| |
| |
| |
Verzen
Wintermysterie
I
In deze winterstormen, laat mij niet alleen!
't Verschrompeld eikenblad is neergezonken,
De laatste zwammen zijn in 't rottend loof geglêen,
De bijl des Doods heeft tergend-hel geklonken.
Het gouden vuur der goddelijke machten
Is diep de aarde-schachten ingedrongen,
Demeter roept haar dochter, maar haar klachten
Weerklinken dof, waar eens de aren zongen.
| |
II
Vannacht riep Hades uit zijn duistere krochten.
Ik voelde mij naar 't doodsveld overneigen,
Verlangend in de afgrond-diepe bochten
Der aarde naar vergetelheid te zijgen.
Hoe zal ik, nu de winterstormen gieren,
Mij bergen voor het naakt geweld der horden,
Die met het doode loof hun opstand vieren,
Om hen, als mij, tot stofgruis te doen worden?
| |
III
Als eens Persephone in de onderwereld,
In het Mysterie de Hierophant
Moet ik dwalen door het labyrinth
Van een gruwzaam schimmenland.
Mij zal geen Dionysos zoeken,
Zijn rijk is eeuwen voorbij.
De Christuszon kan ik begroeten
Die ontbloeide, ook voor mij.
| |
| |
's Nachts sprak de Engel der Vertroosting
Die in het land der versterving
Op den Boom des Levens stoot.
| |
IV
Uit sneeuwen vesting van mist, een gloren
Vurig, ruit in ruit weerkaatsend.
In tempel van ochtendrood is te hooren,
De lichte vleugelslag van een nieuw dagen.
Zie, Phoenix uit de asch herrezen
Vuurwiekend rond gaan en manen
Het heldere schrift der ochtendtent te lezen.
Een hemelsch morgenrood teekent de ramen...
| |
Onthechting
Gij zult het weldra leeren hart,
Dat gij u snel onthechten moet
Aan aarde's lust en wereld's smart,
Aan al wat u ontroeren doet.
De wonden die de tijd niet heelt,
Bedek ze met uw eigen hand,
Als straks de Engel voor u treedt
Die u geleidt naar 't andere land.
Gij hebt geen recht toch op geluk,
Anders dan wat de ziel verwekt
Uit overvloed van heil en druk.
En uit uw wonden, diep en rood,
Zie, dat gij bloesems hebt gewekt
Bij 't naderen van den plukker Dood...
| |
| |
| |
Herfst 1944
't Is herfst, de stille donkere rozen
Zijn zacht-ontbladerend uitgebloeid.
In rijpend fruit schiet het late blozen
Van wat een zomer-lang hier heeft gebloeid.
Melk-witte doom, omnevelend de boomen,
Heeft stam en twijgen uitgewist,
Een enkele kruin, een nest van droomen
Houdt geel-gekropte ruiker uitgetild.
In nevelen op een eiland ingesloten,
Schuifelen wij traag door 't krullend blad,
Nauw ademend, het hoofd gebogen,
Naar het vage einde van 't omhuivend pad.
Nog eenmaal in den grooten droom verzonken
Vergeten wij den afgrond van ons wee,
Een korte spanne tijds blijft ons geschonken,
Want alom stijgt de onontkoombare zee!
|
|