De Gids. Jaargang 109(1946)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 129] [p. 129] Op Herman Gorter Als ik uw naam zeg, dichter, doemt de schoone tijd Weer voor mij op der heldre jongensjaren; 'k Word als een knaap uitbundig van uw heerlijkheid, Ik met mijn oud gezicht en grijze haren. Uw wondre taal hing om ons als een licht, Wij vrienden waren allen van een roes bevangen, Der uren werklijkheid was ons van geen gewicht, Gij hadt ons aangestoken met een vreemd verlangen. Toen we voor 't eerst u lazen waren we ontdààn, God, hoe ontdaan tot in ons diepste wezen, Verbaasd, neen, neen, verschrikt zagen we elkaar aan: Wij hadden nooit nog zòo iets schoons gelezen. Sindsdien: of we al zwierven door nachtleege straten Of bij het dagwerk, zoo eentonig vaak en zwaar, Of we met meisjes in de buurtcafétjes zaten, Steeds spraken we van u, den zoeten toovenaar. We konden van geluk des nachts nauw slapen, O, afgod onzer jeugd, des avonds op ons bed Dan stamelden we steeds, wij goddelooze knapen, Devoot uw verzen als de vrome zijn gebed. Een reuk van woud en velden steeg er uit uw ode, Gij waart als Mei het beeld van al wat lieflijk is, Gij waart, als Balder, zèlf een boodschapper der goden, Gezegend, Gorter, is uw nagedachtenis. Job Steynen Vorige Volgende