De Gids. Jaargang 107
(1943)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBibliographieDr. Jane de Iongh, Margaretha van Oostenrijk. Regentessen der Nederlanden I. - Amsterdam, N.V. Querido's Uitgevers-Mij., 1941. Bij de oplossing van het probleem, in hoeverre de auteur eener ‘vie romancée’ de geschiedenis ondergeschikt kan en mag maken aan zijn artistieke doeleinden, heeft Dr. de Iongh zich in haar ‘Margaretha van Oostenrijk’ meer geplaatst op het standpunt van den litterator dan op dat van den historicus. Zij heeft haar kracht voornamelijk gezocht in haar - geenszins geringe - beeldende vermogen, echter zonder dit in dienst te stellen eener zoo ongerept mogelijke weergave van het verleden. Ten gevolge daarvan bevat haar werk over de zwaar beproefde | |
[pagina 87]
| |
vrouw Margaretha, die, driemaal tot een politiek huwelijk genoodzaakt, op haar elfde jaar reeds een verstooten echtgenoote en op haar vier-en-twintigste voor de tweede maal weduwe was, menige boeiende bladzijde, doch het doet de historische figuur der begaafde regentes slechts zelden recht wedervaren. Te weinig is deze zelf aan het woord in verhouding tot de groote schriftelijke nalatenschap, welke wij van haar bezitten; aan haar ontroerende, maar niet voor ieder gemakkelijk te begrijpen gedichten, welke onvertaald buiten den tekst zijn opgenomen, wordt nauwelijks eenige aandacht gewijd en omtrent de geesteshouding der vorstin, wier paleis te Mechelen ten tijde van Erasmus en Luther een centrum vormde van cultureel verkeer, blijft de lezer in het duister tasten. Het meeste evenwel mist hij een duidelijke voorstelling van de politieke en diplomatieke werkzaamheden der Landvoogdes, wier ontwikkeling en beteekenis in dit opzicht noch psychologisch, noch historisch verantwoord zijn en alleen in vaak tegenstrijdige opmerkingen worden geconstateerd. Zonder nadere motiveering leest men op pp. 54 en 83, dat Margaretha door haar bittere ervaringen als kind-koningin van Frankrijk vroegrijp, zelfstandig en strijdvaardig was geworden, op p. 108, dat zij, die zich inmiddels een tweede huwelijk om staatsredenen had laten welgevallen, niet meer de ‘totaal willooze pion’ van vroeger was, maar zich tegen den haar opgedrongen derden echtgenoot toch niet durfde te verzetten; op p. 116 wordt medegedeeld, dat de staatszorgen en vooral de buitenlandsche politiek haar fascineerden, op p. 123, dat zij heersch- en eerzuchtig was, zonder dat blijkt hoe of waarom. Niet minder blijft men in het onzekere omtrent Margaretha's aandeel in de oplossing der groote staatkundige vraagstukken van haar tijd, zooals die der betrekkingen van het Huis Habsburg tot Frankrijk (met name in de jaren na het sluiten der Liga van Kamerijk) en tot de Lage Landen bij de Zee. Naar aanleiding dezer laatste kwestie wordt nu eens vermeld, dat de Nederlandsche regentes als dochter van keizer Maximiliaan I de grootheid van haar Huis tot levensdoel had gekozen en de Nederlandsche belangen daaraan met hardheid onderwierp (pp. 167, 239, 246, 255), dan weer, dat zij ‘met onwrikbare beslistheid’ de zijde harer gewesten placht te kiezen, ‘wanneer geen enkel middel zich voordeed om den Heerscher terwille te zijn zonder de onderdanen doodelijk te treffen’ (p. 234; cf. pp. 156, 231, 233, 240). Over het algemeen trouwens is de staatkundige geschiedenis in Dr. de Iongh's boek te zeer in het gedrang gekomen. Zoo is het Groot-Privilege - voor zoover men dit enkelvoud mag gebruiken - niet door Gent afgedwongen, door Lodewijk XI niet geratificeerd en na Maximiliaan's gevangenschap niet ‘hersteld’ (p. 27, 45, 66); de kroning tot Roomschkoning en die tot keizer zijn niet zuiver onderscheiden (p. 63, 207, 213) en ten onrechte wordt bij de eerste gewag gemaakt van de IJzeren Kroon van Karel den Groote, waarnaar zelfs een geheel hoofdstuk is genoemd, doch die nooit te Aken dienst heeft gedaan en evenmin de keizerskroon van het Duitsche Rijk is geweest. Niet zoozeer op de feiten der geschiedenis als wel op het uiterlijk, de omgeving en vaak ook het karakter harer figuren heeft Dr. de Iongh haar belangstelling gericht. In welluidend, wat mondain en al te kwistig met Fransche woorden doorregen Nederlandsch heeft zij daarbij den toonaard der late Middeleeuwen en der ontluikende Renaissance getransponeerd in dien van een modernen roman, zooals zij de zinrijke, voor den | |
[pagina 88]
| |
toenmaligen geest zoo kenmerkende woordspeling van Margaretha's devies ‘Fortune infortune fort une’ (Fortuna infortunat fortiter unam) heeft gemeend te moeten overzetten in het vlakke, maar voor den hedendaagschen smaak wellicht aantrekkelijkere ‘Fortune, infortune, fortune’. Toch mag men haar klaarblijkelijke streven naar actualiteit niet uitsluitend een nadeel noemen. De neiging om een te grooten afstand te scheppen tusschen een verleden en den eigen tijd, is een gevaar voor vele beoefenaars der geschiedenis, en een boek als het onderhavige kan hun een goede vingerwijzing zijn. Reeds een enkele bladzijde daarvan, zooals de korte, maar treffende beschrijving van het stille stadje Mechelen, blaast hun soms te verstandelijk geconstrueerde voorstellingen nieuw leven in. J.K. Oudendijk De Tusschenwateren 1839-1867. Diplomatieke documenten verzameld en uitgegeven door Dr. C. Gerretson. - H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem. 1942. Deze bronnenverzameling, welke blijkens de noten bij de verschillende gepubliceerde documenten hoofdzakelijk is bijeengebracht uit bij het Rijksarchief te 's-Gravenhage en bij het Britsche Foreign Office berustende stukken, heeft, zooals het voorbericht ons leert, een eigenaardige voorgeschiedenis: zij is niet uit historische belangstelling, doch met een politieke bedoeling bijeen gebracht en gerangschikt. Zij moest nl. dienst doen in den strijd tegen het ontworpen Nederlandsch-Belgische Verdrag. Prof. Gerretson wenschte nl. aan te toonen, dat zijn standpunt volkomen strookte met dat, hetwelk in vroeger stadia van dit ‘incident bien prolongé’ door de Nederlandsche staatslieden was ingenomen. Die nadere toelichting werd echter destijds overbodig door de verwerping van het wetsontwerp tot goedkeuring van het verdrag; dringende arbeid kwam vooreerst tijd en kracht van Prof. Gerretson in beslag nemen. Toch was het hem aanstonds wenschelijk voorgekomen de uitgaaf om haar historisch belang op den duur toch voortgang te doen hebben. Uit de verzamelde stukken blijkt, dat reeds in 1846 tusschen België en Nederland een geschil is ontstaan over de uitvoering van artikel IX der Scheidingsregeling van 19 April 1839. Dit artikel had betrekking op de z.g. Tusschenwateren, d.z. de binnenwateren tusschen de Schelde en den Rijn om van Antwerpen naar den Rijn te komen en omgekeerd. Heftige protesten werden van Belgische zijde geuit en het geschil gaf mede aanleiding tot diplomatieke interventie, op aanstichting der Belgische regeering, van andere regeeringen. In 1867 werd een verder gaande Europeesche interventie slechts met moeite afgewend. In beide gevallen ging het om de vraag, of Nederland gerechtigd was, ten behoeve van een ontworpen spoorweg over de Zeeuwsche eilanden, verbindingen tusschen de Wester- en de Oosterschelde, resp. het Sloe en het vaarwater bij Bath door afdamming voor de scheepvaart onbruikbaar te maken. In bedoeld artikel IX was bepaald, dat indien natuurlijke gebeurtenissen of kunstwerken de bedoelde tusschenwateren voor het vervolg onbruikbaar mochten maken, de Nederlandsche Regeering aan de Belgische scheepvaart ter vervanging van de onbruikbaar geworden scheepvaartwegen andere zoodanige wegen zou aanwijzen, welke even veilig en even goed en gemakkelijk zijn. Het standpunt nu van de Nederlandsche regeering was, dat het haar dus vrij stond bestaande tusschen- | |
[pagina 89]
| |
wateren door kunstwerken onbruikbaar te maken, indien zij slechts in staat was aan de Belgische scheepvaart een voldoende aequivalent daarvoor te bieden in den vorm van een nieuwen vaarweg. Daartoe is dan ook het kanaal tusschen Wemeldinge en Hansweert tot stand gekomen. België daarentegen beweerde, dat onze regeering tot een en ander niet eenzijdig bevoegd was; dat de bepaling omtrent kunstwerken, waardoor een vaarweg onbruikbaar werd, slechts doelde op werken tot oeverbescherming e.d., maar niet op opzettelijke afsnijding van een vaarwater door een dam; dat ook omtrent de inrichting van het nieuwe vaarwater overleg met België behoorde te worden gepleegd, terwijl bovendien van Belgische zijde werd volgehouden, dat door de afdamming van de Oosterschelde de loop van en daardoor de vaart over de Westerschelde ongunstig zou worden beïnvloed, ten nadeele van de Antwerpsche haven. Het liep in 1866-1867 zoo hoog, dat op verzoek van België, gedaan zonder dat de Nederlandsche regeering van dien stap vooraf op de hoogte was gesteld, Engeland, Frankrijk en Pruisen, drie mogendheden, die zich garant gesteld hadden voor de naleving van de Scheidingsregeling, ieder een ingenieur aanwezen, die ter plaatse zou onderzoeken of het nieuwe kanaal een voldoende aequivalent voor de afgedamde verbinding met de Oosterschelde bij Bath vormde en of de afdamming geen gevaar opleverde voor de belangen van den Antwerpsche haven. Dank zij het tactvol optreden van onzen toenmaligen Minister van Buitenlandsche Zaken, Van Zuijlen van Nijevelt, die weigerde elken vorm van arbitrage over onze souvereine rechten te aanvaarden, heeft deze zaak niet tot ernstige gevolgen geleid; bovendien brachten de buitenlandsche ingenieurs een voor ons gunstig rapport uit over het nieuwe kanaal. Inderdaad is een breedere toelichting der stukken ook thans nog van belang. Prof. Gerretson heeft zijn oorspronkelijke inleiding thans achterwege gelatenGa naar voetnoot1) en volstaan met de stukken ongecommentarieerd op de werktafel van onze historici te leggen, als een documentaire bijdrage tot een belangwekkende episode in de te weinig gekende diplomatieke geschiedenis van ons land. Men heeft hier dus in zekeren zin te doen met een soort van Witboek, zonder commentaar, doch in zeker opzicht meer bevattende dan van regeeringswege gepubliceerde verzamelingen van diplomatieke stukken; Prof. Gerretson heeft daarin immers ook een aantal brieven opgenomen, gewisseld tusschen de Engelsche regeering en haar gezanten in het buitenland, welke hij blijkbaar op het Britsche Foreign Office heeft mogen bijeenzoeken, en tot wier publicatie hem verlof is verleend. In het algemeen moet het bijeen brengen van deze omvangrijke verzameling, welke 334 nummers telt en 388 bladzijden beslaat, hem heel wat tijd en moeite hebben gekost. De waarde ervan wordt nog verhoogd door een uitvoerigen index der personen, in de gepubliceerde stukken genoemd. Jammer is alleen, dat het boek zooveel drukfouten bevat. Weliswaar treft men aan het einde een paar bladzijden corrigenda aan, doch deze omvatten slechts een deel van de drukfouten, die den tekst ontsieren en waarvan verscheidene zinstorend zijn. De datum, genoemd in noot 2 op blz. 119, had beter achterwege gebleven, omdat in den brief van Buchanan van 8 Januari nog niet gezinspeeld kon worden op een | |
[pagina 90]
| |
heengaan van Van Heemstra en een hernieuwd optreden van Thorbecke op 31 Januari 1862. Wat overigens de bijeen gebrachte stukken betreft, hebben wij ons afgevraagd, met welk doel Prof. Gerretson in zijn verzameling de nummers 87-93 en 95 heeft opgenomen: brieven van den Britschen Gezant te 's-Gravenhage Buchanan aan den Britschen Minister van Buitenlandsche Zaken Russell over de kabinetswisseling in 1862 en de samenstelling van het nieuwe Ministerie Thorbecke. Deze brieven behelzen niets over de Schelde-quaestie of de quaestie van de Tusschenwateren. Waarschijnlijk is het Prof. Gerretson te machtig geworden om toen hij deze hoogst interessante brieven las, ze niet te publiceeren. Zij bevatten aardige bijzonderheden over de benoeming van Jhr. Stratenus als ad interim Minister van Buitenlandsche Zaken, terwijl deze op het oogenblik zijner benoeming geen andere portefeuille in het kabinet beheerde, over de bemoeienis van de Staten-Generaal met koloniale vraagstukken, alsmede over Thorbecke. In één opzicht zou men de verzameling onvolledig kunnen noemen. In zijn voorbericht gewaagt Prof. Gerretson van een geschil over de uitvoering van artikel IX der Scheidingsregeling, dat reeds in 1841 tot het afbreken der nauwelijks aangeknoopte diplomatieke betrekkingen dreigde te leiden. Omtrent dat geschil zijn echter in deze verzameling geen diplomatieke stukken te vinden; hoogstens kan men een zinspeling daarop uit stuk no. 22 (rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken Van Randwijck aan den Koning, d.d. 9 Januari 1847) lezen, waarin - op blz. 26 van het boek - gesproken wordt over ‘eenige questiën’, die bij tractaat van 5 November 1842 zijn beslist. Dat daaruit bijna een afbreking van de diplomatieke betrekkingen zou zijn voortgevloeid, staat nergens in de thans gepubliceerde documenten te lezen. Men verneemt slechts, dat de werkzaamheden van de Commissie, die krachtens art. IX § 6 te Antwerpen zou bijeenkomen om het bedrag der op de binnenwateren te heffen tolgelden vast te stellen enz., eenige bezwaren hadden opgeleverd. Stond het conflict met het werk dezer Commissie in verband? Behoudens deze opmerkingen van ondergeschikten aard kunnen wij de publicatie van deze belangrijke bijdrage tot de kennis van de voorgeschiedenis van de moeilijkheden met België betreffende het regime over de Schelde en de Tusschenwateren slechts met ingenomenheid begroeten. M Aug. Vermeylen, Beschouwingen, een nieuwe reeks verzamelde opstellen. - Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1942. Te gelegener tijd verschijnt in boekvorm een verzameling artikelen en opstellen van Prof. Vermeylen, tusschen 1905 en 1939. Zij geven een overzicht van slechts een deel zijner activiteit gedurende vier decenniën als letterkundige, hoogleeraar, academicus, redenaar, bij gelegenheid journalist, en aldoor philosoof en dichter. 1905 was de tijd van Vlaanderen (waarvan Dr. Minderaa in zijn van de Woestijne-biographie zeer duidelijk de geschiedenis resumeerde), Vermeylen kwam toen pas uit de beweging van Van Nu en Straks, waarvan hij als geestelijk leider de richting had bepaald. In 1905 was Vlaanderen drie jaar oud en had het werk van Van Nu en Straks voortgezet en uitgebreid. Het was een tijd | |
[pagina 91]
| |
van solidair samenwerken van al onze beste literaire krachten. Men denkt altijd met spijt terug aan het hoogstaande tijdschrift dat toen nog maar twee jaar te leven had en wegens kleine kibbelarijen definitief moest ten gronde gaan. De andere grens is 1939, - de gróóte vooravond, wij zullen er maar van zwijgen. Tusschen die twee data ligt een kennis van den mensch (inzonderheid van den Vlaming) en van de literaire toestanden, een enorme ervaring die spreekt uit elken regel van die studies, voorwoorden, inleidingen, toespraken, academische lezingen, tijdschriftbijdragen, alles wat zijn eerlijk, door diepe overtuiging gedragen leven heeft meegebracht. Zijn er, vooral uit het begin der eeuw, dingen die geen actueel belang meer hebben - b.v. waar hij protesteert tegen Camille Lemonnier's wegmoffelen van het Vlaamsch uit het kader der nationale activiteit, of taal-wantoestanden in het Belgisch rechtswezen aan de kaak stelt, of protesteert tegen de actie der hooge geestelijkheid ten gunste van het Fransch, - dan hebben zij niet slechts een retrospectieve beteekenis, maar zij bevatten tevens waarheden die door hun algemeenheid ver boven de actualiteit uitrijzen en niets van hun kracht verloren hebben. Opvallend is bij Vermeylen dat hij de cerebraliteit van den wijsgeer en de exaltatie van den dichter vereenigt. Of hij van den beginne cerebraal was! Hij was het intellect van Van Nu en Straks, de eenige universitair geschoolde, daardoor nam hij een gezag dat wel eens verzet uitlokte. Van de Woestijne heeft daar aardige dingen over gezegd, die niet altijd mild zijn. Maar enfin, Vermeylen wàs nu eenmaal dè denker van de heele bent en een verblijf in Duitschland en in Oostenrijk heeft zijn philosophische neigingen nog aanzienlijk verstevigd. Heel de bundel Beschouwingen (vat men den titel letterlijk op, dan is heel het boek een reeks mijmeringen over het leven) is doortrokken van Goethe, waarvan hij vroeg een adept was, een geest dien hij met de jaren nog heeft ontwikkeld, als ik mij niet vergis o.a. door den omgang met zijn Goethiaanschen vriend, den philosoof René Berthelot. Maar, zooals Vermeylen nu nóg (ondanks alles) in den omgang soms met zijn academische collega's, doch vooral met zijn vrienden van een Brusselsch clubje waar men zich niet verveelt, graag jolig studentikoos doet, zoo heeft hij in deze degelijke, inhoudsvolle, soms zelfs nogal taaie opstellen niets van zijn jeugd verloren - men leze maar hoe geestig en onomwonden hij zijn meening zegt over den Bruegel van Felix Timmermans. Dat zijn dichterlijke geestdrift onaangetast bleef, blijkt o.m. uit de vele portretten waar hij zoo bezonken de waarde heeft bepaald van Dante, Goethe, van de Woestijne, Jacob Smits, Breitner, Ensor, Teirlinck, Ruusbroeck, Rik Wouters, Vandervelde, en veel anderen. Onder het lezen van de Beschouwingen was ik getroffen door eigenaardigheden die zich al die jaren hebben bestendigd, de telkens wederkeerende ‘constanten’ van Vermeylen die den grondslag van zijn scheppende critiek uitmaken. Daaronder heb ik opgeteekend: de idée van de vereenzelviging van den kunstenaar met den cosmos; het nooit verzwakt geloof aan een geestelijke wedergeboorte in onzen tijd (die zich trouwens volkomen heeft gerealiseerd); het begrip van de zuivere dichtkunst die de waarheid geeft van het diepste van 's dichters wezen; de dubbele ethische beteekenis der kunst; het geloof aan ‘gemeenschapskunst die uit de samenleving als uit de veelsappige moederaarde opgroeit’; de verhouding tusschen de persoonlijkheid en de gemeenschap; het heroïsch begrip van den kunstenaar (het ‘vuurtoren’-begrip van Baudelaire!); zijn opvatting van de onbeduidendheid van het onderwerp in de plas- | |
[pagina 92]
| |
tische kunsten, - er zouden meer van die opvattingen kunnen afgezonderd worden die als een soort bezinksel vormen. Vermeylen houdt zich aldoor op een verheven peil, maar zijn cerebraliteit heeft in zijn wil tot het zuivere en het essentieele iets calvinistisch, - het woord is wat sterk, ik zeg het maar overdrachtelijk, het komt natuurlijk door zijn drift naar het ethische in de kunst. Vermeylen zal niet verwachten dat men het aldoor met hem eens is. Ik haal hier een paar opmerkingen uit mijn nota's - al was 't maar om te bewijzen dat ik het boek met verschuldigde aandacht gelezen heb. Zoo is het b.v. niet zoo heel lang geleden dat hij aan de Vlamingen verweet dat het hun ontbreekt aan passie voor ideeën. Men herkent daar weer den ouden discipel van Weenen en Berlijn. De vraag is echter, ten eerste of er noodzaak bestond op dien wensch naar ‘meer hersens’, uitgedrukt in 1927, met evenveel kracht te hameren in 1937? Er zijn intusschen toch heel wat toestanden veranderd? En ten tweede, of die passie voor ideeën wel conform is aan onzen aard? Of zouden wij soms ideologen moeten worden? Het is mij niet bekend hoe Vermeylen nu nog denkt over de noodzakelijkheid dat de Vlamingen Europeeërs zouden worden. 't Is zoo wat een halve eeuw geleden dat die wensch geformuleerd werd in de Critiek der Vlaamsche Beweging, het zou de moeite loonen om Vermeylen's requisitorium te toetsen aan de geschiedenis der vier laatste decenniën, dat valt buiten het kader van deze recensie. Toch zou ik terloops dit willen zeggen: Er is meer dan een reden om zich af te vragen of dat Europeeërdom onmisbaar is voor den Vlaming? Of wij onze allerechtste eigenaardigheid niet zouden verbeuren met ons te willen verheffen tot ‘algemeene’ denkers en tot zooiets als internationale esthetiek, wat zeker de bedoeling van Vermeylen niet kan zijn. De Vlaamsche letteren der laatste jaren schijnen er op te wijzen dat wij meer te winnen hebben met het aankweeken van onze lokale eigenaardigheid, de ‘algemeene menschelijkheid’, zal er wel van zelf uit blijken. Onnoodig hier te herinneren aan het werk van Streuvels, Timmermans, de Bom, Toussaint, Van de Woestijne, Teirlinck (die de traditie onzer mysteriespelen heeft doen opfleuren), Roelants, van Cauwelaert en de jongeren Gilliams, Walschap, Zielens enz..... Opvallend is het dat, vergeleken met hun werk voor en over Vlaamsche kunst, het aantal geschriften van onze Vlaamsche Europeeërs over groote buitenlandsche figuren en geestelijke Europeesche stroomingen, niet noemenswaardig is. Ik bedoel natuurlijk de literaire critiek - Vermeylen's Kunstgeschiedenis valt daarbuiten. Uitzonderingen (de Bom over Ibsen, Gorki, van de Woestijne's journalistiek) bevestigen het verschijnsel. Ik denk aan buitenlandsche essayisten, allereerst aan Georg Brandes, Stefan Zweig over Dickens en Balzac, Frans Coenen over Dickens, Suarès over Dostojewski en Ibsen, Symons over de Fransche symbolisten, Van Deyssel over Zola, Henriette Roland Holst over Tolstoi, Rousseau, Garibaldi! enz..... In dat opzicht mag het werk van Pol de Mont niet worden onderschat. Onder de hoogtepunten van deze verzameling - want er zijn er vele - reken ik de studie over Het Uitzicht der dingen van Stijn Streuvels (1907), van hetzelfde jaar Een Standpunt, een lezing (waar gehouden is bij uitzondering niet vermeld) over Ruusbroeck, een andere over Het Wezen der Romantiek (1925), een merkwaardig stuk over Dante. Zou Vermeylen nu nog sommige meeningen van voor dertig jaar handhaven? Waar hij spreekt van b.v. de beschrijvende kunst en haar grenzen, constateer ik met spijt dat het literair impressionnisme het er maar slecht | |
[pagina 93]
| |
afbrengt. Treffend is ook, - in 1907 naar aanleiding van een vertaling door Dirk Coster -, de naleving van de afgoderij van Flaubert door de Van Nu en Straksers. Men komt wel eens in verzet wanneer de tot wellust opgedreven zelfkwelling om den stijl als alleen zaligmakende methode wordt aanbevolen. Van beteekenis is het dat Vermeylen blijkbaar met bewondering dezen zin aanhaalt: ‘J'ai travaillé hier pendant 16 heures, aujourd'hui toute la journée et ce soir enfin j'ai terminé la première page.’ Dit moge voorgesteld worden als een voorbeeld van eerbied voor de kunst ‘dat menig Vlaamsch schrijver overwegen mag,’ en veel Vlamingen verdienden in 1907 de aanbeveling, doch wij weten tot welke hyperstyliseering het aanleiding heeft gegeven, zoodat men wel eens gaat verlangen naar onmiddellijk leven en een beetje minder kunst. Maar de Van Nu en Straksers waren doortrokken van ‘cette croyance absolue qu'il n'était qu'une manière d'exprimer une chose’. De tijd dat wij daar bestendig aan herinnerd werden is gelukkig voorbij. Om saam te vatten wil ik nog dit zeggen, en hiermee denk ik mijn bewondering te betuigen: de critiek van Vermeylen is bestendige creatie. In dat opzicht werd hij tot heden in onze Vlaamsche letterwereld niet overtroffen. Denk ik aan het buitenland, dan zie ik ter vergelijking vóór alle anderen Albert Thibaudet - ook met zijn tikje calvinisme. Door hare degelijkheid, hare bezonkenheid (spijts oplaaiingen van juichlyriek) hare universitaire onderlegdheid, hare rechtvaardigheid, geeft zijn critiek-schepping een gevoel van absolute betrouwbaarheid. Men voelt zich veilig bij Vermeylen. Daarmee bedoel ik dat zijn critiek geen vuurwerk is van paradoxen en tegenstellingen, die wel kunnen verrassen maar achteraf argwaan wekken dat wij misschien verbluft zijn door een brillant goochelaar, zooals G.K. Chesterton. Er is evenmin dat bestendig te veel aan wijsbegeerte, zelfs metaphysiek, die de voorafgaande kennis van een stelsel supposeert, zooals bij Ortega y Gasset. Dat Vermeylen ook verschilt van den zakelijken, iet of wat sceptischen, maar altijd even raken Remy de Gourmont, is voor een goed deel toe te schrijven aan zijn militante geestesgesteldheid als Vlaming die het hoofd was van het réveil van 1893. Vermeylen heeft nooit opgehouden te werken voor de waarachtige verheffing van de beschaving in Vlaanderen. De toekomst zal uitmaken in hoeverre zijn groote krachtsinspanning geslaagd is. In elk geval zal zij hem in de geschiedenis der Vlaamsche Beweging worden aangerekend. Intusschen geven deze Beschouwingen weer eens de volle maat van zijn veelomvattenden geest. A. Cornette Dr. M.J. Sirks, De ontwikkeling der biologie. Noorduyn's wetenschappelijke reeks No. 2. - J. Noorduyn en Zoon N.V. Gorinchem 1942. 183 blz. In Noorduyn's Wetenschappelijke Reeks - een serie, die haar waarde bij iedere nieuwe publicatie overtuigender bewijst - verscheen van de hand van den Groningschen hoogleeraar in de genetica Sirks een werkje over de ontwikkeling der biologie. De schrijver waarschuwt in de voorrede zelf, dat men het noch als een geschiedenis der biologie, noch als een verzameling van levensbeschrijvingen van biologen moet beschouwen. Het geeft weliswaar de groote lijnen van de historische ontwikkeling van het vak aan en het werpt hier en daar wel eenig licht op | |
[pagina 94]
| |
de persoonlijkheid van merkwaardige figuren onder zijn beoefenaars, maar dit alles wordt toch meer als middel gebruikt dan dat het als doel gesteld is. Wat wel beoogd wordt, is tweeledig: vakgenooten den samenhang van de verschillende onderdeelen, waarin de wetenschap van het leven zich langzamerhand gesplitst heeft, voor oogen te voeren om zoodoende de dreigende wederzijdsche vervreemding tegen te gaan; niet-biologen een indruk te geven van het doel, dat de biologie vervolgt, van de methoden, die ze gebruikt, van de resultaten, die ze bereikt heeft, van de taak, die haar nog wacht. Het staat niet aan den schrijver van deze aankondiging om te beoordeelen, in hoeverre het eerste oogmerk, dat de auteur zich gesteld heeft, door de feiten gerechtvaardigd wordt; wel om vast te stellen, dat aan het tweede volledig recht van bestaan toekomt en tevens om te getuigen van de uitmuntende wijze, waarop het verwerkelijkt wordt. Misverstand over het wezen der biologische wetenschappen en daarop gebaseerd gemis aan waardeering zijn immers nog steeds geen zeldzame verschijnselen en men kan zich levendig voorstellen, hoe een bioloog, die de nobele behoefte bezit om anderen te laten deelen in de geestelijke verrijking, die de beoefening van zijn wetenschap hem zelf verschaft, zich telkens weer gedrongen voelt om aan een ruimeren kring, dan dien hij in zijn academische-werkzaamheid bereiken kan, de noodige voorlichting te verstrekken. Wij hebben er hier reeds meer dan eenmaal op gewezen - en de lezers van dit tijdschrift hebben het door kennis te nemen van de artikelen, die hij in de jaargangen 105, I en 106, III heeft bijgedragen, zelf kunnen ervaren - in hoe hooge mate Prof. Sirks de eigenschappen bezit, die voor zulk een apostolaat vereischt worden. Ook dit boekje geeft daarvan weer blijk: vlot en boeiend geschreven en wetenschappelijk volkomen verantwoord, demonstreert het nog eens overtuigend, dat het mogelijk is om lezers, die een zeker peil van geestelijke ontwikkeling bezitten, een principieel inzicht bij te brengen in gebieden van het weten, die ze niet zelfstandig hebben leeren beoefenen. Daardoor zal het kunnen medewerken tot bestrijding van het in onzen tijd van steeds verder doorgevoerde specialiseering van studierichtingen groeiende waandenkbeeld, dat een wetenschappelijke ontwikkeling in een bepaalden sector van het weten onvereenigbaar zou zijn met inzicht in en waardeering voor wat op andere gebieden bereikt wordt. De geschiedenis der biologie moge niet het hoofddoel van het werk van Prof. Sirks vormen, dit neemt niet weg, dat het heldere en overzichtelijke beeld, dat hij ervan schetst, ieder, die in wetenschapsgeschiedenis belangstelt, ten zeerste zal boeien en bevredigen. Opmerkelijk is het parallelisme tusschen dit geschiedverhaal en dat van de wiskunde en de anorganische natuurwetenschappen. Voor alle wordt in de Grieksche oudheid het fundament gelegd, zijn de Romeinen onvruchtbaar, vertegenwoordigen de Middeleeuwen een periode van stilstand; op een krachtigen opbloei in de 16e eeuw volgt dan een stormachtige ontwikkeling in de 17e; in de 18e wordt het tempo vertraagd, waarna dan de 19e een welhaast onoverzienbaren groei in diepte en breedte brengt. Het daardoor opgewekte gevaar van al te sterke differentiatie wekt dan in de 20e eeuw een behoefte aan concentratie op, waaraan door het ontstaan van verbindende grenswetenschappen wel tot op zekere hoogte voldaan wordt, maar waarvan de bevrediging reeds door uitwendige oorzaken, zooals de niet meer te beheerschen omvang der wetenschappelijke publicatie, aanzienlijk wordt belemmerd. In astronomie, physica en chemie | |
[pagina 95]
| |
gaat de historische ontwikkeling gepaard met een geleidelijke versterking van het mathematisch element in de behandeling, dat voor deze drie vakken in de genoemde volgorde intreedt. Prof. Sirks licht er den lezer niet over in, hoe het in dit opzicht met de biologische wetenschappen gesteld is; in zijn uiteenzetting ontbreekt zelfs de vermelding van den term biometrie. Het werkje wordt besloten met een uitvoerige literatuurlijst en een register van zaken en personen; dit laatste is niet onberispelijk: men mist b.v. de namen van A. von Haller en V. Koyter en termen als kiemplasma en vitalisme. E.J.D. Uren met....: G.H. Streurman, Goethe. Prof. Dr. J.H. Scholte, Nietzsche, De denker en dichter. - Hollandia Drukkerij. Baarn. Zonder jaartal. Bij het verschijnen van deze twee deelen van de serie Uren met...., waarin vertaalde fragmenten van voornamelijk philosofische schrijvers worden voorafgegaan door een oriënteerende inleiding, kan men in veel hoogere mate dan bij verscheidene andere nummers twijfel gevoelen aan het bestaansrecht van de uitgave. Goethe en Nietzsche in Nederlandsche vertaling! Bestaat daaraan inderdaad een (niet-commercieele) behoefte? Deze zou aanwezig zijn, wanneer men aannemelijk kon maken, dat er een aanmerkelijke kring van lezers bestaat, die de geestelijke rijpheid bezitten, welke voor een dergelijke lectuur vereischt wordt en die ten eerste niet voldoende Duitsch kennen om den oorspronkelijken tekst te raadplegen en ten tweede niet voldoende energie bezitten om dat tekort in hun ontwikkeling aan te vullen ter wille van een auteur, met wien ze kennis willen maken. Aan het bestaan van lezers met deze vreemde conglomeratie van eigenschappen kan gevoegelijk getwijfeld worden. Dat voert echter tot de bedenkelijke conclusie, dat men door boeken als deze òf de gemakzucht in de hand werkt òf een geestelijken inhoud ter beschikking stelt van personen, die daarvoor niet het vereischte ontwikkelingspeil bezitten. Kan men dus het bestaansrecht van de aangekondigde deelen problematisch achten, hun bestaan kan men niet loochenen. En men moet aannemen, dat de auteurs in ieder geval met de beste bedoelingen bezield zijn geweest, toen ze het ondernamen, hun geestelijk minder bedeelde landgenooten in te leiden in schrijvers, waarvan ze zelf de diepe waarde hebben gepeild. De heer Streurman heeft voor zijn bloemlezing uit Goethe's werken zijn keuze laten vallen op drie uitvoerige proza-fragmenten: het eerste boek van Deel I van Dichtung und Wahrheit, de Bekenntnisse einer schönen Seele uit Wilhelm Meister's Lehrjahre en de Paedagogische Provinz uit de Wanderjahre. Hij leverde er een zeer nauwgezette vertaling van, die zich alleen niet tot de titels uitstrekt en gaf, zonder op bio- en bibliografische details in te gaan, een beknopte en lezenswaarde schets van Goethe's persoonlijkheid. Die inleiding zal ongetwijfeld in staat zijn, lezers, die zich nooit ernstig met Goethe hebben beziggehouden, tot nadere kennismaking te prikkelen. Of de vertaalde fragmenten dezelfde uitwerking zullen hebben, is een andere vraag. Men zal van geen der drie stukken de beteekenis in Goethe's totale oeuvre behoeven te miskennen om toch | |
[pagina 96]
| |
twijfel te gevoelen aan de werfkracht, die er voor den hedendaagschen krachtens onderstelling niet met dat oeuvre vertrouwden lezer van kan uitgaan. Op pag. 40 van het boek wordt ons een reproductie van een in 1826 door Sebbers van Goethe gemaakte krijtteekening beloofd; het is ons echter niet gelukt, haar in het boek op te sporen. De wijze, waarop Prof. Scholte zich van zijn taak gekweten heeft, wijkt in menig opzicht van die van den heer Streurman af. De inleiding geeft een beknopt, maar volledig overzicht van Nietzsche's geheele productie; de bloemlezing bevat fragmenten uit alle deelen van zijn werk, die voor het verkrijgen van een indruk van den dichter en denker (over den revolutionnair Nietzsche wordt een tweede deel in het vooruitzicht gesteld) in aanmerking komen. De vertaling strekt zich ook uit tot de titels; zij is vrijer dan die van den heer Streurman en leidde daardoor tot een tekst, dien men zich met minder moeite als oorspronkelijk werk van een Nederlandschen auteur zou kunnen denken dan dat bij de toch wat stijve weergave van Goethe's proza mogelijk is. Zal men bij oppervlakkige kennismaking wellicht geneigd zijn, aan de werkwijze van Prof. Scholte de voorkeur te geven, bij nauwkeuriger beschouwing slaat de schaal van het oordeel naar de andere zijde over. Het toch altijd wat bedenkelijke bedrijf van den vertaler kan alleen worden goedgemaakt door een ernstig streven, de positie, waarin men zich tusschen auteur en lezer plaatst, zoo onopvallend mogelijk te doen zijn en dat streven kan men niet beter tot uitdrukking brengen dan door een desnoods overdreven respect voor den tekst. Wij zouden niet graag beweren, dat dit respect bij Prof. Scholte afwezig is, wèl, dat men herhaaldelijk moeite heeft om te begrijpen, hoe hij de wijze, waarop hij Nietzsche's beschouwingen weergeeft, met den plicht hem zoo getrouw mogelijk te vertolken in overeenstemming brengt. Wanneer men namelijk zijn vertaling met het oorspronkelijke vergelijkt, merkt men verscheidene afwijkingen op, waarvan het niet gelukt, de motiveering te begrijpen. Soms zijn het betrekkelijke kleinigheden, zooals wanneer Nietzsche (V, 22)Ga naar voetnoot1) das Herkommen omschrijft als een hoogere autoriteit, waaraan men gehoorzaamt, nicht weil sie das uns Nützliche befiehlt, sonders weil sie befiehlt, en de vertaler de gecursiveerde woorden weergeeft door: omdat zij ons het nuttige beveelt (pag. 95). Of wanneer in den tekst (IV, 21) sprake is van drei Arten von Denkern en in de vertaling (pag. 178) van drie soorten van denken. Dat pag. 82 (= III, 22) sachlich door zedelijk vertaald wordt en pag. 133 Kein Hirt und Eine Heerde (VII, 20) door Geen herder en geen kudde, moet kennelijk aan verschrijvingen worden geweten; dat neemt niet weg, dat de argelooze lezer er genoeg door in de war zal kunnen komen. Moeilijker valt deze verklaring reeds, wanneer men op pag. 122 Nietzsche's woorden (X, 351): Ganz hart allein ist das Edelste weergegeven vindt door Alleen het hardste is edel. Moeilijk in te zien is ook, waarom, wanneer Nietzsche (III, 22), sprekend over het antagonisme tusschen de vakwetenschappen en de philosophie, een tegenstelling construeert in den vorm: Letztere will....; in Ersteren sucht man...., de vertaler (pag. 83) weliswaar eerst schrijft: De laatste heeft...., maar dan doorgaat met: in de eerste plaats zoekt | |
[pagina 97]
| |
men...., waardoor de logische structuur van den zin geheel te loor gaat. Op andere plaatsen staat in de vertaling soms iets heel anders dan in het oorspronkelijke. Zoo in een passage uit Die fröhliche Wissenschaft (IV, 288): ich brauche mich nur dem Anblick einer wirklichen Noth auszuliefern, so bin ich auch verloren, hetgeen (pag. 109) vertaald wordt door: ik behoef slechts het schouwspel van een werkelijke noodtoestand op te leveren, dan ben ik ook verloren.
Verwondering wekt ook de weergave van een zin uit Der Fall Wagner (XI, 189): Nietzsche verhaalt hier de geschiedenis van den Ring des Nibelungen en zegt: Siegfried fährt fort wie er begonnen hat: er folgt nur dem ersten Impulse; er wirft alles Überlieferte, alle Ehrfurcht, alle Furcht über den Haufen. Vertaling (pag. 114): Siegfried gaat door zooals hij begonnen is: hij werpt alle traditie, alle eerbied, alle respect overboord. Hier wordt den lezer namelijk vooreerst een deel van de karakteristiek, die Nietzsche van Siegfried geeft, onthouden; bovendien wordt echter het door Nietzsche zelf gespatieerde woord Furcht door respect weergegeven. Men staat hier eenvoudig voor een raadsel. Prof. Scholte weet beter dan wie ook, dat Siegfried naar Neidhöhle gaat om den angst te leeren kennen, dien Mime hem zoo levendig geschilderd heeft, dat hij later angst voelt in tegenwoordigheid van Brünnhilde en dat hij dien angst later weer geheel verliest. Maar is angst synoniem met respect? Fafner is ongetwijfeld een respectabele draak, maar kan men zich voorstellen, dat Siegfried tegen hem zegt: Hier kennt einer den Respekt nicht; kann er ihn von dir erfahren? Een laatste voorbeeld: In het bekende gedicht Sils Maria (VI, 385-6) beschrijft Nietzsche zich zelf als wachtend.... ..........................ganz Zeit ohne Ziel.
Da, plötzlich, Freundin! wurde Eins zu Zwei -
- Und Zarathustra gieng an mir vorbei....
De vertaling luidt (pag. 163): ..................geen zwaarte en geen gewicht;
En toen, o liefste, werden twee tot een -
En Zarathoestra zelf ging langs ons heen....
Opnieuw komt hier aan de verbazing geen einde. Is dat nog vertalen? Zeit is niet gewicht en Ziel geen zwaarte en als Zeit wèl gewicht was, was Ziel nog geen zwaarte, want zwaarte en gewicht zijn hetzelfde en Zeit en Ziel niet. Of Freundin door liefste kan worden weergegeven (het woord klinkt in Nietzsche's mond ietwat wonderlijk) moge in het midden blijven, maar als er staat, dat één twee werd, wordt daarmee toch zeker iets anders bedoeld dan met de mededeeling, dat twee één werden. Nu is het waar, dat zwei op vorbei rijmt en een op heen. Maar is dat een voldoende vrijbrief om Nietzsche's gedachte door een andere te vervangen? Als zoo iets geoorloofd is, hebben andere varianten evenveel recht van bestaan. Waarom dan niet: En toen, o liefste, werden zes tot zeven -
En Zarathustra werd mij ingegeven....
Tegenover een aantal ervaringen, als we boven hebben vermeld, vormt de waardeering, die men voor menige treffend juiste Nederlandsche weergave van den Duitschen tekst gevoelt, geen voldoend tegenwicht. Het wijze woord van Descartes: Prudentiae erit, nunquam nimis | |
[pagina 98]
| |
eis fidere, qui nos vel semel deceperunt, wil niet meer uit de gedachten. En men voelt zich pas weer gerust, als men Nietzsche zelf ter hand heeft genomen. Alleen vraagt men zich dan nog even af, waarom Prof. Scholte aan het Nederlandsche lezerspubliek niet een Duitsche bloemlezing uit zijn werk geschonken heeft en deze met toelichtingen heeft verhelderd.
E.J.D. Dr. F.W.T. Hunger, Charles de l'Escluse. Carolus Clusius, Nederlandsch kruidkundige. 1526-1609. - 's-Gravenhage. Martinus Nijhoff. Deel I. xxiii en 445 blz. 1927. Deel II. xxiii en 466 blz. 1942. Er zijn gevallen, waarin de naam van een groote figuur uit de geschiedenis der natuurwetenschap zoo nauw verbonden is geraakt aan dien van een hedendaagsch historicus, die zijn werken heeft uitgegeven of een bijzondere studie van zijn leven gemaakt heeft, dat men den eenen niet meer noemen kan zonder aan den anderen te denken. Zoo hoort bij Galilei Favaro, bij Christiaan Huygens Vollgraff en bij Clusius Hunger. Voor het oog van de wereld is de band, die den beroemden 16e-eeuwschen botanicus met zijn toegewijden biograaf verbindt, voor goed zichtbaar geworden, toen in 1927 naar aanleiding van den driehondersten terugkeer van Clusius' geboortedag (19 Februari 1526) het prachtig uitgevoerde werk verscheen, dat alles wat voor dien tijd over hem verschenen was in de schaduw stelde en overbodig maakte. Voor Dr. Hunger zelf was de relatie van veel ouderen datum: aan de publicatie van het boek waren immers jarenlang voortgezette speurtochten in Europeesche archieven en bibliotheken voorafgegaan, die met een onuitputtelijk geduld en een nimmer verzwakte weetgierigheid waren verricht. Ze had daarbij tevens een veel intiemeren aard aangenomen dan de buitenstaander kon vermoeden: een aanvankelijk wellicht zuiver verstandelijke historische belangstelling in het werk van een groot natuuronderzoeker had zich, zooals dat in zulke gevallen vaker gaat, in den loop der jaren verdiept tot een gevoel van samenhoorigheid met een steeds meer levend wordenden mensch uit het verleden, waarvoor men eigenlijk geen passender benaming dan die van vriendschap kan vinden. Men schudde niet ongeloovig het hoofd en mompele vooral niet iets over overdrijving of sentimentaliteit. Ieder, die zich ooit intens met de studie van een merkwaardige historische figuur heeft bezig gehouden, zal het ontstaan en de geleidelijke versterking van dergelijke gevoelsbindingen uit ervaring kennen. Dat ze echter bij Dr. Hunger ten aanzien van Clusius in hooge mate aanwezig zijn, is eenvoudig een feit, dat men met plaatsen uit zijn werk kan bewijzen. Hij bezit een exemplaar van De Plantis Epitome van Camerarius, dat vroeger aan Clusius heeft toebehoord en schrijft daarover (II, 25): ‘Het boek, dat Clusius zoo dikwijls in handen heeft gehad, is voor mij haast een reliquie geworden. Als ik het aanvat, is 't somwijlen of ik een handdruk van mijn 16e-eeuwschen vriend voel.’ En hij beëindigt (II, 275) een uitvoerige beschrijving van een door hem ontdekten brief, dien Clusius drie dagen voor zijn dood (nl. op 31 Maart 1609) in kennelijk slechten gezondheidstoestand en gedrukte stemming schreef, met de hartelijke verzekering: ‘Arme vriend, ik kan thans - ruim 330 jaren later - uw toenmalig zieleleed met u medegevoelen.’ | |
[pagina 99]
| |
Men moet zich het sterk emotioneele karakter, dat de belangstelling in een groote figuur uit de geschiedenis der wetenschap kan aannemen, bewust zijn om een studie als door Dr. Hunger verricht is op haar juiste waarde te schatten en er ten volle in te deelen. Het wekt de begeerte op, het leven van den held na te speuren tot in kleinigheden, die den minder bij het geval betrokken buitenstaander wellicht volkomen onbelangrijk zullen lijken; het verleent aan iedere vondst van een authentiek document de beteekenis van een opzienbarende ontdekking; en het wekt gevoelens van intense vreugde op, wanneer het gelukt, een door hem zelf geschreven schriftstuk op te sporen. Dr. Hunger heeft herhaaldelijk zulke winsten kunnen boeken, zulke ontdekkingen kunnen doen en zulke vreugden kunnen beleven. En daar hij bovendien door den ondernemingsgeest van den uitgever en de medewerking van verscheidene geleerde genootschappen in staat is gesteld, het resultaat van zijn onderzoekingen in een voortreffelijke uitvoering in druk te doen verschijnen, kan men hem om zijn 16e-eeuwsche vriendschap slechts gelukkig prijzen. En de andere partij niet minder! Wanneer de Manen van een afgestorvene er prijs op stellen, dat de herinnering aan zijn aardsch bestaan zoo volledig mogelijk bij het nageslacht bewaard blijft, mogen die van Clusius Dr. Hunger wel zeer erkentelijk zijn. Want weinigen, ook onder de grootsten, valt een zoo toegewijde aandacht en een zoo vurige vereering van een verren vakgenoot ten deel. Onafhankelijk van de vraag, wat de Manen van Clusius bij de verschijning van dit werk zullen gevoelen, past de erkentelijkheid jegens schrijver en uitgevers ons zelven. Het eerste, in 1927 verschenen deel gaf reeds veel, maar tal van vragen, die de auteur gaarne beantwoord zou hebben, moesten toen nog onbeslist worden gelaten en het boek werd door hem zelf nog meer als voorstudie dan als definitieve biografie beschouwd. In het bijzonder werd het destijds als leemte gevoeld, dat er slechts zoo weinig van de talrijke door Clusius zelf geschreven brieven beschikbaar waren, zoodat de meeste bijzonderheden over zijn levensloop en het ontstaan van zijn werken uit de correspondentie, die anderen aan hem gericht hadden of uit allerlei bijomstandigheden moesten worden afgeleid. Sindsdien zijn nu echter een vrij groot aantal eigenhandig geschreven brieven bekend geworden: in 1939 publiceerde Conti drieëntwintig Italiaansche uit de jaren 1606-09 en bovendien bleek er in de Universiteits-bibliotheek te Erlangen een collectie van 195 Latijnsche autografen aanweizg te zijn, alle gericht aan den Neurenbergschen medicus Camerarius en loopende over de jaren 1573-98. Het nieuwe deel van het werk bevat in hoofdzaak den tekst van deze 195 brieven met een korte samenvatting van hun inhoud, aangevuld door al die historische, biografische en bibliografische toelichtingen, die zulk een correspondentie eerst leesbaar maken. Oorspronkelijk was deze publicatie bestemd voor een uitgave van de Universiteits-bibliotheek te Erlangen; de samenvattingen en toelichtingen waren daartoe in het Duitsch geschreven en het is den auteur raadzaam voorgekomen (II, xiv), de Duitsche redactie nu ook in de Nederlandsche uitgave te handhaven. Men treft daardoor het wonderlijke schouwspel aan, dat op een inleidend hoofdstuk in het Nederlandsch, waarin de levensgeschiedenis van Clusius kort wordt gerecapituleerd en het noodigste over Camerarius wordt meegedeeld, zes hoofdstukken in het Duitsch volgen, waarna het verhaal weer in onze taal wordt voortgezet. Deze tweetaligheid komt aan de eenheid van het werk niet ten goede; het is | |
[pagina 100]
| |
ook niet recht duidelijk (raadzaam is een vage term) welke motieven er toe hebben geleid, zoo te werk te gaan; vergeleken met de narbeid, die in een dergelijk werk gestoken moet worden, zou het toch een kleine moeite zijn geweest, de samenvatting en toelichting der brieven weer in het Nederlandsch over te brengen. De publicatie van den Latijnschen tekst der brieven (de hierdoor veroorzaakte tweetaligheid is natuurlijk volkomen gerechtvaardigd!) wordt voorafgegaan door een uitvoerige nabeschouwing over Clusius' menschelijke en wetenschappelijke persoonlijkheid, waarin het in Deel I hierover reeds gezegde op grond van de nieuw aan het licht gekomen stukken wordt aangevuld en uitgebreid, terwijl ten slotte nog enkele nieuw ontdekte documenten worden gereproduceerd en besproken. In dit hoofdstuk worden verscheidene tot dusver onbekende bijzonderheden uit Clusius' leven meegedeeld, bovendien bleek het mogelijk om veel, wat in Deel I nog slechts als vermoeden kon worden aangeboden, thans hetzij tot zekerheid te verheffen, hetzij als ongegrond te verwerpen. Zoo vernemen we nu voor het eerst (II, 82) iets over een in het jaar 1578 van twee zijden tegelijk gedaan aanbod voor een reis naar Italië (een ideaal van Clusius, waarvan de bereiking meer dan eens nabij heeft geschenen, maar dat toch nooit verwezenlijkt is), over pogingen hem aan Jena te binden (II, 95), over een voorstel naar Polen te gaan (II, 154). Archiefonderzoek in Frankfurt am Main bracht bijzonderheden aan het licht over Clusius' vestiging en verblijf aldaar (II, 169 vlg.). Opheldering wordt verstrekt over de persoon van den bemiddelaar, die hem voor de positie te Weenen gewonnen heeft (II, 232). Gerectificeerd wordt een mededeeling uit Deel I (I, 142) over een bezoek aan Kassel in 1579, terwijl er nog op gewezen had kunnen worden, dat J. de Brancion, Clusius' gastheer en vriend te Mechelen, waarvan het sterfjaar (I, 162) bij wijze van vermoeden in 1584 gesteld was, reeds in 1575 overleden blijkt te zijn (II, 41). Een merkwaardige vondst wordt gevormd door het stukje origineele kopij in Clusius' speciaal voor den zetter toegepast handschrift, dat de schrijver door een gelukkig toeval heeft kunnen opsporen en dat hem (II, 291) als argument dient in een interessante bespreking van de niet altijd even aangename relaties tusschen Clusius en de drukkerij van Plantijn. Uit deze enkele voorbeelden kan men reeds afleiden, hoezeer de kennis van Clusius' leven door de nieuwe publicatie wordt uitgebreid. De erkenning van de waarlijk groote verdiensten, die Dr. Hunger zich door zijn nauwgezet onderzoek voor de wetenschapsgeschiedenis verworven heeft, kan ons niet doen voorbijzien, dat hij aan den vorm, waarin hij zijn resultaten openbaar maakt, niet altijd die minutieuse zorg heeft besteed, die hem bij het doen van zijn nasporingen vervulde en die eerst met het fraaie uiterlijk van het werk in overeenstemming zou zijn geweest. Op de royale bladzijden staan soms wonderlijk slordige zinnen: ‘de verdiensten, waarop hij door zijn werken mijns inziens recht heeft’ (I, xvii). ‘Behalve een gedegen kennis van de klassieke talen.... waren zij ook uitstekend op de hoogte van....’ (II, i). ‘Door op dit punt niet verder in te gaan en er 't zwijgen aan toe te doen, lijkt mij het duidelijkste antwoord op mijn bovengestelde vraag’ (II, 19). Bovendien blijkt bij raadpleging van den Latijnschen tekst der nieuw gepubliceerde brieven, dat de daarin voorkomende mededeelingen in de samenvatting van den inhoud niet steeds juist zijn weergegeven en dat de vertalingen, die van afzonderlijke zinnen gegeven wor- | |
[pagina 101]
| |
den, nogal eens bedenkingen doen rijzen. We volstaan met enkele voorbeelden: De auteur laat Clusius op 18 December 1576 (II, 66) meedeelen ‘es sei ihm von ihnen (sc. den andern Hofbeamten).... keinerlei kameradschaftliche Förderung zuteil geworden, obschon ihn die meisten zuvorkommend behandelt hätten. In den Latijnschen tekst staat echter (II, 336) bene tamen de plerisque meritus, dus: hoewel ik mij ten aanzien van de meesten verdienstelijk heb gemaakt. II, 347 (brief van 20 Augustus 1577) vertelt Clusius, dat Posthius boos schijnt te zijn, omdat een door hem voor de Spaansche Flora geschreven gedicht in de uitgave van dit werk niet is opgenomen; dat is, deelt hij mede, zelfs niet geschied met een tetrastichon van Ellebodius, dat tegelijk met het eerste gedeelte van de kopij aan den drukker Plantijn was toegezonden. En dan vraagt hij: Miraturne Posthius si carmen ejus Plantino missum postquam integrum opus accepisset, est etiam praetermissum? dus: verwondert Posthius zich dan nog, wanneer zijn gedicht, dat pas aan Plantijn is gezonden, nadat hij het geheele werk had ontvangen, ook is weggelaten? Dr. Hunger geeft deze vraag niet recht begrijpelijk als volgt weer (II, 76): Möge Posthius sich also erbosen, dass sein Gedicht in Wegfall gekommen ist. II, 419 gedenkt Clusius met dankbaarheid den overleden keizer Maximiliaan II, sub quo ea libertate fruebar tamquam meu juris fuissem, d.w.z. onder wien ik een zoodanige vrijheid genoot, alsof ik mijn eigen baas was. Maar Dr. Hunger (II, 154): als wäre er sein eigener Lehrmeister gewesen. Curieus is ook het lot van Clusius' verzuchting op 10 December 1577 (II, 352) naar aanleiding van het verschijnen van een komeet: Deus faxit ne nos husjusmodi signis non frustra admoneat, die II, 81 juist wordt weergegeven door Möge uns Gott nicht vergebens mit solchen Zeichen mahnen, maar die II, 239 vertaald wordt door: Geve God, dat Hij ons met zulke teekenen slechts een looze waarschuwing toedient. Zulk een dubbele vertaling komt ook voor bij de weergave van een opmerking van Clusius over de vele drukfouten, die bij Plantijn in zijn Aromatum Historia gemaakt zijn: bij afwezigheid van den baas zijn de werklieden slordiger, praesertim cum nemo illis adest, qui.. typographicam intelligat. Het woord cum wordt nl. I, 81 ten onrechte door omdat en eerst II, 279 juist door wanneer vertaald. Dit alles is niet prettig. Er zijn al zoovele redenen om bij wetenschapshistorische publicaties alle vertalingen met het scherpste wantrouwen te beschouwen; en als men dan in een werk, waaraan toch zooveel zorg besteed is, een paar maal ervaringen als de bovengenoemde heeft opgedaan, voelt men zich nergens meer rustig, zoolang men niet den oorspronkelijken tekst onder oogen krijgt. Er zal zich, naar we hopen, nog wel eens een gelegenheid voordoen, om deze en andere ongerechtigheden (zooals de hier en daar voorkomende soms allerwonderlijkste taalfouten) te verhelpen: het is immers niet onmogelijk, dat er nog wel eens weer stukken, die op Clusius betrekking hebben of thans nog niet teruggevonden bestanddeelen van zijn omvangrijke correspondentie aan het licht zullen komen. En zoolang Dr. Hunger tot werken in staat is, zal hij ongetwijfeld niet nalaten, door de publicatie daarvan zijn studie over Clusius aan te vullen.
E.J.D. | |
[pagina 102]
| |
Dr. R. Hooykaas, Robert Boyle. Een studie over Natuurwetenschap en Christendom. - Kleywegt, Loosduinen. Zonder jaartal. 126 blz. De Engelsche physicus en chemicus Robert Boyle. (1636-1691) dankt zijn reputatie bij het nageslacht vrijwel aansluitend aan de door hem vastgestelde betrekkking tusschen spanning en volume van een afgesloten hoeveelheid gas van constante temperatuur, die als Wet van Boyle zooal niet naar den inhoud dan toch zeker naar den klank bekend is aan ieder, die ooit maar eenig onderwijs in de natuurkunde heeft genoten. Het gaat hem daarmee echter niet anders dan zoo menige wetenschappelijke schoolberoemdheid: evenmin als de beteekenis van Réaumur tot haar recht komt door de ongelukkige temperatuurschaal, waaraan zijn naam verbonden is, die van Simon Stevin door den zeilwagen, waaraan wie hem hoort noemen het eerst pleegt te denken, of die van Pascal door de hydrostatische wet, die in de natuurkunde naar hem genoemd wordt, wordt ook van Boyle's levenswerk een ook maar eenigszins toereikende indruk gegeven, wanneer men hem niet anders meer vermeldt dan naar aanleiding van zijn elementaire pneumatische relatie. Deze neemt namelijk in zijn omvangrijk oeuvre een zoo ondergeschikte plaats in, dat het bepaald eenige moeite kost, haar in een volledige editie van zijn werken op te sporen en niets zou hem dan ook meer verwonderd hebben dan de voorspelling, dat zij en zij alleen hem de onsterfelijkheid zou verzekeren, dat daarentegen zijn werk als chemicus slechts bij historici der chemie bekend zou blijven en dat zijn zeer uitgebreide natuurphilosophische productie geheel in vergetelheid zou geraken. Het laatste lid der prophetie zou trouwens wat al te positief hebben geluid; immers hier en daar is de belangstelling juist voor dit gedeelte van zijn werkzaamheid altijd wel levendig gebleven. In ons land kwam deze vooral van de zijde van Ch.M. van Deventer, die zich gaarne verdiepte in de zes dikke deelen, waarin Boyle's werken in 1772 voor de tweede maal zijn uitgegeven; hij bezat dit werk zelf en beschouwde het als een van de kostbaarste stukken van zijn bibliotheek; schrijver dezes, aan wien hij het bij zijn overlijden vermaakte, kan nog steeds aan menige onderstreping of toegevoegde opmerking de aandacht afmeten, waarmee zijn fijne en levendige geest het betoog van zijn grooten vakgenoot heeft gevolgd. Thans blijkt een nieuwe bewonderaar te zijn opgestaan: jaren geleden door van Deventer tot dit onderzoek aangespoord, heeft Dr. Hooykaas een diepgaande en volledige studie van al Boyle's geschriften gemaakt, waarvan hij het resultaat in het hierboven aangekondigde werk ter beschikking stelt. Dit boek verdient in meer dan een opzicht groote belangstelling en waardeering. Vooreerst om een formeele reden: het kan namelijk in zijn opzet beschouwd worden als een model, waarnaar de productie op het gebied der wetenschapsgeschiedenis voorloopig goed zal doen, zich te richten. Het blijkt immers telkens opnieuw, dat onze detailkennis van de werken van groote figuren der natuurwetenschappen nog veel te gering is om reeds tot samenstelling van werkelijk betrouwbare algemeene overzichten over de historische ontwikkeling van deze vakken te kunnen komen; er zullen eerst nog talrijke met geduld en zorg verrichte speciale studies noodig zijn en de schrijver heeft er goed aan gedaan daarvan een voorbeeld te geven. Zijn werk heeft echter veel meer dan deze formeele waarde: het onderzoek naar Boyle's natuurphilosophische denkbeelden is hier namelijk | |
[pagina 103]
| |
uitgevoerd met een breedheid en een grondigheid, die weinig wenschen onbevredigd zal laten. De schrijver heeft niet alleen Boyle's oeuvre aandachtig bestudeerd, maar hij heeft zich tevens zoo goed georiënteerd in de geestelijke sfeer, waarin zijn werkzaamheid thuis hoort, dat hij de relatie tusschen zijn denken en dat van menigen voorganger en tijdgenoot volkomen duidelijk heeft weten te maken. De ondertitel van het werk, waarin het als studie over Natuurwetenschap en Christendom wordt omschreven, laat geen twijfel over aangaande het voornaamste motief, dat den schrijver heeft gedreven tot een studie, die ongetwijfeld tal van arbeidsuren heeft gekost en een niet geringe mate van uithoudingsvermogen moet hebben vereischt. Zelf sterk theologisch geïnteresseerd, heeft hij zich voornamelijk aangetrokken gevoeld door Boyle's werk als apologeet der Christelijke religie tegenover de deïstische en atheïstische tendenties, die in de jonge mechanistsiche natuurwetenschap tot uiting kwamen en door zijn vurig pleidooi voor de vereenigbaarheid van het streng causaal gedetermineerde wereldbeeld der atomistiek met de fundamenteele Christelijke leerstellingen. Aan deze onderwerpen is het boek dan ook voornamelijk gewijd: op een eerste hoofdstuk, waarin het Engelsche religieuse leven in Boyle's tijd geschetst wordt en het belangrijkste over zijn leven wordt meegedeeld en een tweede, dat zijn werk als physicus en chemicus in verband met het natuurwetenschappelijk denken van de 17e eeuw behandelt, volgt in Hoofdstuk III een bespreking van zijn denkbeelden op het gebied der natuurlijke religie en in Hoofdstuk IV een studie van zijn standpunt ten opzichte van de bijzondere openbaring. Dit is alles uiterst belangwekkend; bovendien wordt het zoo helder en (dank zij de vele postilles) zoo overzichtelijk uiteengezet, dat iedere lezer, die zich voor de relatie tusschen theologie en natuurwetenschap interesseert, zich door het boek geboeid zal moeten voelen. Men behoeft daartoe niet eens een speciale historische belangstelling te bezitten; tal van de door Boyle aangeroerde problemen hebben voor onzen tijd nog dezelfde beteekenis als die zij in de 17e eeuw bezaten en het boek heeft dan ook zoowel den hedendaagschen theoloog als den modernen en wellicht gansch niet historisch ingestelden physicus nog iets te zeggen. Men krijgt den indruk, dat de schrijver zijn boek ook voor deze beide categorieën bestemd heeft en dat een zekere verwantschap tusschen Boyle's natuurphilosophische en theologische beschouwingen en zijn eigen denkbeelden aan deze dubbele doelstelling niet vreemd is. Boyle verricht namelijk zijn apologetisch werk naar twee kanten: hij verdedigt de religie tegenover de natuurwetenschap, maar voert evenzeer het pleit voor een streng wetenschappelijk empirisch natuuronderzoek tegenover het wantrouwen van menigen theoloog. Het lijkt niet gewaagd te onderstellen, dat de schrijver aanleiding heeft, om deze tweezijdige handhaving van standpunten ook voor onzen tijd nog onmisbaar te achten. In ieder geval is het onmiskenbaar, dat Boyle's beschouwingen over natuurstudie als Christenplicht hem uit het hart gegrepen zijn; hier en elders verleent een geestelijke verwantschap met het object der studie aan zijn betoog dat accent van sympathie, dat een historische uiteenzetting behoeft om voor dorheid gevrijwaard te blijven. De erkenning van de groote verdiensten, die aan het werk van Dr. Hooykaas toekomen, mag ons niet weerhouden, ten slotte nog een bezwaar te formuleeren tegen de wijze, waarop hij de ondernomen taak heeft volbracht. Hij geeft namelijk talrijke aanhalingen uit Boyle's | |
[pagina 104]
| |
werken, waarvan de plaatsing tusschen aanhalingsteekens den indruk wekt, dat men met vertaalde citaten te maken heeft, terwijl bij vergelijking met het oorspronkelijke blijkt, dat zij slechts zeer beknopte samenvattingen in de eigen woorden van den schrijver bevatten. Het staat buiten twijfel, dat dit met de beste bedoelingen zoo is ingericht. Boyle is rijkelijk breedsprakig en daardoor niet altijd even gemakkelijk te volgen; de schrijver heeft blijkbaar de kennismaking met zijn betoog willen vergemakkelijken door het verkort weer te geven. Die verkorting gaat echter wel heel ver en ze verleent bovendien aan Boyle's uitdrukkingswijze menigmaal een karakter van aphoristische welsprekendheid, dat er weliswaar niet geheel vreemd aan is, maar dat toch lang niet zoo uitgesproken is als het in het boek wordt voorgesteld. We vermelden een voorbeeld uit zeer vele: In zijn werk A free inquiry into the vulgarly received notion of Nature waarschuwt Boyle tegen overdrijving van de rationeel-teleologische beschouwingswijze van het natuurgebeuren. Het natuurlijk licht kan b.v. niet begrijpen, wat de bedoeling van allerlei natuurrampen is; in deze moeilijkheid geeft de bijzondere openbaring echter wel antwoord: .... God expressly declares, in the sacred scriptures, that, upon Adam's fall, he cursed the ground, or earth, for man's sake, Gen. III, 17, 18. and that there is no penal evil in the city, that is not derived from him, Amos III, 6. He is not over-ruled, as men are fain to say of erring nature, by the head-strong motions of the matter, but sometimes purposely over-rules the regular ones, to execute his justice; and therefore plagues, earthquakes, inundations, and the like destructive calamities, though they are sometimes irregularities in nature, yet for that very reason they are designed by providence, which intends, by them, to deprive wicked men of that life, or of those blessings of life, whereof their sins have rendered them unworthy.Ga naar voetnoot1) Dr. Hooykaas geeft deze passage als volgt weer: ‘De geheele schepping zucht onder de gevolgen van den Val en daartoe behooren dus ook de natuurrampen’ (p. 81). Als samenvatting is dit ongetwijfeld verdienstelijk, maar het strijdt met alle historische exactheid om zulk een résumé tusschen aanhalingsteekens te plaatsen en daardoor den indruk te wekken, alsof Boyle zelf zich zoo zou hebben uitgelaten. Menigmaal is de weergave zelfs zoo vrij, dat men niet goed weet, welke passage eigenlijk bedoeld wordt. Het is ons althans meer dan eens niet gelukt, in de editie van 1772 de zoogenaamde citaten, die de schrijver uit die van 1744 geeft, terug te vinden. Intusschen vermag het aangevoerde bezwaar, hoe ernstig het uit methodisch oogpunt ook moge zijn, evenmin den gunstigen indruk, dien het werk maakt, in aanmerkelijke mate te verzwakken als een enkele onnauwkeurigheid in de weergave van Boyle's denkbeelden. De hoofdzaak blijft, dat we hier te maken hebben met een diepgaande en nauwgezette studie over een belangrijk onderwerp, die een welkome bijdrage tot de wetenschapsgeschiedenis vormt. E.J.D. |
|