| |
| |
| |
Noorderlicht
III
II. De banden
Een paar
- Die militaire optochten altijd in de filmjournalen, het verveelt je niet alleen, maar je wordt er ook op den duur bang van, zei Adeline.
Ze keek Hugo niet aan. Hij antwoordde:
-Jaja, ik begrijp je. Bedenkelijk, heel bedenkelijk... Daar drijft een wolk in die urine.
Hij tuurde voor zich uit. Het was laat in den avond en zomer. Het verkeer der groote stad bewoog voor hun oogen. Ze zaten op een café-terras van het Rembrandtplein. De drukte maakte het voeren van een geregeld gesprek onmogelijk. Ze hadden zich na het bezoeken van een bioscoop hier nog even neergezet. Het meisje hernam:
- Die uitdrukking heb je gestolen van Aga Valcoog.
- Shocking?
- Heelemaal niet. Ik kan tegen een stootje. Maar dien term heb je niet uit jezelf.
Hierop zweeg hij. Even later keek hij haar aan. Haar stem had niet scherp geklonken. Ze glimlachte en hij glimlachte terug.
- Nog zoo'n glas hebben?
- Ja, wel graag.
Verder spraken ze niet veel. Hij bracht haar spoedig daarop thuis. In een stille buurt begon hij weer:
- Heb je gelet op die lui om ons heen?
- Niet bepaald. Kom je weer op je Joden-chapiter?
- Juist. Je zag het dus ook... Joden, massa's Joden, zeker voor de helft.
- Nou, en wat dan nog? vroeg ze met iets van strijdvaardigheid.
- Dit: dat Amsterdam me teveel een Jodenstad wordt. Ik ben niet onverdraagzaam, dat weet je. Ik heb absoluut niets tegen de Joden dan dat ze te vet zijn. Alle vette eten staat op den duur tegen.
Ze gaf geen antwoord. Hij zei nog:
- Het schijnt dat de Joden zich gemakkelijk vermenigvuldigen. Maar elke Jood afzonderlijk doet het ook. Als er tien Joden bij mekaar staan, dan denkt ieder argeloos mensch dat het er honderd zijn. Als er tien stuks van het uitverkoren volk voor
| |
| |
je uitloopen, dan zie je geen twintig, maar je ziet twee honderd armen en beenen.
- Dus te dik niet alleen, maar ook een geweldig overcompleet aan ledematen.
- Inderdaad. En dan nog de bekende waggelgang, zooals je weet de nalatenschap van de voorvaderen die van steen tot steen door de Roode Zee stapten. Ik begrijp bij God niet wat ze in onze nauwe straten zoeken ... Geef die lui een Sahara ... Maar nee, je hebt altijd het gevoel dat je ze in een cel stopt, ook daar.
- Het ‘verfoeide derde rijk’ maakt ondanks alles school.
- Daar vergis je je in, Adeline. Ik herhaal: tegen een Jood, individueel, maak ik geen enkel bezwaar.
- Nou ja, ik weet wel dat je chargeert. Maar toch, Hugo, ik ken je. Ik geef toe dat ik je slecht ken, maar op dit punt heb ik je door. Je gaat niet verder dan het neerbuigende: Joden zijn ook menschen. Wie dat zegt, die zegt het met de beste bedoelingen, en toch is hij eigenlijk in zijn hart al antisemiet.
Weer zweeg hij, voor een oogenblik korzelig. Ze had de neiging iets achter zijn woorden te zoeken en hem te bevitten. Ze wist deksels goed dat hij géen antisemiet was. Hij beschouwde den Jood als een vreemd element dat men zeer wel kon aanvaarden, mits men het voortdurend onder contrôle hield. Dat was toch nog geen derde rijk? Maar in het geval van Aga Valcoog had ze het bij het rechte eind; toen was hij dief geweest van andermans geestelijken eigendom. Ze kon een echte rakker zijn; ze doorzag hem soms dadelijk. Nu ook weer, en hoe zoo opeens? Het was toch al lang geleden dat ze samen bij de Valcoogs waren geweest; er bestond een gespannen verhouding, en de spanning nam voortdurend toe. Ook herinnerde hij zich niet meer wanneer Aga die woorden had gebezigd. Teekenend voor haar, maar stellig al van jaren her. Adeline toonde echter een sterk geheugen waar het Aga betrof, dat bleek eens te meer.
Spoedig herkreeg hij zijn goede luim. Hij had, omdat het stil was rondom en donker, zijn arm door den hare gestoken. Ze spraken nog een heelen tijd zonder onvrede. Ze had een kamer in een damespension in Zuid, in den omtrek van het Concertgebouw, niet zoo heel ver van zijn woning. Hij bracht haar er heen. Door het kathedraalglas van de huisdeur schemerde het van een klein flauwkoperen licht in de gang. De plafonnier der vestibule gaf opeens zonnig schijnsel.
- Kom je nog even binnen? In de ontvangkamer is er nooit iemand meer om dezen tijd. En misschien vind ik ook nog wel ergens thee.
| |
| |
Hij knikte van neen.
- Dank je. Ga liever naar bed. Je ziet er een beetje moe uit.
Voor het eerst dien avond had hij haar goed opgenomen. Ze kenden elkaar lang; er viel weinig nieuws te ontdekken. Adeline de Valleije Oofke was overigens geen onbeteekenende verschijning, van Aga's leeftijd ongeveer, iets boven middelmaat, met veel meer smaak dan deze om zich te kleeden. Wanneer Aga haar uiterste best deed er goed uit te zien bleef ze bij Adeline toch steeds ten achter; bovendien liet kleeding haar gewoonlijk onverschillig. Adeline bezat ook van beiden het beste figuur. De lijn van haar boezem vertoonde weliswaar geenerlei weelde, maar ze was harmonisch uitgegroeid, een beetje broos overigens en iets te dun van levenssap. Alleen tanden en haar waren bij Adeline waarlijk mooi, - haar: licht honingbruin en als honing glanzend zooals het nu glansde onder de lamp, smaakvol en sober gedragen, - gebit vlekkeloos wit, en sterk tot in zijn meest verscholen bestanddeelen. De gezonde sterkte contrasteerde opvallend met het zwak gebouwd gelaat. De trekken daarvan vielen niet op, tenzij in de toevallige nabuurschap van een aantal uitsluitend leelijke vrouwen. In den regel nochtans kwam men aan een oordeel nopens deze niet toe omdat het oog dat uiteraard allereerst aandacht vraagt in haar geval ook de aandacht behield. Het was minder mooi dan vreemd, een roodbruin oog dat, eer klein en de kas bijna geheel vullend, zonder te stralen een blik deed uitgaan waaraan niemand zich kon onttrekken. Hugo meende dat hij indertijd om dat oog, om dien blik Adeline tot zijn verloofde had gemaakt. Men moest het vooral op eenigen afstand zien en tusschen andere oogen; dan eerst toonde het ten volle zijn oorspronkelijkheid. Want het was ook uit de verte duidelijk roodbruin, en het gaf een roodbruinen blik, een blik die gleed langs wangen, ooren, slapen van omstanders, ietwat onderuit zonder onoprechtheid, zacht en onderzoekend. Tusschen dat oog van Adeline en het ontvangende was een roodbruin contact gespannen als een lint; men had er niets van geweten; nu zag, nu voelde men
het, en tevens dat het er al lang was geweest. Men begreep de beteekenis niet; het had wel heel geen beteekenis, en het ontging waarschijnlijk Adeline zelf.
Deze uiterste ontplooiïng van den blik kwam slechts bij tijd en wijle voor. Doch ook zonder dit optimum boeide het oog ongemeen, op het eerste gezicht. Maar Hugo dacht dat de grondslag voor zijn genegenheid was gelegd door juist dat oculair optimum bij Adeline toen hij haar eens ontmoette bij een muzikale soireé voor genoodigden en zijn blik toevallig de optimale
| |
| |
praestatie van dat oog ving. Er kwam, dat sprak, meer bij aleer de verloving volgde, meer dat niet teleurstelde, of anders was het bij dien blik gebleven. Voor het heden, zes jaar verloofd, en wel wat vermoeid van de verhouding, maar zonder den lust tot veranderen, had Adelines oog zijn bekoring op hem goeddeels behouden.
- Klets, zei ze. Kom mee, jong... En als het anders was, wat dan nog. Een kwestie van een kwartier.
Ze trok hem in de suite en hij liet zich trekken, niet omdat hij het optimum verwachtte, maar omdat hij eensklaps weer in haar de boeiende eigenares zag van dat oog. Zooals we met belangstelling kijken naar den eigenaar van een beroemd schilderijenkabinet en vereerd zijn door een gesprek met hem, ook al houdt hij zijn kabinet op slot.
Ze gingen zitten bij een schemerlamp die hij verschoof tot ze zich in het volle licht bevond. Ze waren de eenigen daar. Het huis was doodstil, de achterkamer donker. Ze stond vlug op, maar hij greep haar pols.
- Nee, zei hij, haar neerduwend op den divan recht tegenover hem, - geen thee nu. Blijf waar je bent. Ik wil alleen maar naar je kijken. Ik heb den heelen avond nog niet goed naar je gekeken.
- Mij best. Als je maar niet weer over de Joden begint. Je weet dat je me daarmee ...
- Die kunnen me gestolen worden.
- Je bedoelt: waren ze me maar gestolen.
- Hou nou heel even je mond.
Hij zocht in een zijzak naar zijn koker, en gooide de sigaret naar haar toe. Ze rookten zwijgend. Hij leunde in zijn clubstoel en keek haar aan, anders niet. Hij voelde de voorname behaaglijkheid der gemeenschappelijke kamer duidelijk om zich heen, een kamer merkwaardig donker en stevig mannelijk, toch een kamer van vrouwen. Haar eigen vertrekje boven was doodsimpel, dat wist hij, ze kon geen hoogen pensionprijs betalen.
Ze keek rustig en effen in zijn oog, soms heel even er naast.
- Wat nu? vroeg hij ten laatste.
- Naar huis gaan en Klaas Vaak bij je roepen.
- Nee, zei hij, maar wat moet ik met je doen?
Ze verbleekte niet, en zweeg.
- Ik heb een gedachte gekregen, of liever, er is een verlangen bij me opgekomen, een hopeloos, onvervulbaar verlangen. Dit: ik wou dat ik je gemaakt had, Adeline.
Ze reageerde in geen opzicht, en terwijl hij op zijn beurt zweeg stelde hij het op prijs dat ze niet antwoordde met iets banaals
| |
| |
in den trant van: ‘maar gelukkig dat het anders is, of we konden nooit trouwen’. Hij keek voortdurend naar haar zonder haar gelaat te onderzoeken.
- Ik zal je zeggen wat het is, vervolgde hij. Die zoogenaamd kleine Hollandsche meesters, bijvoorbeeld van de kabinetten hier in het Rijksmuseum, die kerels wisten dat de liefde de meeste is in je leven ... lach nou niet; je denkt natuurlijk weer aan de Joden ... Maar die kerels ... nee, ik zal het zóó zeggen. Als ze een bezemsteel schilderden, of een ruitje in lood van een venster, of een tinnen kom, of een broodmandje of een spijker in een kalkmuur, dan besteedden ze daaraan precies evenveel genegenheid als aan de hoofdpersonen. Een dokter telde bij Jan Steen niet minder, natuurlijk niet, maar toch ook niet meer dan een snipper papier die over den grond zwerft. En zoo is het bij Dou, bij Metsu, bij van Mieris, bij Terborch, bij allemaal. Die lui hadden geen enkele voorkeur, niet uit koele verstandelijkheid, maar uit een ontzettende liefde die alles, alles omvatte, den levenden mensch en de doode vlok stof. Zoo'n schilderij van een paar vierkante decimeter is een geweldig pakhuis, zoo vol gestapeld met liefde en enkel liefde dat de balken buigen. En nooit raakte de liefde van die meesters vermoeid. Vermeer schilderde altijd weer denzelfden rechten stoel met de leeuwenkoppen, en altijd even mooi... En nou wou ik om een lief ding dat ik net zoo'n liefde had om jou zoo te schilderen...
- In deze kamer...
- Nee, alleen maar in het licht van deze lamp, en met dat aschbakje en dat sigarettenstompje op den rand en nog zoo'n paar van die dingen ... Ik wou dat ik die liefde had, Adeline, en niet om het resultaat, maar om de liefde zelf... En och - hier streek hij over zijn haar en maakte aanstalten tot heengaan - misschien heb ik ook wel die liefde, maar dan is één ding duidelijk: dat de liefde misschien wel de meeste is, maar zeker niet de eenige; dat er ontzettend belangrijke dingen öijkomen om de wereld te zien zooals zoo'n kleine meester de wereld zag en om van je leven te maken wat zoo'n kleine meester daarvan maakte. Want die meesters waren meer dan kunstenaar; ze waren levenskunstenaar.
In de gang gloeide het geringe licht. Adeline liet ditmaal de vestibule donker. Ze namen afscheid bij open straatdeur. Ze kusten elkaar vluchtig, gewoon. Toen ineens legde ze de hand op zijn schouder, en sprekend aan zijn oor en zijn naam voluit noemend gelijk ze gewoon was in oogenblikken van grooten ernst:
- Hugo van Delden, ik ben bang, fluisterde ze.
| |
| |
| |
Overpeinzing, ontwikkeling
Hugo wandelde dien nacht naar zijn huis. Hij keek onder een lantaarn op zijn polshorloge: één uur. Tegelijk sloeg een torenklok in de buurt. De carillons waren stilgezet van wege de hotelgasten, wier nachtrust niet gestoord mocht worden. De klokken sloegen nog; het geluid kwam nu van vele kanten. Hij zag schaarsche sterren; er scheen een hooge dunne nevel te hangen. Een enkele maal, om een straathoek, ontwaarde hij iets van vaag rood in de verte, weerkaatsing van de binnenstad. Hij liep, vrijwel met zichzelf tevreden, en hij zag zich loopen gelijk vele andere eenzame mannen nu doen zouden, zelfgenoegzaam, rustig, bijna slenterend, op dezen mooien nacht in den zomer. Een eenzame vrouw, dacht hij, loopt zoo niet. Ze maakt altijd haast in het donker. Is het omdat men anders iets van haar denken zal? Is het omdat ze altijd bescherming zoekt, van het huis, van het licht? Adeline, met opvallend zachten tred, zou zich nu hebben gerept. De korte, kordate, nadrukkelijke pas van Aga ging in de duisternis stellig niet minder snel. Of wacht eens, was dat laatste wel waar?
Hij dacht aan Adelines afscheidswoorden. Hij had uitlegging gevraagd, maar ze duwde hem zonder meer over den drempel. Ze was bang. Een vrouw mag zooiets zeggen, een man niet. Haar woorden hadden hem wel even ontroerd. Ze hield niet van al dat militaire vertoon op het witte doek, en daar had ze gelijk in, al was het alleen omdat het doodelijk verveelde. Er was echter meer, er zat oorlog in de lucht. Het gedreun, geschetter, gerinkel in de bioscoop was daarvan de sinistere voorbode. Eerlijk bezien was hijzelf ook bang, alleen zweeg hij er over. Hoe zou het ons land vergaan? Bleef het gespaard? Hij vreesde van niet. De geschiedenis herhaalt zich, zeker, - en een tweede oorlog werd een tweede wereldoorlog. Maar onze neutraliteit zou zich waarschijnlijk niet herhalen. Wat kon hem nog niet overkomen! Ja, hij was bang, opeens heel bang, het gevoel van evenwicht verbroken. Dat had zij op haar geweten. Maar ook zat de angst voor den oorlog in de lucht. Men zoog hem onwillekeurig in zijn longen, gelijk in 1918 den bacil der Spaansche griep. Hij kon het per slot niet helpen dat hij sensitief was, dat hij leed aan teveel fantasie. Hij had echter zijn optreden geheel in zijn macht. Hij mocht bang wezen, hij was allerminst laf. Dat wist hij. Hij beheerschte zich altijd. Weliswaar maakte zijn slaperig voorkomen het hem gemakkelijk rust te veinzen. Indien zijn angsten zich in daden ontlaadden waren deze aldus gericht dat niemand er
| |
| |
iets meer dan overprikkeldheid achter zoeken zou. En nog maar zelden, want doorgaans schenen ze weloverwogen.
Hij dacht aan Adeline en was nu ook innerlijk gekalmeerd. Haar woorden konden het uitvloeisel zijn van hun verhouding. Zij hadden zeer wel kunnen trouwen, reeds lang geleden. Nochtans kwamen ze er niet toe, ook zij niet, die als vrouw wier beste jaren dreigden doelloos voorbij te gaan het huwelijk begeeren moest. Hij had fatsoenshalve het onderwerp nu en dan aangeroerd, steeds voorzichtiger, op het laatst zoo voorzichtig dat het haast beleedigend leek. Ze toonde zich echter niet beleedigd; ze ging er eenvoudig niet op in, of wel ze gaf nog voorzichtiger, dubbelzinnig antwoord. Toch verbraken ze den band niet; ze leden aan een moeheid om inniger te worden en een moeheid om uiteen te gaan. Soms scheen het hem, sterker nog, voelde hij dat er iets gebeuren moest, dat er een stoot moest komen van buiten, een blinde, redelooze kracht, een ongerichte kracht die hen evengoed kon splijten als samendrukken, maar die de troostelooze zweving van het heden beëindigen zou. Soms scheen het hem dat hij op die kracht wachtte, dat hij er naar uitkeek. Zou de oorlog die kracht ontketenen? Hij dacht nu rustig over den oorlog, omdat hij dacht in ander verband. Maar zou het de oorlog zijn? En zoo niet, wat dan? Hij voelde een kracht naderen en steeds duidelijker voelde hij dat. Hij hoorde die kracht, hij hoorde een tred, kort, kordaat, nadrukkelijk. Dat waren niet zijn eigen passen. Hij stond stil; hij hield zich voor dat hij al te sensitief was. Werktuigelijk bevoelde hij zijn borst, vond zijn sigarettenkoker, en wilde het vlammetje aanknippen. Op dat oogenblik kreeg hij een wild en allerduidelijkst visioen. Onder een ijsgroen avondhemelgewelf weerkaatste dreigend een verre, wegtrekkende, woordelooze stem langs den horizon, een stem met metaalachtigen klank, - de stem van Aga in haar groote momenten.
Hij sloeg vuur, inhaleerde een paar maal, keek om zich heen. Hij was onwetend afgedwaald, een brug overgegaan, en had er niets van gemerkt. Hij was verzeild in een andere wijk, hij moest terug.
Nuchter mensch opnieuw geworden begon hij het visioen op weg naar huis te bepalen. Hij maakte het niet belachelijk, het bad hem daarvoor tezeer geboeid. Ook als voortbrengsel van verbeeldingskracht bezat het waarde omdat Aga er in werd betrokken. Maar hij begon het al meer als zuiver spel van fantasie te beschouwen. Hij had per slot niets gezien, slechts gemeend te zien. Er was niets ervaren, er was slechts opgeroepen in den geest. Hij had voor zich in passende omgeving de stem opgeroe- | |
| |
pen van een tegenstander. Alles vond zijn natuurlijke verklaring. Aga en hij wapenden zich tot den oorlog, hun troepen zouden elkaar bevechten op de algemeene vergadering. Hij was in zijn huis aangekomen, legde zich te bed, sliep. De zoon sliep.
In Heerenveen aan een kanaal woonde een klein ventje met een ontzettend platten tongval. Het bewoonde aan den waterweg van doodsche kleur een dier kleine huizen welker rij zich tot de kim uitstrekt in verfoeilijke lintbebouwing en die alle anders en alle leelijk zijn. Het woonde er met zijn vrouw en zijn Friesche dienstbode; deze alleen sprak beschaafd. Het ventje had tot vader een turfboer; verder verloor de genealogie zich in ongewisheid, doch daar maalde geen sterveling om. De vrouw was de dochter van een daglooner uit het waterland rondom Giethoorn en dienstbode geweest. Dezen waren de ouders van Hugo van Delden.
Maar het ventje bezat groote energie. Het bouwde huisjes, hier, daar, alom, langs kaarsrechte verkeerswateren; onder de ijverige insecten die de lintbebouwing opwierpen was het een der ijverigste en gelukkigste. Het kroop in een van de eigen huisjes en besloot er vroegtijdig tot rentenierschap. Het bezat nu een vrij aardigen duit. Het was leep genoeg om te zien dat de tijden slecht zouden worden en het bouwen niet meer winstgevend zou wezen, dat de faillissementen gingen komen, en bazen van faillissementen. Het was intijds binnen, bleef binnen, en voelde zich volmaakt content.
Het ventje had een heel stuk beter kunnen wonen, maar het wilde niet. Het ging om in een allerkleinburgerlijkst interieur, waschte zich aan de pomp en zoo meer.
Het denkleven van de vrouw had na de lagere school geen enkele ontwikkeling doorgemaakt. Zij was niet onbeduidender dan veel vrouwen daar uit die oneindige huisjesrijen, maar toch, één schrede terug en het werd lichte stompzinnigheid. Het ventje vond het prachtig, zonder er voor het overige bij stil te staan. De eenige teleurstelling lag in het geringe kroost, het geringste dat mogelijk was, één kind, één zoon.
Het ventje bezat een klein maar kloek verstand, ook bij tijden een scherpen blik. Dat kind van hem, - daar stak iets in, dat moest studeeren. Het studeerde, lijzigjes aan weliswaar, doch het kwam vooruit. De eerzucht van het ventje was dat Hugo meester in de rechten zou worden; dat beteekende advocaat, want er bestond voor het ventje geen verschil tusschen het een en het ander.
Het kind was stil, vadzig; het leek slaperig; het was gezond. Het
| |
| |
was te wijs voor zijn leeftijd, toch niet bepaald een oud mannetje. Het las met zijn tiende jaar al de plaatselijke krant aan tafel, begreep er iets van en ontstak zijn ouders in verbazing. Op school ging het mee omhoog met de kleurlooze middenmassa.
Toen viel de oude van Delden een rijpe gedachte in. Studeeren beteekende voor hem niet Groningen, maar Leiden. En hoe eerder de jongen daar was, hoe beter. Hij werd van de lagereschool genomen.
De oude van Delden bezat te Leiden een stuk neef, vrijgezel, met meer maatschappelijke ervaring dan hijzelf. Tot dezen bloedverwant wendde hij zich om voorlichting met een hoogst onbeholpen brief. Na nog wat vraag en antwoord bleek dit: de neef kon als oud man het kind niet tot zich nemen, maar een leeraar van het gymnasium was bereid het in zijn gezin een plaats te geven, met, zoo noodig, toezicht op zijn geleerde vorming. Hiermede was de zaak beklonken; Hugo reisde aan de hand der Friesche meid Zuidwest. De moeder had in het besluit geen stem bezeten. Ze nam afscheid van het tienjarig kind met bezwaard gemoed, zooals de aard is van een moeder, maar met oud-testamentische onderworpenheid aan den vader, zooals de aard is der vrouwen in die kleine burgerij.
De jonge Hugo kwam te Leiden op een lagere school waar men iets meer gevorderd was dan te Heerenveen, zoodat het schoolhoofd hem zekerheidshalve, na eenige dagen van proefneming en observatie in een klasseverband dat veel van hem vergde, overplaatste naar een voorafgaande klasse. De jongen voelde zich uit den aard der zaak overal nog onwennig, op school en in huis, maar zijn levensstijl was er niet een van duidelijke reactie.
De oude neef had met den leeraar en diens gezin een veelszins gelukkigen greep gedaan. Het echtpaar was beschaafd en beminnelijk, de man echter als leeraar streng, ook thuis. Mevrouw van de Water vond het kind na een aanvankelijk ongelukkigen indruk niet dom. Ze ontbolsterde Hugo geleidelijk en tevens snel. Op een voorzichtige manier leerde ze hem beter spreken, zonder tongval, en daar zijn tien jaren zich nog gedwee lieten fatsoeneeren slaagde ze vrijwel. Maar de eerst gesproken taal wortelt zoo diep in den mensch dat Hugo zijn oorsprong niet steeds volkomen kon verbergen. In de zeldzame momenten van heftigheid zou hij altijd een zekere dikke boersch rollende r doen hooren, gauw genoeg onderdrukt door zijn altijd waakzame zelfbeschouwing, en hem toch immer weer ontsnapt. Zijn leven lang vermocht hij het niet uit te roeien, slechts zich snel te verbeteren. Adeline wist het, en hoorde het ook een enkelen keer. Hij had zijn afkomst niet voor haar verheimelijkt.
| |
| |
De vader van den ouden neef, een Leidsche broodbakker met goed beklante affaire, had aan den schoonvader van den ouden Valcoog geld geleend, en weer geld, waarvan hij vier procent rente trok. Toen hij stierf ging de inschuld over op den ouden neef en diens eveneens ongetrouwde zuster. Na haar dood erfde de oude neef haar portie, en, gehoor gevend aan het verzoek van Valcoog, die zijn zaak wilde omzetten in een naamlooze vennootschap, nam hij voor zijn vordering aandeelen. Het was een groot bedrag, van meer dan een ton, want de broodbakker had indertijd fiksch en ferm geboerd. Het kind Hugo werd er onwetend oorzaak van dat de oude neef, die niet recht besluiten kon op welke wijze hij zijn geld zou nalaten en nu plotseling op zijn bloedverwant te Heerenveen opmerkzaam was geworden bij testament vier vijfde van zijn vermogen vermaakte aan het ventje en een vijfde aan een christelijke schoolvereeniging. Toen hij op zijn beurt de oogen sloot, werd het ventje, reeds lang niet onbekrabbeld, aangenaam verrast door een kapitaalsvermeerdering die het heel niet had verwacht. Wie kon denken niet alleen dat neef hem tot zijn erf zou maken, maar ook dat hij er zoo warmpjes had ingezeten. Enfin, hij was nu koud. Aldus kwam een flink pakket aandeelen van De Leydsche IJzerhandel in het bezit van de familie van Delden.
Ondertusschen leefde Hugo rustig verder in zijn nieuwe woonplaats. De doctor in de klassieke letteren van de Water had niet dan na ampel beraad met zijn vrouw tot de opname van Hugo besloten, maar zijn gezin kostte veel, met drie jongens en een meisje, van wie een der jongens, bijzonder vatbaar voor kiemen, dikwijls ziek lag en 's zomers altijd naar buiten moest. Daar vielen in dat gezin extra hooge uitgaven te doen. Toen het kind kwam vond men het bij stilzwijgende overeenstemming meer dan vreeselijk, en het briefje dat het meebracht van het ventje was eenvoudig niet te beschrijven. Mevrouw van de Water was een dame, zachtmoedig en dapper. Ze begon met de ontzettende donkerharen slaapmuts van Hugo persoonlijk bij te knippen, den schedel tersluiks onderzoekend op onrein. Dat viel mee; ook rook het kind niet. Voorts had de Friesche dienstbode, resoluut, met een zilveren kap onder sneeuwwitte kant, op zichzelf een gunstigen indruk gemaakt. Bovendien liet ze twee balken van Friesche honingkoeken na, een attentie van de ouders. Maar dat kereltje met zijn spraakje, en die brief!
Het heerschap te Heerenveen betaalde royaal, en prompt per maand, ook alle extra's die intusschen bescheiden waren en strikt eerlijk berekend. Hugo schreef elke maand een berichtje,
| |
| |
maar kreeg nooit antwoord, wel op zijn verjaardag een geschenk. Alleen met de groote vacantie ging hij naar Heerenveen terug.
Mevrouw had het niet voor mogelijk gehouden een kind zoo gauw te ontbolsteren als met Hugo geschiedde, te meer daar hij gesloten was en bleef. Maar hij leerde zich van goede spreektaal bedienen en manieren leerde hij ook. De vijf kinderen wenden aan elkaar; Hugo sliep met de drie jongens op één kamer in redelijken vrede; toch kwam het niet tot echte vriendschap; daarvoor waren de anderen hem te druk en was hij hun te stil. Het echtpaar bemerkte al gauw dat de kostganger volstrekt niet dom was, maar ijverig evenmin. Er diende tucht te worden aangewend; dat geschiedde dan ook. Na drie jaren ging hij over naar het gymnasium.
Al reeds in de eerste weken van zijn komst te Leiden sloot Hugo vriendschap; het zou er een voor langen tijd blijken. Hij en Johannes Valcoog zaten in dezelfde klas en trokken naar elkaar. Dit was een kleine schelmenstreek van het lot, maar ook een eenige. Hugo kwam daardoor reeds als kind met de Valcoogs in aanraking. Het is overigens duidelijk dat hij daartoe op lateren leeftijd toch voorbestemd was geweest, als groot aandeelhouder. Elken Zaterdagmiddag kwam Johannes bij Hugo aan huis, maar met echt plezier kwam hij er niet. Hugo bezat geen eigen vertrek; het vriendenpaar moest zich onledig houden in de huiskamer, en dat beviel geen van beiden. Indien het maar eenigszins mogelijk was gingen ze wandelen. Ze keken graag naar de étalages van de binnenstad, maar werden niet aangetrokken tot die waarin andere kinderen behagen scheppen. Eens zei meneer van de Water in de huiskamer tot hen:
- Jullie bent toch rare jongens. Daar stond je verleden Zaterdag met je tweeën te kijken voor het raam van die kousenzaak van Kreber in de Haarlemmerstraat; ik begrijp niet wat je daar aan vindt.
Ze gaven geen antwoord, maar een volgende maal maakte een uitstalling van heerenhoeden hun aandacht gaande, of de winkel van een slager, of een in verduurzaamde levensmiddelen.
Vaak wandelden ze ook de zeven singels om, slenterend, keuvelend. Ze deden er wel een paar uur over, verhalen samenstellend waarvan elk een zin maakte en waarin ze machtig genoegen vonden.
's Zondags kwam Hugo bij Johannes in het complex panden op de Oude Vest. Daar bestond een weelde van gelegenheid tot echt kinderspel, en soms gaven ze er zich aan over in gemeenzaamheid met de andere kinderen Valcoog. Aga evenwel was
| |
| |
tyraniek. Johannes verdroeg zijn jongste zuster lijdzaam, niet anders gewend en reeds met iets van vereering. Hugo moest voor haar wil zwichten, maar ontliep haar al gauw zooveel mogelijk. Het beviel hem beter samen met Johannes rond te gaan in den doolhof van lokalen. Ze zetten zich op een kist, een wippende plank, de schalen van een balans, de hachelijke balustrade van een liftgat, ze legden zich in een berg pakstroo, en ze praatten. Ze konden ook minuten lang naast elkaar peinzend zwijgen.
Hugo keek uit kleine fletse oogen, gewoonlijk half dicht, of de slaap hem aanstonds zou overmannen. De uitdrukking van luiheid en vadsigheid, zijn gelaat eigen, kwam ook ten deele voort uit zijn gewoonte de dunne donkere wenkbrauwen te heffen. Op zijn zeventiende jaar vertoonde hij trekken die zich decenniën lang niet wezenlijk zouden wijzigen: breed, rond, vleezig gelaat, gezond-bleeken tint zonder glans, kleinen knopneus, zwaren onfraaien mond die teveel van den binnenkant der lippen blootgaf. Maar de mond kon aangenaam verrassen door de onthulling van een mooi en stevig gebit, en de warme, ongekunstelde overtuigingskracht der stem. Zijn bouw was middelmatig groot, maar grof.
Toen hij in de vierde klasse van het gymnasium op meisjes ging letten begon Johannes zijn belangstelling te verliezen en begonnen kleeding en reukwerk die te verwerven. Tusschen zijn verliefdheden door kreeg hij Aga opnieuw in het oog, zonder de band met Johannes op oude spankracht te herstellen, laat staan Aga te zoeken. Maar telkens wanneer hij toevallig met haar in aanraking kwam scheen ze hem boeiender geworden en beklemmender.
Hij studeerde te Leiden, betrok kamers op den Apothekersdijk, groette het echtpaar van de Water zeer wellevend op straat, en sprak het nooit meer. Hij had nu iemand gevonden die zijn groven bouw perfect omkleedde, iemand die meer dan kleermaker, die heermaker was. Als corpslid verteerde hij een slordigen duit, doch het ventje te Heerenveen kon er tegen en schokte trouw.
Zelden kwam hij thuis; hij voelde zich daar een reus in een cel, maar hij verloochende zijn ouders niet. Het ventje was boordevol ontzag voor den studeerenden zoon die sprak in een taaleigen en met een tongval welke het haast niet verstond. De vrouw durfde allang geen moeder meer zijn.
Hugo studeerde lijzigjes aan; na vijf jaar was hij jurist. De wereld lag voor hem open. Hij begon met zich meester te maken van het pakket aandeelen. Hij kwam op de algemeene vergaderingen. Hij bekeek daar Johannes met nauw verholen achterdocht en Johannes hem.
| |
| |
Hugo ging wonen in Amsterdam. Hij moest de groote stad om zich hebben die de restanten provincialisme zou wegspoelen en het deed. Hij leerde er Adeline de Valleije Oofke kennen, op een muzikale soirée voor genoodigden.
| |
De tocht
Toen de auto voorreed stond Adeline te wachten in de ontvangkamer, gereed, met een kleinen reiskoffer. Ze had dien Zaterdag vrij gekregen van den boekhandelaar bij wien ze assistente was. De dag werd afgeschreven van haar twee weken vacantie.
Eer Hugo kon bellen deed ze open. Hij nam haar koffer en liet haar de plaats aan het stuur. Ze bekeek hem vluchtig en critisch. Ze had hem niet anders gekend dan volmaakt gekleed zonder zwierigheid. Zoo was hij ook nu, in grijs zomerpak, met grijzen gleufhoed met zwart lint, lichtgele handschoenen, donkerbruine schoenen. Zijn grijsblauw overhemd vormde de kleurverbinding tusschen grijs costuum en koningsblauwe das, in zijn borstzak was de grijze pochette even zichtbaar, in zijn knoopsgat droeg hij niets. Hij vertoonde nooit een kreuk in zijn rug, noch stof op zijn schoeisel, noch onzuivere nagels. Reukwerk had hij al bij den aanvang van zijn studentenloopbaan afgezworen. Hij gaf slechts den geur af van den kerngezonden, tot in de puntjes gekleeden man, een geur zoo subtiel dat zij niet wist of hij kwam van het lichaam of van altijd heldere wasch. Het grein van zijn donker haar bleef het grove van den volksjongen, maar het haar was goed geknipt en geborsteld, niet om zijn schedel gelegd in dikke blinkende schalen. Ze moest vaak den lust bedwingen er over te strijken.
Hij was een man die iedere gezonde vrouw zou aanstaan. Maar wat haar vooral in hem bleef trekken, ondanks zekere teekenen van vermoeidheid in hun omgang, was dat zij hem niet kende. Hij was geen man van achtergronden omdat hij meer was en beter: enkel achtergrond. Zijn stem en gebit, hoezeer mooi, trokken haar allang niet meer. Maar zijn vleezig gelaat kondigde de geslotenheid van zijn inborst openlijk aan; dat boeide haar. Hij zou haar nooit ontgoochelen; zijn wezen verbood iedere stellige verwachting. Het klein, slaperig, half toegedekt oog van onbestemd grauw onder de opgetrokken wenkbrauw kon plotseling boren, zooals de sluipwesp door het hout van den tak haar angel boort in de onzichtbaar verborgen larve. Op die wijze kon zijn blik in den ander de verborgen larve raken, echter zonder
| |
| |
van zichzelf iets prijs te geven behalve meesterschap. En men wist dat hij slechts slapend had geschenen, dat hij altijd wakker was geweest, goed wakker, en een geducht tegenstander.
Adeline behoorde tot een verarmd patriciërsgezin uit Zutphen, waar haar ouders leefden in een huis, zoowel te groot als te duur, te midden van de resten van een fraaien en kostbaren familieinventaris. De verkoop van een reeds eeuwen bestaande verzameling famille verte zou uitkomst hebben gebracht. Men deed het niet omdat men in zekere geslachten zekere dingen niet doet. Men pleegt liever zelfmoord, en, heeft men het toch gedaan, dan pleegt men den zelfmoord daarna.
De afkomst van Hugo van Delden was Adeline als modern meisje totaal onverschillig. Ze had hem meermalen voorgesteld een bezoek te brengen aan het huisje in Heerenveen, hoe afschuwelijk hij het haar had afgeschilderd. Hij antwoordde dat dat best kon wachten. Anderzijds liet hij zich evenmin bewegen tot een gezamenlijk bezoek aan Zutphen. De verloving met den plebejer was voor de oudelui daar een slag geweest, maar ze hadden zich uit de bouwvallen van hun verwachting uitgegraven, met moeite, en toch. Zij wilden Hugo als schoonzoon aanvaarden. Hij zei dat ook de voorstelling daarginds best kon wachten. Tot een breuk kwam het niet; dat wenschten de oudelui in geen geval. Ze zagen nog kans hun dochter een kleine toelage te zenden, aangezien ze van haar salaris niet kon rondkomen, en nooit had gekund, hoe zuinig ze poogde te leven, - noch aanvankelijk als apothekersassistente, noch als hulpzuster in een ziekenhuis, noch thans als werkkracht in een boekhandel. Adeline aanvaardde den steun zonder gewetensbezwaar, ofschoon beseffend dat haar ouders, afgescheiden van hun standpunt tegenover de verloving, haar maatschappelijke positie oordeelden van een soort waarover men liefst zweeg. Adeline werd door kleine, halsstarrige geldzorgen geplaagd. Haar aard was niet zuinig; een practische huisvrouw werd ze nooit.
- Kap op of neer? vroeg Hugo.
Ze zocht de lucht af.
- Neer maar.
Het was in een oogenblik gebeurd. Ze reden weg. Hugo had haar het sturen geleerd; ze was in de rijkunst volkomen bedreven, ze loste de grootste ingewikkeldheden van verkeer en de moeilijkste opgaven die de rijweg kon stellen op gelijk de beste beroepschauffeur. In snelle vaart reed de two-seater door Zuid, dan oostelijk, en den ouden beboomden landweg naar Sloten, dan sneed hij onder de spoorbrug de nog ongebruikte ringbaan.
| |
| |
Hier rook het blinkend beest den gladden vloer, voor hem en zijnsgelijken ontworpen, het stortte er heen. Het stormde de kunstmatige heuvels op, de hooge bruggen over, de heuvels omlaag; den weg door den polder herschiep het in een lap golfijzer van onafzienbare lengte. De wijzer had spoedig honderdveertig kilometer gewezen. Daar bleef het bij. De twee lieten alle voertuigen met spelend gemak achter zich. Doch een loeien in hun rug deed Adeline diagonalen naar even rechts. Een lage grijze overkapte eischte ruim baan, en schoot hun voorbij en voor als een raket met vervaarlijk achterwaartsch gedonder. Reeds onzichtbaar geworden bleef deze pijlsnelle nog lang boven den wijden polder spektakelen. Adeline lachte.
- Dat gaat me te gauw.
- Daar zit waarschijnlijk een vliegtuigmotor in, zei Hugo. Maar aan zooiets is geen aardigheid meer. Die lui op de achterbank zitten langer met hun kop tegen het plafond dan met hun partes posteriores op het leer.
Een hooge wind had den hemel trillend leeggezogen van stofvlokken, en het werd een schoone dag. Alom, bij vlagen, hoorden zij den leeuwerik, krekel van het luchtruim, evenzoo onvindbaar sjirpend, doch glanzender van toon. De weg bleef onder hen als een prachtoplossing van de dynamische vraagstukken van dezen tijd; de groote droogmakerij, onontbeerlijke schakel in het onderhoud van den Nederlander, gaf evenwel den minnaar van een landschap geen voldoening. En Hugo was niet ongevoelig voor de natuur. Alleen aan de zijden, dacht hij, den bochtigen weg langs de ringvaart, daar vind je nog de verrukkelijke Hollandsche vergezichten, - en volop. Hij zei:
- Nou langzamer, meisje van me, veel langzamer.
Ze hield in; hij stak een sigaret voor haar aan, duwde die tusschen haar lippen, en nam een tweede voor zichzelf. De baan was hier gelijkmatig verhoogd; neerziend aan weerskanten voelde men iets van triomf, iets als het rijden geeft over een bergkam, tusschen twee dalen. Het jubelen der leeuwerikken klonk luider. Hij keek links. Daar blonken de plassen, met de snippers van wit zeil overstooid. De grillige merenwereld van de Kaag. Mijn God, dat was toch altijd weer zoo verdoemde mooi.
Zou hij, dacht ze, zoeken naar die knalroode boot met dien onmogelijken naam, Moeders Angst, en die onmogelijke zwarte duivelin? Hij keek nog lang om.
Adeline zette er opnieuw even vaart in; de beroemde hemellijn van Leiden lag in de verte voor hun oogen, met de machtige Gothiek van twee kruiskerken en de sobere Barok van een koepel- | |
| |
kerk. Maar het bleef alles op afstand. Dan, na scherpe bocht, ging het gezapig onder de schaduw. Buitens en parken gleden voorbij, een rijk land. De merels floten als kristal, de vinken sloegen hun opgewekten slag, hoog aanvangend, dalend in smalle schroeflijn.
- Wat een verrukkelijke dag, zei Adeline. Het wordt alleen te druk op den weg... Waren we hier maar met ons beiden.
- Ja, antwoordde hij.
Meer niet. En toen na even wachten:
- Als ik die vogels hoor, dan moet ik altijd denken aan een van de grootste tegenstellingen in de natuur.
- Hun wreedheid.
- Zeker. Maar vooral dit: ze zetten de meest griezelige wormen om in de meest hemelsche liederen.
- Hugo, zei Adeline en keek hem aan, je hebt het heusch niet noodig anderen na te praten.
Ze wilde nog verduidelijken:
- Ik bedoel...
Hij viel haar in de rede, ietwat ongeduldig:
- Ik begrijp je best.
Ze had gezinspeeld op zijn zeggen van eergisteren, toen hij een term van Aga had gebruikt. Er stak iets bedilzieks in haar; het was zelden heelemaal goed.
Binnen het half uur zaten ze op een caféterras van het Buitenhof, met een kop koffie. Adeline keek naar den wagen, aan de overzijde van den weg geparkeerd tusschen de vele andere, in straalsgewijze opstelling. Het was ook zoo een mooie wagen, maar hem ontbrak iets. Zij beiden hadden erin gepast alsof hij rondom hen was gemonteerd. Hij vroeg, meer dan de geslotene, om den mensch, gelijk de schilderij vraagt om den eindtoets. Ze had het Hugo kunnen zeggen; wellicht zou ze dan iets aardigs hebben gezegd. Ze besloot van niet. De dag was voor haar over zijn hoogtepunt heen; ze voorvoelde dat wat er verder kwam haar slechts matig zou bevallen. Alleen bleef daar nog de aanwezigheid van Hugo zelf.
Ze keek naar het openbare leven van Den Haag, traag, zelfgenoegzaam, te veel heeren en dames, te veel demi-monde, te weinig volk. Want ze was modern in den socialen zin, Hugo daarentegen, uit het volk geboren, niet. Een kakelbont pierement kwam aanrijden; dat vervroolijkte haar even, maar het reed voort, uit het gezicht. Het mocht hier misschien niet spelen, of misschien verwachtte het geen gaven van dit publiek en barsch verjagen door de terrasbedienden.
Ze lunchten in de restauratie van het café, en lang; ze hadden
| |
| |
allen tijd. Ze bespraken de plannen voor den verderen dag. Tot een bezoek aan Scheveningen gevoelde geen van beiden lust; op voorstel van Hugo gingen ze naar het Mauritshuis. Omsloten door het Binnenhof met zijn merkwaardige arcaden en stokoud grafelijk slot, zei ze:
- Een andere wereld.
- Voor jou een betere, kind.
Hij toonde zich zelden zoo gevoelig waar het haar betrof. Ze moest evenwel zijn opvatting bestrijden.
- Neen, ik wil niet terug. Het betere ligt altijd in de toekomst.
Hij haalde zijn schouders op.
- Ik betwijfel het. De toekomst is oorlog. Dat staat vast als een huis. Onze grootste naaste buurman is hard ziek. Hij is trouwens nooit gezond geweest... Maar nu...! Het eenige wat je kunt doen is aan hem verdienen. Maar daarom ben je nog zijn dokter niet.
In het museum zocht hij dadelijk de bovenzalen, en daaruit de kleine meesters. Ze miste het ware oog voor schilderkunst, ze zag niet persoonlijk en minder nog kon ze het zeggen. Toch volgde ze wel graag, om zijn opmerkingen. Dan zag ze het ook, nooit eer. Maar muziek hoorde ze met eigen gehoor; daarin was ze hem ver vooruit.
Weer sprak hij over de liefde van de kleine meesters, weer weidde hij uit. Hij noemde de doeken tuighuizen van liefde, beter nog zwaargewapende liefdelegers in den aanval, want de kleine meesters beleden een militant nieuw Christendom, zij drongen de schoone nederigheid van het voorwerp aan den beschouwer geweldig op. Hij lachte zich ten laatste uit om eigen overdrijving, hij zei dat hij zichzelf niet herkende. Doch Adeline dacht: dat is zijn manier van voorbereiden tot den oorlog, zijn oorlog. Hij had haar wel iets van zijn plannen verteld.
Ze bekeken maar enkele doekjes, heel lang. Het ging haar vervelen, ze werd moe, gaapte, zette zich op een bank. Het was warm in de kleine zalen, nogal leeg. De zaalwakers sliepen in hun eigen stoelen, maar ze bekleedden dan ook een van de verschrikkelijkste ambten. Het ware anders zoo ze belangstelling hadden bezeten in den medemensch. Dat echter mocht geen sterveling eischen. Hoogstens keken ze tersluiks naar bloote zomerbeenen, hun afwisseling.
Ze wandelden nog wat rond over Vijverberg en Voorhout, ze slenterden door de winkelstraten. Adeline wilde dien nacht verblijven bij vrienden van haar ouders, en ze wilde het niet. Ze kon daar altijd terecht, ook indien de familie niet thuis was. Den
| |
| |
volgenden dag zouden ze dan naar de hoofdstad terug gaan. Ze had echter nog geen vast voornemen; het logeeren in Den Haag lokte haar weinig; ze had niet kunnen zeggen waarom. Uiterst dunne wolken waren laag en jachtig komen overwaaien. Het werd een ietsje koud.
Ze namen plaats voor een bar bij de Kapelsbrug, doch het werd snel kouder, de feestelijke veelkleurigheid ging opeens in de hoes. Het publiek zocht het binnenste der bar, zij mee. Toen verwijderde Hugo zich even om de kap van den wagen op te zetten.
Teruggekomen vroeg hij haar vergunning, en nam plaats aan een tafeltje verder weg, bij twee heeren, haar onbekend. Ergens achter werd aarzelend gestemd, dan begon het muziekje, dunnetjes nog, allengs voller. Het licht van de bar was aan; met dat al bleef ze tamelijk duister. Terzijde, tegenover de band, bevond zich een kleine dansvloer. Adeline verveelde zich een beetje. Het kwam uit: de stemming zakte, al steiler, de dag zou eindigen in ontevredenheid, zoo niet onvrede. Om zich te herwinnen nam ze een anderen stoel, af van het buitenleven, en kon nu Hugo ongedwongen zien. Ze mocht het hem niet kwalijk nemen; hij had haar indertijd verteld dat de zaken hem dikwijls zouden nopen haar voor korten tijd in den steek te laten. Ze nam het hem niet kwalijk. Ze vond het beter zoo dan dat hij de heeren hier bracht. Ze had dikwijls de vrouw beklaagd die, als eenige vrouw aan het heerentafeltje, een gesprek over zaken langs zich hoort gaan, vaag en even binderlijk voor haar onverstand als de nevel der sigaretten en sigaren dien de heeren spinnen tusschen hun tronies is voor haar ademhalingsorganen. Zulk een vrouw was soms het liefje van een der heeren, en zat met hem middag na middag in de bars, hoorde veel, verstond tittel noch jota. Welk een beroep! Dan nog liever zaalwaker in het Mauritshuis. En toch had zulk een meisje mogelijk haar voordeel kunnen doen met luisteren en met een beetje geld, want de heeren spraken luid genoeg over de zaken. En dat althans hadden de zaalwakers niet gekund, omdat men over de zaken niet sprak in het Mauritshuis, tot dusverre. Maar zou de toekomstige bezoeker nog het onderscheid voelen tusschen museum en kroeg? Het enkele onderscheid was een hoog cultuurgoed; de zaken in het Mauritshuis, - dat luidde den ondergang van het avondland in.
Ze was dermate in beschouwing verdiept dat ze eerst na eenige oogenblikken den vreemden sinjeur opmerkte die haar buigend ten dans vroeg. Ze weigerde; haar gedachten balden zich nu samen rondom Hugo. Daar zat hij; ze zag hem van opzij; hij wendde niet eenmaal het hoofd in haar richting. Hij zat er met
| |
| |
twee heeren; de staande lamp verlichtte hen drieën grondig door een allerfijnst en dicht verbandgaas heen. Ze spraken dringend, naar elkaar toegebogen. Adeline vond het uiterlijk van geen der twee anderen gunstig. Dit konden nooit figuren van beteekenis zijn in de zakenwereld; de groote bedrijfsleiders kwamen hier niet, tenzij om zich te vermaken. Dezen behoorden tot een middenklasse van twijfelachtig allooi, en juist dezen vonden in de bar voor hun zaken de hun passende omgeving. Het streed tegen de natuurlijke orde der dingen. Men onderhandelt op eigen of anderer kantoor, niet in de kroeg. Aan haar bars lag de bedrijfswereld wond.
En Hugo, wat deed hij? Hij deed gelijk deze anderen, in de bar was hij thuis. Een eigenlijk kantoor bezat hij niet. Hij had een telefoon en een typiste, in zijn serre met bureau en heerenmeubels. Hij had geen sprekend naambord op de deur. Het meisje was ook veel te mooi om een goed typiste te zijn. Waarvoor diende dat dan? Ze was volstrekt zeker van zijn trouw. Maar waarom dan zulk een beelderig, hoogst wuft en vermoedelijk zedeloos jong ding? Och wat, dat was immers om kennissen te lokken, om met hen tot zaken te komen in die serre, onder een borrel, een troebelen blik op de schoonheid, een vuiligheidje en een onbenullig wederwoord vol schitterende tanden.
Het beviel haar niet. Ze was modern en tevens behoudend. Dit in Hugo beviel haar niet. Ze had gedacht: een meester in de rechten wordt advocaat of rechter of administratief ambtenaar. Hugo evenwel streefde andere doelen na. Hij was openlijk enkel titel, en verder wist ze niets van hem. Hij was in den handel gegaan, maar wat voor een handel? Hij vertelde zoo weinig. Zijn ouders waren vermogend en spaarden omdat ze met hun geld geen raad wisten; dat had hij meegedeeld, ook dat hij zich een stuk van dat vermogen bij leven had doen overdragen, dat hij goed verdiende, bij machte was een royalen staat te voeren als vrijgezel, en door middel van manipulaties met aandeelen van de affaire der Valcoogs een harde les aan de directie wilde geven, - iets haar overigens van harte welkom, want ze haatte Aga. Dat was alles. En moest ze nu haar leven verbinden aan iemand met zoo nevelachtige bezigheden? Ongetwijfeld, Hugo was een boeiend wezen in zijn ondoorgrondelijkheid, maar soms, en zooals hij daar nu zat te redekavelen met die twee kerels en stevig te drinken, maakte hij haar stikmisselijk.
Weer kwam een manspersoon haar tot den dansvloer nooden en uit ergernis nam ze aan. Ze gleed uit haar mantel en hij vlijde voorzichtig haar bontkraag over de rugleuning van haar stoel, al- | |
| |
vorens haar te volgen. Op het parket wachtend zag ze hem naar zich toekomen, een breed, klein, gedrongen heerschap met een erg grooten bruinrooden plezierkop. Die heeft denkelijk een stuk in zijn kraag, dacht ze; enfin, haar verdiende loon. Het viel mee. Hij danste voortreffelijk; hij hield haar stevig in den rug, maar zonder vrijpostigen druk van zijn lichaam. Hij had geen droppel sterken drank gebruikt.
- Ik ken u, zei ze, maar ik kan u niet thuisbrengen.
- Daar heb ik op gewacht, gaf hij ten antwoord.
Zijn stem klonk zoo prettig dat ze het leelijk gebit gaarne op den koop toe nam.
- Hoezoo? U weet wie ik ben?
- Zonder de geringste aarzeling. U bent juffrouw de Valleije Oofke. Onze gedelegeerd commissaris zit daarginds.
Hij wees met het hoofd naar Hugo. Er ging haar een licht op.
- Ach, natuurlijk. U bent meneer Valcoog, op een na de jongste van de vijf.
- Precies. Mijn vader gaf me, tegen den zin van mijn moeder, maar met mijn eigen volle toestemming, den meest innemenden voornaam: Welkom. Een advertentie.
- U moet me niet kwalijk nemen, maar ik heb U zoo zelden gezien, misschien éénmaal.
- Precies, herhaalde hij. Dat brengt mijn beroep van inkooper mee... En nu moet u niet schrikken als ik u mijn tijdelijke gezellin wijs. Ziet u dat krasse oudje daar alleen aan dat tafeltje met die twee onschuldige halfvolle glazen orangeade? Ik ben geen afschaffer, maar ik moet vandaag met mijn kar nog verderop... Enfin, ik heb bij die stokouwe tooverkol een order afgesloten, want ze heeft een van de grootste winkels in haarden en kachels van Den Haag.
- Hebt u dat hier gedaan, als ik vragen mag?
- God bewaar me...! Op haar kantoor, juffrouw Oofke.
- En goed?
- Hm, ik ben bang dat uw verloofde niet zoo erg tevreden zal zijn als hij den order ziet... En ze houdt van een verzetje, ze wil nog gefuifd worden ook. Gelukkig is ze niet duur... Maar zaniken en afdingen en tijd verknoeien. En zooals u ziet dik onder de menie. Je moest zoo'n malloot kunnen potlooden als een ouwe roestige kachel... Bah!
Toen hij haar na drie dansen terugbracht had ze luidkeels kunnen lachen. Zij samen met den broer van haar aartsvijandin! Het leven was een zotternij. Of lag het aan den mengdrank? Uit voorzichtigheid liet ze het restant in haar glas. Opeens moest
| |
| |
ze denken dat de uitnoodiging van Welkom niet slechts beleefdheid wezen kon, doch ook een handige poging om Hugo via haar voor de familie Valcoog te winnen. Nauwelijks had zich deze gedachte gevormd toen Hugo terug kwam. Ofschoon hij het gezien moest hebben sprak hij niet over haar dansen. De geringe schakeeringen van zijn gezicht ontgingen haar nooit. Van zijn stevig drinken was niets aan hem te bespeuren. Hij verkeerde in ernstige stemming.
- Adeline, zei hij, ik wou je iets zeggen dat ik allang had willen vertellen. Ik heb mijn testament gemaakt, en voor zoover ik de beschikking heb over mijn vermogen ben jij mijn eenige erfgename.
Ze dacht: de oorlog spookt voortdurend door zijn brein. Ze gaf geen antwoord; hij stelde haar zwijgen op prijs.
- Nog iets, vervolgde hij. Voorloopig wou ik je vijf aandeelen in De Leydsche Ijzerhandel, je weet wel de zaak van de Valcoogs ... die wou ik je schenken. Het zijn aandeelen op naam. Ik heb ze op jouw naam gesteld.
- Waarom?
- Dat zal ik je vertellen. Ik ben misschien te zakelijk, maar jij bent het niet voldoende. Ik wou dat je op de algemeene vergadering kwam en dan natuurlijk met mij mee stemde. Dan hoor je meteen zoo het een en ander. Het is goed dat de vrouw van dezen tijd in de zakenwereld geen onbekende blijft.
- Ik doe het graag, antwoordde ze. En ik dank je wel, Hugo, al weet ik nog niet precies waarvoor.
Hij glimlachte.
- Kom, ik reken af, en we stappen op.
Geen van tweeën had honger. Adeline wilde liefst te Leiden overnachten, in een hotel.
- Dat kan ik nog net betalen, zei ze.
Want alles van Hugo aannemen deed ze niet. En vijf gulden in geld was voor haar iets veel bedenkelijkers dan vijfduizend gulden in aandeelen.
Onderweg kochten ze een paar belegde broodjes en aten die op tijdens den rit, Hugo aan het stuur, voorzichtig in den vroegdonkeren avond vol van regendroppen. Adeline, eensklaps zeer vermoeid, ging om acht uur naar bed. Over Welkom was met geen woord gesproken.
F. Bordewijk
(Wordt vervolgd)
|
|