| |
| |
| |
[Eerste deel]
Gedichten
Heimwee
De wind suist in mijn oor het oud verhaal -
Een verren avond, ik was nog een kind,
Ik was met Moeder in den tuin.
De toren van het stadje speelde 't Frühlingslied,
Er was een hooge, donkere tuinmuur,
Het late zonlicht speelde in den ouden wingerd,
Toen is het mij voor 't eerst gezegd.
Sinds ben ik eenzaam onder menschen,
Zij weten van dit roepen niet, dat ik moet volgen.
Zij hooren niet, hoe dringend en aldoor dit vragen aanhoudt,
Dit klagen, dat soms is als van een stervend kind.
Het is zoo oud, zoo ver, zoo droef -
Het is zoo wreed om heen te gaan van wie toch met mij samen stonden, trouw en goed,
En toch werd ik een vreemde in ons huis
En nimmer, nimmer kan ik blijven.
Ik kan niet noemen wat ik zoek, er zijn geen woorden voor,
Een schemeravond aan een eenzaam strand,
Als ik het donkere manen hooren mag, dat waarschuwt in de golven.
Een verren avond op een landweg van mijn stille eiland,
Als de wind uit zee over de duinen komt, herinnerend aan mijn oor.
Een nacht, dat ik in 't gras lig en het fluisteren omgaat door het koren.
Het is zoo oud, zoo droef, zoo diep,
Het is zoo ver en eeuwig,
Soms is het in de oogen van een dier.
Soms in het leken van het water langs de zwarte schors van boomen in den herfst
En in de plassen aan den weg.
Het komt en gaat voorbij en even sta ik stil en wit van schrik,
Omdat het hier was, juist toen ik er niet aan dacht,
En ik moet verder, altijd verder,
Angstig, want het roept en dringt en heeft geen rust.
| |
| |
En altijd wil ik eenzaam wezen, omdat ik altijd luisteren moet,
Omdat het altijd vraagt en smeekt en om mij roept en ik bereid moet zijn,
Omdat ik altijd weer moet zoeken dit wellicht al te teer geluk,
Dit wonder broze, dat mij zoekt en dat dan toch te schuw, te schuchter is om zich te geven,
Dat is als een geheime bloem -
En die dan sterft bij 't eerste schouwen van mijn oogen,
En dat dan breekt in weer die oude pijn
Van toen, dien verren avond,
Toen, met mijn Moeder in den tuin.
| |
Enquête
Het had geregend vannacht,
Toen ben ik in den tuin gegaan, naar de slakken.
Als het geregend heeft trekken de slakken op ten doode.
Ze gaan het tegelpad oversteken
En de fietsers rijden haar plat.
In gruwelijke viezigheid eindigen de pionierende slakken.
Daarom ben ik in den tuin gegaan, om te vragen,
Waarom toch zoeken de slakken zoo moedwillig den dood?
‘Levensmoede,’ zeide de dame van een paarsig roze huisje, dat zeer coquet was gestreept.
‘Wij hebben veel teleurstellingen.’
‘Doodsverachting,’ beet me een grauwe strijder toe, en hij wendde zich weer tot zijn aardbei.
‘Malthus,’ verklaarde de kop van een pessimistisch econoom, die uit de sla kwam steken,
‘De liquidatie van de veel te velen, we voeden hen op tot heldenmoed,
Dan gaan ze zich offeren, opdat de wijzen eten kunnen,’ en hij verdween weer in de sla.
‘Adel,’ was het antwoord van een lichtgrijs heer,
‘Adel en het tempo der noblesse, waarvan wij niet afwijken.’
‘Cedo nulli,’ interrompeerde een vette ouderling, die van lichtbruin juchtleer was,
‘Adel,’ hernam de grijze, ‘en sterft ook ginds, in uwe wereld, de hoogere niet,
Wien brute minderwaardigheid beroert?’
‘Het heimwee naar de eeuwigheid,’ ‘paradijsverlangen,’ ‘de eeuwige trek naar de landen van overzij,’ zoo bracht een gezelschap religieuzen mij aan,
| |
| |
‘En vertelt men niet, dat ook gij varende zijt naar het geestelijk Amerika?’
‘Fatum, fatum, fatum,’ kwam een somber geroep uit de roode kool,
‘Hoe beperkt is uw gezichtskring, mensch,’ vervolgde een mathematicus in den wingerd, die zich als Copernicus voorstelde, ‘dat ge niet ziet, dat wij Gods kinderen zijn, voor wie van zoeken of bewegen geen sprake is. Eeuwig en onwrikbaar is de stand onzes voets, slechts de wereld daaronder beweegt en voert ons toe, wat wij behoeven! De dingen komen, de dingen gaan, wij houden stand, daar kan geen einde zijn -’
Maar toen schudde de wind aan den ouden kastanjeboom,
Een dikke droppel viel in mijn nek
En een plotselinge verzameling van duiveltjes zeide in spreekkoor:
Hoe rijk is Gods natuur, dat zij zóó kwistig spillen kan!
Hoe charmant is de dood, die zelfs den slakken den afgrond zóó romantisch verdekt!
En hoe zalig zijn de eenvoudigen van dimensie!
| |
Vader
Laatst ging ik hem opzoeken,
Hij is in de zeventig en bijna blind.
Hij heeft afstand gedaan.
Hij wandelt uren lang, in de bosschen, alleen.
Hij helpt Moeder in het huishouden.
Hij helpt Kees en Rogier met hun werk.
Hij scharrelt in den tuin en in het schuurtje,
Zijn vroolijkheid is als een lichte wijn.
Hij liep nu rond met een oud mondharmonikatje van Rogier,
Af en toe speelt hij een beetje.
In den tuin, op zolder, hier en daar
Hoor je de mondharmonica.
Oude boerendeunen, uit Walcheren,
Van zijn dorp, toen hij een jongen was.
Mozart en 't Wilhelmus en de Rütli, uit zijn kweekschooltijd,
En verder alles, op verzoek,
Hij is een beetje blij, dat hij 't zoo goed kan.
Als hij, eens, moet sterven,
Zal hij recht naar den Hemel gaan,
|
|