamelijk het zingen van psalmen betreffend), logica, paedagogiek en techniek; blijkbaar heeft Beeckman vaak als deskundige moeten optreden ter beoordeeling van technische uitvindingen, terwijl hij zelf bovendien onophoudelijk bezig is geweest met het verzinnen van instrumenten op medisch en physisch gebied. Uit de aanteekeningen van meer persoonlijken aard blijkt op treffende wijze, welk een hooge positie Beeckman in de waardeering van zijn stadgenooten heeft ingenomen. De door de gemeente ten zijnen behoeve gebouwde observatietoren, van waaruit hij waarnemingen met den verrekijker kon doen, heeft blijkbaar sterk op de volksverbeelding gewerkt en meer dan eens loopen er geruchten over voorspellingen, die de Rector zou hebben gedaan of circuleeren er verhalen over wonderlijke waarnemingen, die hij zou hebben verricht. Beeckman zelf spreekt hierover niet anders dan spottend; het is niet bij hem opgekomen, om uit een maaneclips prognosen af te leiden over het verdere verloop van den oorlog en uit het feit, dat ze hem niettemin worden toegeschreven, concludeert hij terecht tot de verplichting, historische verhalen, die strijdig zijn met wat rede en waarneming leeren, te wantrouwen. Dat echter een in de heele stad verspreid gerucht over een voorspelling van op handen zijnde branden (eveneens door hemzelf ten stelligste ontkend) bevestiging scheen te vinden in een op den aangegeven dag werkelijk uitgebroken brand (de menschen liepen de straat op, uitroepende ‘Nu geschiet het, dat den rector voorseydt heeft’) zal zijn ongewilde reputatie als toekomstvoorspeller wel zeer gesteund hebben en er toe hebben bijgedragen, dat men ook geloof hechtte aan het verhaal, dat hij van zijn toren af door den kijker had kunnen zien, hoe het schip Den Orangeboom in Farnabock in Brazilië gelost werd. Beeckman ontkent die waarneming: de kromming van de aarde zou het niet toelaten. Met het thans verschenen derde deel is de publicatie van het eigenlijke Journaal voltooid; het aangekondigde vierde zal nog varia bevatten, voorts documenten, die door Beeckman en anderen verzameld zijn en de noodige registers. Reeds thans zou dus een begin kunnen worden gemaakt met de studie, die, zooals we in de besprekingen der voorafgaande deelen reeds opmerkten, noodig zal zijn om de historische positie van Beeckman in de ontwikkeling der natuurwetenschap en der medicijnen te bepalen. Want men vergete niet, dat de publicatie van het Journaal een bronnenpublicatie is en dat daarmee weliswaar de grondslag is ge- | |
[pagina 184]
| |
legd voor een kritisch onderzoek naar de historische beteekenis van zijn gedachten, maar die beteekenis zelf nog geenszins duidelijk in het licht is gesteld. In het stuk marmer, dat door de uitmuntende zorgen van de Waard is opgedolven en ter beschikking gesteld, bestaat het beeld van Beeckman's wetenschappelijke persoonlijkheid nog slechts potentieel en het zal nog veel arbeid kosten, het ons actu voor oogen te voeren. Wie dien arbeid ondernemen wil - er ligt hier een ideaal onderwerp voor een historische medische en natuurwetenschappelijke dissertatie voor het grijpen - zal zich voor een moeilijke taak gesteld zien; immers kritische beoordeeling van wat Beeckman gedacht heeft, is slechts mogelijk op de basis van een degelijke kennis van het wetenschappelijk denken van zijn tijd; hij zal echter in de gelukkige omstandigheid verkeeren, dat hij kan voortbouwen op het in ware zelfverloochening verrichte, uiterst moeilijke en moeizame werk, dat de uitgever van het Journaal reeds verricht heeft; hij zal uit kunnen gaan van een met de uiterste zorg geëmendeerden tekst, die voorzien is van talrijke aanteekeningen en terugverwijzingen, waarin dank zij de Waard's ongeëvenaarde vertrouwdheid met het natuurwetenschappelijke denken van de 16e en 17e eeuw en zijn onuitputtelijke bio- en blbliografische kennis ware schatten van historische gegevens opgestapeld liggen. E.J.D. | |
Mr P.J. Oud, Honderd jaren. Hoofdzaken der Nederlandsche Staatkundige Geschiedenis 1840-1940. - MCMXLVI. Van Gorcum & Comp. N.V., Assen.Dit boek is geschreven gedurende de jaren van schrijvers gedwongen ambteloosheid onder Duitsche bezetting. Het trof Mr Oud, blijkens zijn voorwoord, in dien tijd nogal eens, hoe menigeen, die staatkundige hervormingen voor de toekomst bepleitte, niet zoo bijster goed op de hoogte was van de staatkundige verhoudingen in het verleden. Hij heeft daarom een poging willen doen om in breeden kring voor het verleden belangstelling te wekken, waartoe hij een uitvoerige parlementaire geschiedenis geschreven heeft, rechtstreeks aan de bronnen ontlend, over de jaren 1918 tot 1940. Toen hem, nadat deze voltooid was, nog tijd restte, heeft hij gemeend zich te moeten zetten aan een beschrijving van de hoofdzaken van onze staatkundige geschiedenis der laatste honderd jaren, bijzonderlijk bestemd voor hen, die tijd en gelegenheid missen van meer uitvoerige werken kennis te nemen. Deze geschiedenis heeft hij niet rechtstreeks aan de bronnen ontleend; aan het boek is een opgave toegevoegd van de door hem geraadpleegde schrijvers. Het geheel vormt een kloek boekdeel van 312 pagina's, in twintig hoofdstukken ingedeeld. De beschrijving van den loop der staatkundige gebeurtenissen is boeiend en levendig, ook hierom, omdat de schrijver - hoe kon het ook anders, waar hijzelf in de politiek zulk een vooraanstaande plaats heeft ingenomen? - zich niet bepaalt tot een objectieve kroniek van het voorgevallene, maar herhaaldelijk zijn eigen meening daarover uitspreekt, instemming betuigt of critiek laat hooren, oordeelvellingen ten beste geeft, die vaak niet malsch zijn. Reeds de eerste regels van zijn boek typeeren zijn methode van geschiedschrijving: ‘Op 7 October 1840 doet Koning Willem I afstand van de Kroon der Nederlanden. Daarmede eindigt een tijdperk van 27 jaren van “landsvaderlijk” bewind. Deze eerste Konin behoort eigenlijk nog geheel thuis in de gedachtenwereld der achttiende eeuw. Hij is een “verlicht despoot”, een man, die niets anders wil dan het goede voor zijn volk, doch het goede, zooals hij het ziet. Over zijn eigen lot te beschikken vertrouwt hij het volk niet toe. Het is voor hem een onmondige en het is de plicht van den voogd voor dien onmondige te zorgen. De voogd weet immers veel beter dan de pupil wa: tot diens best is’. | |
[pagina 185]
| |
Op zijn best is Mr Oud, wanneer hij staatkundige controversen, die in de politieke geschiedenis van ons land een rol hebben gespeeld, analyseert en de onwaarde betoogt van de grondslagen, waarop de opvattingen van Groen en Kuyper berustten. Wat hij op blz. 33 b.v. over het beginsel der souvereiniteit Gods schrijft, is bijzonder leerzaam. Degelijk is voorts zijn betoog op blz. 45 en volgende inzake de vraag, of Koning Willem III tijdens de Aprilbeweging in 1853 inconstitutioneel gehandeld heeft; goed is ook zijn beschouwing op blz. 84 over de proclamatie van den Koning in 1866 naar aanleiding van de aanneming van de motie-Keuchenius en het misbruik door de Regeering van die proclamatie gemaakt om de kiezers te beïnvloeden. Op duidelijke wijze wordt ook geteekend, hoe het z.g. parlementaire stelsel zich in den loop der jaren geleidelijk heeft ontwikkeld, hoe in den schoolstrijd de strijd van de voorstanders van de bijzondere school bevorderd werd, doordat de openbare school meer en meer evolueerde in de richting der ‘neutraliteit’. Op blz. 119 vat Mr Oud op voortreffelijke wijze in enkele regels samen, waarom ook de voorstanders van de openbare school, als school, die vereenigt in plaats van verdeelt, de rechterzijde gelijk moesten geven, die opkwam tegen den dwang om voor de overheidsschool, die zij niet wilde, te betalen, terwijl voor de eigen school niets door de overheid gegeven werd. Een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd aan de opkomst der arbeidersbeweging, omdat de parlementaire geschiedenis van de latere jaren daarmede zoo nauw samenhangt. De levendigheid van de voorstelling, in dit boek van het staatkundig gebeuren gegeven, wordt verhoogd door vele aanhalingen uit parlementaire redevoeringen en uit strijdschriften van den tijd, dien schr. achtereenvolgens behandelt, waarbij veel typische versjes of aanhalingen van bekende dichtregels. Ook vlecht Mr Oud korte, typeerende levens- of persoonsbeschrijvingen in van verscheidene op den voorgrond tredende politici. Zoo heet het op blz. 127 van F. Domela Nieuwenhuis: ‘Hij is aanvankelijk Luthersch predikant geweest, doch heeft de kerk verlaten, want hij heeft zijn geloof in een persoonlijken God verloren. “Een oneindige persoonlijke God = onpersoonlijke persoonlijke God = vierkante cirkel = rond vierkant = onzin” heeft hij geschreven’. Aardig is ook, ter herinnering aan de vrees, welke de autoriteiten hier te lande voor de opkomende socialistische beweging koesterden, wat op blz. 130 wordt medegedeeld: ‘In September 1883 wordt ter gelegenheid van de opening van de zitting der Staten-Generaal de eerste kiesrechtbetooging gehouden. Als een deel der manifestanten zich naar de publieke tribune der Tweede Kamer wil begeven, worden zij afgewezen. De tribune is vol. Men heeft haar in alle stilte laten bezetten door...weesmeisjes’. Wij zouden zoo kunnen voortgaan. Maar het bovenstaande is wel voldoende om een indruk te vestigen van de wijze, waarop deze parlementaire geschiedenis is geconcipiëerd: in populairen trant geschreven, onderhoudend en leerzaam tevens en vooral sterk critisch, zonder een blad voor den mond te nemen. Eén citaat veroorlove men ons nog; het is eenigszins pikant, nu Mr Oud inmiddels lid van de Partij van den Arbeid is geworden. Het is te vinden op blz. 273, waar de verscherping omstreeks 1930 van de verhoudingen tusschen S.D.A.P. en de ‘burgerlijke’ partijen wordt besproken. ‘Als remedie voor de kwalen der tegenwoordige maatschappij bevelen de sociaal-democraten “Planwirtschaft” aan. Zij komen aldus weer terug tot het socialisme der stelseltheorieën. Is deze leuze echter wel reëel? De “Planwirtschaft” zou, wil zij slagen, internationaal moeten worden georganiseerd. Wie ziet, hoeveel moeite men in het internationaal overleg te Genève doet - lees thans: deed - om althans tot eenige vermindering der steeds toenemende handelsbelemmeringen te geraken, kan | |
[pagina 186]
| |
over de vooruitzichten van een internationale “Planwirtschaft” niet optimistisch gestemd zijn. Het is ook onjuist van een kapitalistisch “stelsel” te spreken. De bestaande maatschappij is het resultaat van een historisch groeiproces. Marx heeft dat ook zoo gezien. Voor het schrijven van “keukenrecepten” voor de nieuwe samenleving voelde hij niets’. Het boek is voorzien van een register op de persoonsnamen. Bij een eventueelen nieuwen druk is ook een zaak-register zeer gewenscht.
Molenaar | |
Dr C.F.P. Stutterheim. Twee onbekende Tafelspelen. - Amsterdam 1946.Het is nu eenmaal gewenst de titel van een te bespreken boek zonder commentaar weer te geven, maar bij het neerschrijven van bovenstaande titel is de neiging groot het woord onbekende tussen aanhalingstekens te zetten. Want de tafelspelen zijn niet alleen bekend uit de Vaticaanse bibliotheek, maar het handschrift is reeds uitgegeven door Dr J.A.F. Orbaan in zijn Bescheiden in Italië omtrent Nederlandsche Kunstenaars en Geleerden. (Rijks-gesch. Publicatiën Kl. Serie 10). De tekst, die ten grondslag ligt aan deze nieuwe uitgave is die van Dr Orbaan gecollationneerd door Prof. J.D.M. Cornelissen, en een vergelijking wijst uit, dat de laatste editie de eerste niet omverwerpt. De uitspraak van Dr Stutterheim, dat de twee spelen bij de Nederlandse taal- en letterkundigen niet bekend zijn, kan ik dan ook met volkomen zekerheid tegenspreken. Het woord onbekend schiet het doel voorbij. Dat doel zal toch wel zijn de tekst te commentariëren, nu Orbaan zich tevreden heeft gesteld met een eenvoudige weergave ervan. Bij Dr Stutterheim is de toelichting in goede handen geweest en door zijn uitgave zal ongetwijfeld het tweetal meer ‘bekend’ worden. Over de litteraire waarde van het eerste stukje van binnenhuistoneel ben ik het met zijn laatste uitgever niet eens. Dr Stutterheim heeft het de naam gegeven van 't Spel van den Spiegel en neemt Orbaan's karakteristiek, dat het een geestelijk tafelspel is, over. Het is gedacht voor een bruidspaar, en naar het mij voorkomt voor een werkelijk, want dat men een bruid en bruidegom zou fingeren, zoals men voor een feest een koning en een koningin koos, al waren ze ook maar gekroond met een stroohalm, lijkt me niet voor de handliggend. Aan het bruidspaar wordt een geschenk aangeboden door Sot en Jonck, bestaande in een spiegel, waarvoor zowel de bruidegom als de bruid zich mooi kunnen opschikken. De spiegel valt echter in stukken en Sot en Jonck geven elkaar de schuld van het ongeluk. Dan treedt op Eyn Vrou Vreyss van den Doet, door de commentator terecht geïnterpreteerd als goddelijke vrees voor de dood, vrees voor Gods oordeel, en deze biedt een nieuwe, een onbreekbare spiegel aan. Het spel is niet subtiel, daar is het een tafelspel voor, maar het is niet, zoals zijn uitgever wil, gelijk te stellen met een dialoog, waarin een man en een vrouw een hen willen aanbieden, een vogel die op stuk van zaken gevlogen blijkt te zijn. Dit is niet meer dan een kluchtig geval met aan het eind ‘pour la bonne bouche’ een moraliserend woord. Het spel van den Spiegel daarentegen is een realistische, maar een gave allegorie: het geschenk van Sot en Jonck, die bij elkaar horen, gaat teloor, maar dat van Vreyss van den Doet is geen ‘gedwas:’ Als alle spiegels syn vergaen,
En stucken gebroken, soe sal desen
In synen alderscoensten wesen.
| |
[pagina 187]
| |
Sot protesteert nog, maar Jonck voegt hem toe: Here goeyer, hout uwen clap.
Sot houdt dan ook zijn mond, na nog even gesputterd te hebben, dat hij van zijn apropos gebracht wordt. Goed gespeeld zal dit kamerstukje nog niet zo onaardig zijn geweest! Het tweede spel is, naar zijn commentator opmerkt, gebouwd op het thema van de man, die tegen zijn eigen schaduw vecht. Het is een monoloog van een pralende landsknecht, die plotseling schrikt voor de overgrote proporties van zijn schaduw, eerst het hazenpad wil kiezen, maar door blijft redeneren en ten slotte weer moed schept, nu het niet tot daden komt. Er is hier dus één voordrager aan het woord, maar m.i. met dien verstande, dat hij wel niet twee rollen speelt, maar toch twee personen voorstelt nl. zichzelf als speelman en de landsknecht. Vers 1-28 is een proloog, of liever een begroeting van de voordrager, vs. 206 tot aan het slot is het afscheid aan het publiek. Het is immers niet waarschijnlijk, dat een soldaat, die het verhaal van zijn heldendaden wil gaan opdissen, zal beginnen met te vertellen, dat hij zo mooi kan zingen! Dit zegt de spreker, die zijn groet uitbrengt en Gods zegen biedt aan ‘Heeren ende mannen’. Niemand, zegt hij, hoeft bang te zijn, nu hij zo geweldig gewapend verschijnt, en er zo angstwekkend uitziet, dat hij zeker nooit zou zijn binnen gelaten, als hij hij dit gezelschap niet zo goed bekend was. Voor de vorm vraagt hij nog: ‘Wat wilt u horen? Zal ik u een lied voorpijpen, of wilt ge een schoon spel? Ik heb een heldere zangstem en kan spelen op orgels, vedels en citers.’ Hiermee is zijn kunstvaardigheid nog niet uitgeput, want zijn lichaam is ‘vol glorien’. Geen man ter wereld kan hem ‘ontrassen’ d.w.z. te vlug af zijn. Hij kan stilstaande met een slag om zichzelf heen op de grond springenGa naar voetnoot1). Hij kan met lange zwaarden spelen, equilibreren. Al deze kunststukken kunnen alleen maar volvoerd worden door een zanger, die ook tuimelaar en zwaardspeler is, niet door een landsknecht. Een houtsnee en een miniatuur zijn hier het bewijsmateriaalGa naar voetnoot2). Maar met de vermelding van de zwaarden krijgt de voordrager zijn aanknopingspunt voor zijn rol als landsknecht: een soldaat speelt niet met zwaarden, hij is gewapend met schild en speer; en daar nu juist gaat hij, de speelman voor het gezelschap mee spelen: met schild en speer. Daer toe heb ich soe groet begeren
Ende hebt soe sterck genoemen aen,
Dat my eyn yegelyc moet ruymen dy baen.
Deze drie regels zijn de voeg van aanhechting tussen proloog en spel. Aan het slot zegt de auteur adieu, en verzoekt, dat niemand verstoord moge zijn, want hij was ook niet boos geweest, al kwam hij gewapend. Maar dat was alleen ‘om ons genuchte’. Hij hoopt, dat Maria ieder een goede nacht zal verlenen. Exit de acrobaat-spreker! De hoeveelste voordrager zou hij geweest zijn van het spel over de man, die tegen zijn schaduw vocht? Want de sterk gemengde taal kan onder meer veroorzaakt zijn, doordat ze in velerlei mond en hand geweest is. De dialectmenging is niet uitsluitend toe te schrijven aan wis- | |
[pagina 188]
| |
seling van woonplaats, of aan een min of meer officiële afschrijver van beroep. Wie hadden er belang bij de optekening van een spel! Toch wel in de eerste plaats de speellieden zelf, hetzij om hun geheugen te hulp te komen, hetzij ter uitbreiding van het repertoire. De sprekers waren vogels van diverse pluimage en hun taal maakten ze naar dat ze gebekt waren. Een eersterangs publiek schijnt het niet geweest te zijn, waarvoor deze vertolker van de landsknechtrol optrad: de aanspreekvorm ‘heeren ende mannen’ - vrouwen zijn er blijkbaar niet aanwezig - lijkt me daar op te wijzen. Daarom was het misschien niet overbodig, dat de spreker aan het slot er zo de nadruk op legde, alleen maar een spel gespeeld te hebben, en dat hij, een daar ter plaatse bekend acteur, er niet op moest worden aangezien, Het karakter van het spel is ook allesbehalve diepzinnig - het was maar om de klucht te doen. Dr Stutterheim laat de kwestie van de ouderdom der stukken onbesproken. Orbaan dateerde het handschrift op c. 1500. Ouder dan de laatste helft der 15e eeuw zijn m.i. de spelen niet. Ze verraden de beginnende rederijkerij door de sinnekens en een licht aantasten van de taal door Franse woorden: Ter eren van deser compaengyen
En presencien u allen eerbaer.
Ik weet niet, of van dialectologisch standpunt het voorkomen van Franse woorden in een zo oostelijk gekleurde tekst als die van het Landsknechtspel enige betekenis heeft, maar van litterair-historisch standpunt hebben ze dit ongetwijfeld, Want de geciteerde plaats bestaat niet uit Diets met een paar vreemde woorden gemengd, maar is een formule, een Westerse wijze zich beleefd tot het publiek te wenden. Wanneer hier een Westers spreker aan het woord zou zijn, die zijn formule, mee had gebracht, dan is het niet te verklaren, dat hij overwegend Oostelijke woordvormen gebruikte. Ongedwongen is de opvatting, dat een acteur van de Oostgrenzen een Westers, in dezen een Brabants, spel voor zich had en dit in zijn dialect overzette, waarbij de formule overgenomen werd. Voegt men hier nog bij, dat in het spel van den Spiegel de typische rederijkerswoorden ordinancien en usancien in het rijm voorkomen, dan valt uit al de veronderstellingen, die Dr Stutterheim ons biedt omtrent de herkomst der spelen, de keuze op Brabantse oorsprong. Met de uitgave van de twee Tafelspelen is niet alleen de taalgeleerde gebaat, maar ook de letterkundige geschiedenis.
Marie Ramondt | |
Dr M. van Straaten, O.E.S.A. Panétius; sa vie, ses écrits et sa doctrine avec une édition des fragments. - H.J. Paris, Amsterdam. 1946. XV en 399 blz.Panaitios van Rhodos is een Grieksch wijsgeer, die van ca. 180 tot ca. 108 v. Chr. leefde en die in de geschiedenis van de philosophie bekend staat als de grondlegger van de z.g. middelste Stoa. Zijn geschriften zijn volkomen verloren gegaan; authentieke fragmenten zijn er niet van bewaard; alles wat men over hem weten wil, moet worden opgemaakt uit uitlatingen bij latere schrijvers, die iets over zijn persoon of zijn leer meedeelen of die bij het schrijven van eigen werken uit de zijne hebben geput. Daar de op deze wijze ter beschikking staande gegevens talrijk genoeg | |
[pagina 189]
| |
zijn om de taak van een reconstructie niet bij voorbaat hopeloos te doen lijken, maar toch ook niet voldoend volledig om haar met een hooge mate van zekerheid te kunnen verrichten, ligt het voor de hand, dat het probleem, een eenigermate samenhangend en betrouwbaar beeld van den wijsgeer Panaitios te ontwerpen, reeds tal van onderzoekers heeft aangelokt. Tevens is duidelijk, dat bij dit soort werk altijd een groote verleiding zal bestaan om door min of meer aannemelijke hypothesen het tekort aan gewaarborgde kennis aan te vullen en dat als gevolg daarvan in de gangbare voorstelling van de figuur van Panaitios waarheid en verzinsel op moeilijk te ontwarren wijze dooreengemengd zullen zijn. Onder zulke omstandigheden bestaat er steeds aanleiding om ondanks het vele werk, dat reeds door anderen verricht is, het probleem nog eens opnieuw te stellen en den arbeid, die voor de oplossing vereischt wordt, van voren af aan te hervatten. Wanneer daarbij dan opnieuw een ruim gebruik wordt gemaakt van hypothesenvorming, is het eenige resultaat, dat het aantal der reeds aanwezige reconstructies met een vermeerderd wordt. Geschiedt het werk echter door een kritisch aangelegden schrijver, die den moed heeft om, waar het noodig blijkt, te constateeren, dat we van een bepaald punt niets weten en die een mager, maar volstrekt betrouwbaar resultaat verkiest boven een schijnbaar rijken, maar innerlijk voozen gedachtenbouw, dan bestaat er alle kans, dat er iets voor den dag komt, dat, behoudens de ontdekking van nieuwe gegevens, als de definitieve samenvatting van de bereikbare kennis gelden mag. Hoewel het uiteraard slechts dan mogelijk zou zijn, met zekerheid vast te stellen, dat in een concreet geval deze situatie zich inderdaad voordoet, wanneer men den verrichten kritischen arbeid zelf nog eens kritisch kon overdoen, krijgt men bij de lectuur van het breed opgezette, rustige en voorzichtige betoog van Dr van Straaten een zoo sterk overtuigenden indruk van betrouwbaarheid, dat het niet gewaagd lijkt te beweren, dat zijn reconstructie (want zonder reconstructie, dus denkend verwerken van het materiaal, komt er natuurlijk heelemaal geen beeld tot stand en zij is het ook, waarin de bekoring van dergelijk werk gelegen is) inderdaad aan de hoogste kritische eischen voldoet en dat het niet gemakkelijk zal vallen om van de door hem getrokken lijnen nog wezenlijk af te wijken. De methode, die hij heeft toegepast, lijkt alleszins voortreffelijk. In afwijking van Fowler (Panaetii ... fragmenta; Bonnae 1885), die slechts naar mogelijke fragmenten uit geschriften van Panaitios gezocht heeft, heeft hij alle gegevens verzameld (en in zijn boek gereproduceerd), die op eenigerlei wijze op hem betrekking hebben; hij heeft dit geheele materiaal ingedeeld naar onderwerpen, overzichtelijk gerangschikt en minutieus bestudeerd; hij heeft zich uitvoerig op de hoogte gesteld van de ontwikkeling van het wijsgeerig denken in het algemeen en van het Stoicijnsche in het bijzonder, waardoor de geestelijke atmospheer, waarin Panaitios leefde, bepaald werd; en hij heeft, na dit alles volkomen in zich te hebben opgenomen, het gedachtensysteem, dat in het verzamelde materiaal verborgen ligt, met uiterste kritische behoedzaamheid hersteld en in een helder betoog uiteengezet. Hij is daarbij nooit bezweken voor de steeds aanwezige verleiding om meer in het beeld te leggen dan de bronnen veroorloven. In het bijzonder zijn er twee methodische onvolkomenheden, die hij met bewustheid vermijdt: hij onthoudt zich er | |
[pagina 190]
| |
van, de leemten, die in het systeem overblijven, wanneer alle gegevens volledig gebruikt zijn, aan te vullen met elementen, die aan de oudere Stoïcijnsche leer ontleend zijn, maar waarvan niet is komen vast te staan, dat Panaitios (die menige fundamenteele stelling van die leer blijkt te verwerpen) ze inderdaad aanvaard heeft; en hij hoedt er zich eveneens voor om beweringen, die men geneigd zou kunnen zijn als onmiddellijke logische consequenties van andere, door Panaitios uitgesproken denkbeelden te beschouwen, maar waarvan niet door eenige mededeeling aannemelijk kan worden gemaakt, dat hij ze zelf ook inderdaad getrokken heeft, op den zelfden voet als de wel gewaarborgde uitspraken in het beeld op te nemen. Het merkwaardige resultaat is nu echter, dat, wanneer men zijn heldere uiteenzetting ten einde heeft gelezen, men toch het gevoel heeft, een duidelijken indruk van de figuur van Panaitios te hebben verkregen; de schets bestaat uit slechts weinig lijnen, maar het hooge kritische peil der gevolgde methode waarborgt, dat ze zuiver getrokken zijn. Men ziet hem als menschelijker, ruimer van opvatting en vatbaarder voor de waarde van het denken van anderen dan de Stoïcijnen van den ouden stempel; minder onder den invloed van vaag-speculatieve Oostersche denkbeelden dan menig Hellenistisch wijsgeer na hem; de vertrouwelijke omgang met de hooggeplaatste Romeinen uit den kring van Scipio Africanus Minor, waarin wellicht mede door zijn toedoen het ideaal der humanitas beleden wordt, weerhoudt hem van de wereldvreemdheid, waartoe het Stoïcisme zoo gemakkelijk kan vervallen en stelt hem tevens in staat, de hooge ethische idealen, die de Stoa steeds gehuldigd had en die hij, zij het ook met zekere accentverleggingen, tot de zijne maakte, in de practijk van het leven uit te dragen. Het is een niet geringe verdienste van het werk van Dr van Straaten, dat hij in de evocatie van dit beeld is geslaagd en dat hij daardoor tevens een nieuwe bijdrage heeft geleverd tot de kennis van de belangrijke denkrichting in de Grieksche philosophie, die we in haar verschillende uitingen onder den naam van de Stoa blijven samenvatten. E.J.D. | |
O. de Raeymaeker, België's internationaal beleid 1919-1939. Leuvensche bijdragen tot de rechts- en staatswetenschappen. - Standaardboekhandel en Martinus Nijhoff, 1945.Het is een teken van de verandering die in onze leeftijd in België heeft plaats gegrepen, dat een lijvig werk (meer dan 550 bladzijden) over deze materie in het Nederlands kan verschijnen. Men moet dan trouwens niet enkel het algemene verschijnsel van de opkomst van een brede stand van Nederlands-lezende en -denkende intellectuelen opmerken, maar ook de belangstelling die zich onder hen reeds vóór de oorlog voor 's lands buitenlandse politiek ontwikkelde, steunend op het besef dat Vlaanderen op dat gebied zijn eigen belangen, zijn eigen wensen had. Reeds vóór de oorlog? - Misschien had ik beter kunnen schrijven: juist vóór de oorlog, en van toen dagtekent het boek van Dr de Raeymaeker ook. Het was in 1940 althans in schets voltooid, en die schets heeft de schrijver welbewust als grondslag van zijn werk behouden. Zijn boek is goed gedocumenteerd, overzichtelijk ingedeeld en helder | |
[pagina 191]
| |
geschreven. De documentatie bepaalt zich vanzelfsprekend tot wat reeds openbaar was: archiefstudie of kennisneming van de particuliere correspondentie der hoofdpersonen, staat aan de beschrijver van een zo recente episode niet vrij. Maar het openbare materiaal is omvangrijk: verdragen en regeringsverklaringen, parlementaire debatten, beschouwingen in dagbladen en tijdschriften, brochures, de onthullingen ook in onbescheiden buitenlandse publicaties, als b.v. het befaamde dagboek van de vredesconferentie van Versailles van de Amerikaan Miller. Dr de Raeymaeker citeert veelvuldig en uitvoerig, en alleen daardoor al zal zijn boek voor allen die in internationale politiek belang stellen, nuttig zijn. Louter een compilatie is het overigens volstrekt niet. De toelichtingen en commentaren van de schrijver zijn scherpzinnig en getuigen van grondige bekendheid met de internationaalrechtelijke literatuur. Voor de goede verstaander zijn hiermee reeds zekere begrenzingen aangeduid. Dr de Raeymaeker is wel zeer de deskundige. Weliswaar is zijn boek niet enkel voor deskundigen bedoeld of bruikbaar: de schrijver is erop uit bevattelijk te zijn en daarin slaagt hij uitstekend. Maar een waarachtige geschiedenis, dit het dipl matieke geknutsel, waarin dat tijdvak tussen de twee oorlogen zoo rijk was, in zijn betrekkelijkheid zou vertonen en het zou inschakelen in het geheel der levende krachten, heeft hij niet gegeven. Vooral als men bedenkt op welk tijdstip het boek geschreven werd, zal men de schrijver hier geen verwijt van maken, ofschoon de gedachte wel rijst, of hij niet beter gedaan had de afstand die intussen de gebeurtenissen hebben geschapen, in zijn boek te doen uitkomen. Het valt bijwijlen moeilijk in zijn zelf-opgelegde begrenzingen te berusten. Zo behandelt hij uitvoerig en met zorg de omkeer in de Belgische politiek die in 1936 door ‘de historische rede’ van Koning Leopold III wereldkundig werd. Het zou zeker onbillijk zijn de staatslieden van toen, het geldt voor de onze evengoed als voor die van België, waar Spaak de uitvoerder was, de toen ingevoerde ‘zelfstandigheidspolitiek’ te verwijten. Zij handelden onder de dwang van overheersende omstandigheden, en dat zij tegelijk hun verlegenheidspolitiek in zo fraai mogelijk klinkende termen aankondigden en verdedigden, ook dat moet men hun vergeven. Maar van de geschiedschrijver van nu zou men verlangen dat hij zich een standpunt buiten dat warnet van illusies en euphemismen kiezen zou, en men moet zich het woord vooraf en de datum 1940 wel voor de geest houden als men Dr de Raeymaeker regelingen en verklaringen, waarin toen al weinigen geloofden en waaraan wij nu weten dat de onverbiddelijke gang van zaken zich in het minst niet storen zou, met een effen gezicht als wijze of gelukkige vondsten ziet bespreken. Vooral als hij verzekert dat de Duitse verklaring van 13 October 1937, het logisch resultaat van de aankondiging der nieuwe Belgische politiek een jaar tevoren, er krachtig toe bijdroeg ‘den vrede te bewaren’, moet de lezer wel even glimlachen. Ook voor een vooroorlogs werk is alles hier wat te veel in de kanselarijstijl van het ogenblik gehouden, en de schrijver heeft ook geen behoefte gevoeld om de fictie te toetsen, die toen als diplomatieke pasmunt dienst moest doen, als zouden er in Europa slechts spanningen bestaan hebben door de tegenstelling van twee paren, overigens gelijkaardige, grote mogendheden. | |
[pagina 192]
| |
Ook op andere plaatsen ontbreekt de aanraking met de werkelijkheid wel eens. Zo zal men in het boek tevergeefs zoeken naar het incident, dat in de tijd van België's annexationistische campagne tegen Nederland nogal gerucht maakte, van minister Hymans' geheime instructie aan Belgische agenten in Limburg, een stuk dat door Vlaamse activisten aan het licht gebracht werd. De schrijver bespreekt die ongelukkige episode overigens openhartig genoeg en laat niet na op te merken dat de Vlaamse opinie tegen alle krenking van Nederland gekant was. Hoezeer de zaak van Nederlands-Belgische samenwerking, die hem oprecht te harte gaat, door de fouten van na de wapenstilstand benadeeld en vertraagd werd, doet hij goed uitkomen. De verwerping van het ontwerp-verdrag van 1925 door de Nederlandse Eerste Kamer behandelt hij wat kort, en misschien zou daarbij het enige jaren te voren gewekte wantrouwen met nog wat meer nadruk ter verklaring aangevoerd kunnen zijn. Dit zou zelfs in de algemene gedachtengang van het boek goed gepast hebben, aangezien de onheilvolle indruk gemaakt door het militaire accoord met Frankrijk van 1920, dat pas in 1936 feitelijk dode letter werd, er een hoofdthema van vormt. Het wantrouwen waarmee de Vlamingen de pogingen van Frankrijk om de Belgische politiek te beheersen een houwden, blijkt in dit boek wel duidelijk. De schrijver bespreekt het militair accoord overigens met onderscheidingsvermogen. De inhoud was minder aanstotelijk dan de gedachte die het in het buitenland wekte. 't Is wel een wonderlijke leemte in zijn betoog, dat hij België's deelnemen aan de bezetting van het Roergebied in 1923 zelfs niet vermeldt. Al met al kan men het werk intussen als een belangrijke bijdrage verwelkomen en bij de betekenis die België in de wereld van nu voor ons heeft en die kennis omtrent de verhoudingen en tradities van dat land voor ons een zaak van meer dan academisch belang maakt, zal het zeker ook hier zijn lezers vinden. P. Geyl |
|