| |
| |
| |
Bibliographie
L.J.M. van den Berk, Het land van Salazar. - Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht.
De hervormingen, door den Portugeeschen staatsman Prof. Salazar aangebracht in de staatsregeling, de maatschappelijke instellingen, de financiën en het sociale en economische leven van zijn land, hebben reeds aanleiding gegeven tot een omvangrijke litteratuur in vele talen. Ten onzent beleefde het werk van Mr. Dr. E. Brongersma: ‘De opbouw van een corporatieve Staat ‘Het nieuwe Portugal’, reeds een tweeden vermeerderden druk. Thans verschijnt bij dezelfde uitgeefster een nieuwe bewerking van het zelfde thema, welke in zooverre van het boek van Brongersma verschilt, dat men hier met een minder uitvoerige en gedetailleerde, doch meer populaire uiteenzetting van het Salazarregime te doen heeft. De schrijver is een journalist, die vele landen van Europa bereisd heeft. Dit blijkt al dadelijk uit de inleiding, welke ons naar den Vitoscha-berg, even buiten de Bulgaarsche hoofdstad Sofia verplaatst. Een levendige schildering wordt in het eerste hoofdstuk gegeven van de geschiedenis van het oude Portugal, het toenemend verval van dit eens zoo machtige rijk en de daarop gevolgde wedergeboorte van de Portugeesche natie onder Salazar's leiding. Voor den schrijver, die blijkbaar overtuigd Katholiek is en die de encyclieken Rerum Novarum en Quadragesimo Anno, welke aan Salazar's arbeid voor de invoering van het corporatisme in Portugal ten grondslag hebben gelegen, van overwegend belang acht voor de sociale oriëntatie der menschheid, is de beteekenis van Salazar's arbeid vooral hierin gelegen, dat daardoor het christelijk karakter van Portugal is hersteld. Portugal en christendom - aldus de schrijver - zijn twee begrippen, die niet kunnen worden gescheiden zonder het Portugeesch genie te dooden en de scheppende kracht van het Portugeesche volk re vernietigen.
Alvorens in bijzonderheden te treden over het werk van Salazar, schetst de schrijver karakter en beteekenis van het corporatisme in Italië als voorlooper van het corporatisme in Portugal. Na de beschrijving van het corporatisme in Portugal wordt nog bij wijze van toegift iets medegeeld over het sinds 1937 in Brazilië ingevoerde corporatisme. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan economische en financieele aspecten van het nieuwe Portugal. Illustraties naar foto's tusschen den tekst, waaronder de portretten van het staatshoofd Generaal de Fragoso Carmona, den minister-president Dr. Oliveira Salazar, voorts stadsgezichten en gebouwen, veraangenamen de lectuur van het boek.
Evenals de vroegere ‘comédies de moeurs’ en de oude spectatoriale vertoogen vooral van beteekenis waren als spiegel van den tijdgeest, vormen de vele grootere en kleinere geschriften, welke thans over het corporatisme het licht zien, waardevolle bijdragen tot de kennis van de in onzen tijd de aandacht vragende geestelijke stroomingen. Als zoodanig maakt het boek van Van den Berk in deze boeken- en brochurenreeks stellig een goed figuur. Het bevat tal van gegevens van blijvende waarde over de denkbeelden, die in onze dagen de geesten bezig houden.
Molenaar
| |
| |
| |
Prof. Dr. W.J. Aalders, Handboek der Ethiek - Uitgeversmaatschappij Holland, Amsterdam 1941.
De voorrede van dit lijvige handboek, dat 470 bladzijden telt, leert ons, dat de uitgever in het begin van 1939 den auteur verzocht heeft een ethiek te schrijven en dat dit boek nagenoeg geheel gereed was, toen de oorlog uitbrak, dus in Mei 1940. De schrijver heeft dus kans gezien dezen respectabelen arbeid in ongeveer één jaar te voltooien! Werkt men het boek door en neemt men daarbij kennis van de talrijke noten op schier iedere bladzijde, waarin naar een groot aantal schrijvers wordt verwezen, dan klinkt de mededeeling, dat dit boek in zóó korten tijd tot stand is gekomen, schier ongelooflijk.
Dit boek is door den schrijver bedoeld niet als een leesboek doch veeleer als een leerboek, dat hen wil dienen, die de ethiek als wetenschap willen leeren kennen en, ieder voor zich, beoefenen (blz. 68). Blijkens de voorrede was een dergelijk boek, reeds voor universitair gebruik, een desideratum. Het werk is, geheel overeenkomstig de bedoeling, systematisch ingedeeld. De inleiding leert ons, hoezeer de opvattingen omtrent het onderwerp en den inhoud der ethiek uiteenloopen. Daarin wordt met name betoogd, dat men niet bloot contemplatief mag staan tegenover de ethiek, daar deze den mensch als mensch raakt en deze eerst ten volle mensch is, wanneer hij staat tegenover God en de eeuwigheid. Daarom stelt Prof. Aalders, in navolging van Kierkegaard, bij de behandeling der ethiek zich op z.g. existentieel standpunt, d.w.z. dat de ethiek dient te worden behandeld niet als een vorm van den geest of een gegeven van het leven, maar als een werkelijkheid, waarin de mensch persoonlijk betrokken is en die over zijn wel en wee beschikt, omdat zij grooter en machtiger is dan hij. De uitdrukking ‘existentie’ wordt daarbij in den religieus-christelijken zin gebruikt (blz. 25). Dit handboek der ethiek bevat dus Christelijke ethiek, waarbij het woord Christelijk, zooals verder overvloedig blijkt, moet worden opgevat in den zin van positief - of wil men orthodox - christelijk en wel meer bepaald: orthodox-protestantsch-christelijk.
Op de algemeene beschouwingen over de ethiek in de inleiding, die het eerste deel van het boek vormt, volgt een tweede deel: ‘Het zedelijke als zoodanig’, waarin gesproken wordt over het zedelijke in het algemeen en over zedelijke grondvormen: het zedelijk oordeel en het geweten, den zedelijken norm, den zedelijken wil en het zedelijk goed. Na deze uiteenzetting van formeel-ethischen aard komt de materieele ethiek aan de orde. Deel III behandelt de zedelijke betrekking. Daarbij wordt de liefde - en wel de liefde in den zin van de liefde Gods, zooals die uitdrukking in het Evangelie voorkomt om de totaliteit van Gods werkzaamheid uit te drukken (blz. 131) - de uitdrukking en het wezen der zedelijke betrekking genoemd, omdat dit woord beter dan eenig ander het karakter en wezen der zedelijkheid uitdrukt. In deel IV wordt het onderwerp der zedelijke betrekking besproken: de enkele mensch, de persoon en de verbanden van personen, waarvan schr. betoogt, dat deze dikwijls de zedelijkheid van den enkeling staande houden, maar dat zij toch op den duur gedragen moeten worden door de zedelijkheid van de enkelingen. Daarbij is de moederbodem der zedelijkheid de zedelijke gesteldheid of gerichtheid der betrokken personen, hun zedelijk zijn in het geheel (blz. 173). Het voorwerp der zedelijke betrekking komt in het vijfde deel ter sprake. Dit is het uitvoerigste gedeelte van het geheele
| |
| |
boek, omdat de schrijver, wanneer hij, na den enkele als voorwerp der zedelijke betrekking te hebben besproken, de gemeenschap als dit voorwerp gaat behandelen, zijn stof in een aantal hoofdstukken splitst in verband met de verschillende levenskringen, die hier door hem onderschei den worden: 1. gezin en familie, 2. stam, ras, caste, 3. volk, natie, vaderland, 4. de maatschappij, 5. de Staat, 6. de school, 7. de kunst, 8 de wetenschap, 9. de ontspanning, 10. de menschheid, 11. de wereld, 12. de Kerk en 13. het Koninkrijk Gods. Wat dit laatste betreft, wijst Prof. Aalders er zelf op, dat dit, als vallende buiten de aardsche bedeeling, uitreikt boven het bestek van dit boek en zijne stof (blz. 454). Het zesde en laatste deel ‘Besluit’ geeft een samenvatting van het geheel en bevat een aantal gevolgtrekkingen. Een register van personen is aan het boek toegevoegd.
Uit dit beknopte overzicht blijkt, van welk een eerbiedwekkenden omvang de in dit handboek gecomprimeerde stof is. En nog zijn zeer belangrijke onderdeelen slechts vluchtig aangeduid. Niet omdat de schrijver zelf ze van ondergeschikte beteekenis achtte, maar omdat hij daarover reeds vroeger geschreven heeft en thans meende te kunnen volstaan met een verwijzing naar zijn vroeger betoog. Wij noemen o.a. het geweten; de grond der zedelijkheid. Aan beide onderwerpen heeft Prof. Aalders vroeger afzonderlijke studiën gewijd. Toch ware het m.i. wel gewenscht geweest vooral over dit laatste onderwerp wat meer in dit handboek te zeggen, dan thans is geschied, aangezien het hier een punt betreft, waarmede een z.g. Christelijke ethiek staat of valt. De schrijver deelt thans alleen mede (blz. 127), dat de zedelijke betrekking, als die tusschen schepsel en mede-schepsel, rust op de godsdienstige betrekking, als die tusschen Schepper en schepsel en voegt daaraan toe, dat hij vroeger getracht heeft in een afzonderlijke studie de fundeering van de zedelijkheid in de religie aan te toonen, zoodat hij, hiernaar verwijzend, zich kan beperken. Het eenige, wat hij er nog van zegt is, dat het gaat om de uitzonderingspositie, die de godsdienst, als ‘das Heilige’ in de levenswerkelijkheid inneemt. Is hiermede nu echter de zedelijkheid in de religie gefundeerd? Ware zulks inderdaad het geval, dan zou men tot de conclusie moeten komen, dat waar de religie - en meer speciaal de Christelijke religie, welke schr. blijkbaar op het oog heeft - ontbreekt, van zedelijkheid geen sprake kan zijn. Dit nu is apert in strijd met het feit, ook door Prof. Aalders erkend, dat de zedelijkheid een algemeen menschelijk, sociaal verschijnsel is, dat zijn grondslag vindt in de zedelijke gesteldheid van den enkeling. Ook de heidensche wereld kende zedelijkheid. Prof. Aalders citeert o.a. Paulus (blz. 461), die in Romeinen 2:14 v.v. schrijft, dat: ‘de heidenen, die de wet niet
hebben, als zij van nature doen, wat de wet gebiedt, zich zelven tot wet zijn; immers zij toonen, dat het werk der wet in hunne harten geschreven is, terwijl hun geweten medegetuigt en hunne gedachten elkander onderling aanklagen of ook verontschuldigen.’
Is derhalve dit handboek op dit belangrijke punt weinig overtuigend en blijft de diepste grond der zedelijkheid voor den critischen lezer een open vraag, ook in andere opzichten bevredigt het niet ten volle. Verwacht mocht worden, dat in een ethiek, die zich als Christelijk aandient, meer aandacht zou zijn geschonken aan de bezwaren, welke juist uit ethisch oogpunt geopperd worden tegen menig gebod of verbod in het Oude en Nieuwe Testament en aan de moeilijkheden, welke zich voordoen zoowel in verband met tegenstrijdigheden in de gegeven voor- | |
| |
schriften als ten aanzien van uitlegging en toepassing van bepaalde teksten, welke ethische normen inhouden. Van een en ander is in dit handboek echter bitter weinig te vinden. Een sterk voorbeeld van de hier aangewezen leemte is de behandeling van het vraagstuk van den oorlog (blz. 351-366). Schr. stelt daarbij de vraag: moet men via den oorlog den staat beoordeelen of via den staat den oorlog beoordeelen? Hij is van meening, dat men het laatste moet doen en betoogt dan: ‘Wie staat zegt, zegt macht, wie macht zegt, zegt de mogelijkheid van geweld; wie dit zegt, zegt het niet slechts ten aanzien van de betrekking tusschen enkele en enkelen of tusschen enkele en groep of tusschen groepen binnen één volksverband, maar ook ten aanzien van de betrekking tusschen volken en volken. En wat in het eerste geval politie beteekent en vonnis, beteekent in het laatste militie en oorlog.’ Wij kunnen ons met deze redeneering wel vereenigen - maar hoe is dit machtsgebruik, ook van de politie, hoe is dit vonnis, ook van den rechter, te vereenigen met de geboden van de Bergrede: ‘Wederstaat den booze niet’ en: ‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt’? Des te meer klemt deze vraag, waar de schrijver bepaaldelijk het eerste van deze twee geboden noemt, waar hij zegt, dat Tolstoi met een beroep daarop ‘via den oorlog den staat beoordeelt’. In een
Christelijke ethiek behoorde te zijn aangegeven, waarom en hoe deze geboden te rijmen zijn met wat b.v. in Romeinen 13 over de oordeelende en wrekende macht van de Overheid gezegd wordt.
Een andere leemte in dit handboek is, dat, terwijl op blz. 21 in uitzicht wordt gesteld, dat de bronnen der ethiek zullen worden nagegaan, niet duidelijk wordt gemaakt, wat nu eigenlijk de bronnen der zedelijkheid zijn. Er wordt veel gesproken over het zedelijk oordeel, over zedelijke normen, over deugden, plichten en over de liefde, als het wezen der zedelijkheid; maar dat alles zweeft min of meer in het ijle. Eerst de verwijzing naar het Oude en Nieuwe Testament geeft den lezer eenigen grond onder de voeten. Maar Prof. Aalders is ongetwijfeld niet de meening toegedaan, dat dáárin de eenige bronwel der zedelijkheid voor de menschheid te zoeken is. De vraag, wat dan, buiten de religie, den maatstaf vormt voor het zedelijk oordeel, wordt echter niet, althans niet met voldoende scherpte, behandeld, gelijk ook in het vage blijft, wat nu eigenlijk onder goed en kwaad in zedelijken zin is te verstaan. Om concreet te zijn: wij missen in dit handboek een duidelijk antwoord op de vraag, in hoeverre de zedelijkheid een uitvloeisel is van 's menschen inborst, d.w.z. van ingeschapen gevoelens van medelijden, deernis en welwillendheid, liefde enz. tegenover zijn soortgenooten en van ingeboren afkeer van het berokkenen van leed aan anderen; in hoeverre anderzijds het natuurlijk behagen in waarheid en schoonheid bij de zedelijkheid medespreekt; in hoeverre vervolgens de zedelijkheid berust op of voortspruit uit de ingeboren zucht tot navolging van anderen (waarbij dan de invloed van goede en slechte voorbeelden, de zeden en gewoonten van een menschengroep, de publieke voorbeelden, de publieke opinie, is na te gaan); in hoeverre eindelijk de wet en in het bijzonder de strafwet, de zedelijkheid vormt en beïnvloedt, in verband met vrees voor de gevolgen van overtreding van de norm. Ziedaar een rijk program voor een vervolg op deze ethiek, waarbij dan het verband tusschen deze bronnen, in samenhang met den invloed der religie, ware vast te stellen.
Onder de leemten van geringeren omvang noemen wij het niet behandelen - in het hoofdstuk over onderwijs - van de vraag, in hoe- | |
| |
verre de opvoeding in staat is zedelijkheid des harten bij te brengen en aan te kweeken, en het overslaan bij de bespreking van de verschillende levenskringen en verbanden der menschelijke gemeenschap, van de vereenigingen, ofschoon ons Burgerlijk Wetboek deze nog wel als zedelijke lichamen aanduidt.
De tot dusverre opgesomde bedenkingen doen intusschen niets af aan de waardeering voor Prof. Aalders' werk, dat ik met levendige belangstelling heb gelezen. Wat mij daarbij alleen heeft gestoord is de buitengewoon slordige correctie van het boek, vermoedelijk aan de overhaaste samenstelling te wijten. Tal van zinnen loopen niet of zijn door drukfouten min of meer onbegrijpelijk. Dit is jammer, want de verdiensten van dit boek zijn vele. Het is helder, bevattelijk en over het geheel boeiend geschreven, terwijl vooral in de hoofdstukken, aan de verschillende levenskringen gewijd, menige rake of treffende opmerking voorkomt.
Men leze en bestudeere dit boek dus, zij het met eenige voorzichtigheid en critischen zin. Doet men dat, dan zal men de moeite niet betreuren. Want het vormt een prikkel tot eigen, zelfstandig nadenken en oordeelen.
Molenaar
| |
Dr. J. Hunfeld, Leibniz en zijn Monadenleer. Een studie over Lerbniz' philosophische ontwikkelingsgang aan de hand van zijn jeugdgeschriften. - Dekker & Van de Vegt N.V. Nijmegen-Utrecht. 1941. 234 blz.
De schrijver van dit werk heeft zich ten doel gesteld, het ontstaan van Leibniz' Monadologie te verklaren door de ontwikkeling van zijn denken in de chronologisch geordende reeks van zijn jeugdwerken na te gaan. Hij onderscheidt in die ontwikkeling drie phasen. In de eerste, die als mechaniseering van Aristoteles wordt aangeduid, tracht Leibniz de leer van den Stagiriet te zuiveren van de scholastieke invloeden, die haar volgens zijn meening vervalscht hebben en het door hem opgestelde werkprogram (zóó en niet als definitieve oplossing ziet hij het Aristotelische systeem) uit te voeren met behulp van de inmiddels verkregen ervaringsgegevens. Dit leidt hem tot een soort Mechanisme, dat het midden houdt tusschen Cartesianisme en Atomisme. In de tweede phase, de periode van het continuumprobleem genoemd, zoekt hij een oplossing van het probleem van de cohaesie van absoluut passieve materiedeelen door invoering van het Conatus-begrip. De materie wordt nu opgelost in kleine centra, die dragers zijn van bewegingsenergie, welke er door een extracorporeel principe in teweeggebracht is. Hiermee is reeds een belangrijke stap op den weg naar de Monadologie gezet. Daar de beweging, waarvan de laagste en geringste vorm als rust moet worden beschouwd (principe der continuiteit) thans een onmisbaar constructief element voor de natuurverklaring is geworden, komt Leibniz er toe, een speciale studie aan het bewegingsbegrip te wijden. Zijn overtuiging, dat beweging geen ware activiteit vertegenwoordigt, maar beschouwd woet worden als het resultaat van een onmiddellijken scheppingsakt van God, leidt hem tot aanvaarding van het Occasionalisme als oplossing van het probleem van de wisselwerking van geest en stof. Nadere studie van het onderwerp, resulteerend in de verwerping van de Cartesiaansche
| |
| |
bewegingsleer, onthult hem dan het bestaan van een actieven weerstand van de materie tegen beweging. Hiermee is de derde phasebereikt, waarin de laatste schreden naar de Monadologie gezet worden; de materiedeeltjes worden nu geestelijke ondeelbare centra van immanente activiteit, terwijl het stoffelijke, dat de zintuigen meenen waar te nemen, niets anders blijkt te zijn dan een goed gefundeerd phaenomenon.
Het hiermee in groote lijnen geschetste beeld wordt nu door een gedetailleerde uiteenzetting van den inhoud van al Leibniz' jeugdgeschriften (waaronder de philosophische werken uit de periode 1663-1686 worden verstaan) waargemaakt en toegelicht. Daarbij komen telkens ook afzonderlijke problemen aan de orde, waaraan tot dusver slechts weinig aandacht werd besteed en die toch voor het inzicht in de wordings-geschiedenis van de Monadologie van veel belang blijken te zijn. Met name wordt een onmisbare schakel van die ontwikkeling gevormd door den te weinig bestudeerden, in bekende groote uitgaven van Leibniz' werken zelfs niet opgenomen dialoog Pacidius Philalethi (1676).
Om tot een objectief en historisch getrouw beeld te komen, laat de schrijver Leibniz zooveel mogelijk zelf aan het woord, waarbij hij dan den groei van zijn gedachten toelicht en verklaart. Men vindt daardoor in zijn boek de belangrijkste plaatsen uit de bestudeerde werken in den origineelen tekst weergegeven; de documentatie laat dan ook, voorzoover het de uitlatingen van Leibniz zelf betreft, niets te wenschen over.
Des te meer valt het op en stelt het teleur, dat zij dat wel doet, waar het andere geciteerde schrijvers betreft. De schrijver doet bijv. herhaaldelijk uitlatingen over Descartes, daarnaast over Boyle, over Gassendi, zonder daarbij echter ook maar een enkele bewijsplaats op te geven. In overeenstemming hiermee bevat de lijst van geraadpleegde werken uitsluitend uitgaven van en boeken over Leibniz en men komt dus zelfs niet te weten, welke edities van de andere vermelde auteurs hij gebruik heeft of aan welke werken hij zijn mededeelingen over hun denkbeelden heeft ontleend. Men voelt zelfs de ondeugende gedachte bij zich opkomen, dat de woorden, die op blz. 104 over Leibniz staan (‘dat hij de natuurphilosophie van Descartes slechts indirect gekend heeft’) misschien ook wel op den schrijver zelf van toepassing zouden kunnen zijn.
Men zou hierin intusschen niet meer dan een vormgebrek behoeven te zien, wanneer de juistheid van de gedane mededeelingen steeds boven allen twijfel verheven was. Dat dit althans niet overal het geval is, blijkt wanneer men de samenvatting, die op blz. 42 van de bewegingsleer van Descartes gegeven wordt, aan den origineelen tekst toetst. Men vindt daar bijv. de eerste Lex Naturae: Unamquamque rem, quatenus est simplex et indivisa, manere, quantum in se est, in eodem semper statu, nec unquam mutari nisi a causis externis weergegeven in de formuleering: ‘Een lichaam volhardt in zijn toestand van rust of beweging, tenzij het door botsing met een ander lichaam gedwongen wordt zijn toestand van rust of beweging te veranderen.’ Men kan daarbij niet nalaten op te merken, dat dit toch wel een heel vrije weergave is. De dankbaarheid voor de vele letterlijke citaten uit de werken van Leibniz wordt er des te grooter om.
Een tweede opmerking van critischen aard moge gemaakt worden naar aanleiding van de beschouwingen, die de schrijver op blz. 96 wijdt aan het ‘opmerkelijke feit’, dat Leibniz vóór 1671, over beweging sprekend, steeds den passieven term moveri gebruikt en nooit den actieven vorm movere. Hieruit zou namelijk volgen, dat hij in dien tijd nog de
| |
| |
leer van de absolute passiviteit der materie ten opzichte van het ontvangen en het voortduren der beweging huldigde.
Hier is namelijk toch wel plaats voor een non sequitur! De conclusie moge op zich zelf volkomen juist zijn, dat het gebruik van moveri er als argument voor zou kunnen dienen, lijkt onaannemelijk. Moveri beteekent toch niet alleen bewogen worden, maar ook zich bewegen. Zou de schrijver, als hij bij Descartes leest: Id quod movetur, quantum in se est, semper moveri, ook hem als aanhanger van de leer van de absolute passiviteit der materie willen beschouwen?
Er is daarom ook geen enkele reden, om, zooals op blz. 47 gebeurt, er uitdrukkelijk de aandacht op te vestigen, dat in den zin: Sin dicunt corpus propositum moveri ab alio contiguo et moto juist moto staat en niet movente. Corpus movens toch zou niet beteekenen ‘een zich bewegend lichaam’, maar ‘een lichaam, dat (iets anders) in beweging brengt.’ Semel mota pergunt moveri, zegt Descartes. Zou hier volgens den schrijver moeten staan: Semel moventia?
We vermelden nog enkele kleinigheden. Het is niet prettig, dat de schrijver een systeem maakt van de helaas veld winnende gewoonte, om het goede Nederlandsche woord wiskunde te vervangen door den dubbelzinnigen Latijnschen term Mathematica (die immers ook een vrouwelijke wiskundige kan beteekenen). Wie wiskunde niet mooi genoeg vindt, zegge wiskunst en, als hij bepaald een vreemd woord wil gebruiken, mathesis.
En waarom vertaalt de schrijver den term Quantitas Motus soms door ‘hoeveelheid beweging’, dan weer als ‘hoeveelheid van beweging’ en elders als ‘hoeveelheid der beweging’? De eerste en de derde vertaling zijn beide te aanvaarden, maar niet aequivalent; de tweede echter is niets anders dan een leelijk gallicisme.
Men voelt zich bij de lezing vaker geneigd, vragen te stellen en tegenwerpingen te maken. Het zou echter niet passend zijn, er hier meer over te zeggen. Het zou slechts de aandacht afleiden van de verdienste die de schrijver zich door zijn zorgvuldige analyse van het denken van Leibniz in de jaren van voorbereiding op zijn hoofdwerk heeft verworven.
E.J.D.
| |
Dr. H. Groot, De ziel der physica. De wereld als trilling. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1941.
Dit boek bevat een in den goeden zin des woords populaire uiteenzetting van de fundamenteele beteekenis, die in de moderne physica aan het begrip trilling toekomt, gevolgd door een slotbeschouwing, waarin een wijze philosoof - kennelijk de schrijver zelf - drie beoefenaren der natuurkunde en een niet natuurwetenschappelijk geschoolden gemeenschapsmensch uit de vakwetenschappelijke en leekenbeperktheid van hun denkbeelden over de waarde, resp. onwaarde van het verworvene tracht te verlossen.
Het zou mij niet verbazen, wanneer de schrijver aan dit laatste hoofdstuk zooveel waarde hechtte, dat hij het als een miskenning zou gevoelen, indien men hem uitsluitend of zelfs maar in de eerste plaats als popularisator van de natuurkunde wilde beschouwen en waardeeren. Men zou hem echter in feite te kort doen, als men niet begon met hem uitdrukkelijk alle eer te geven, die hem als zoodanig toekomt. Het is niet ieders
| |
| |
werk, om voor mathematisch en physisch ongeschoold gedachte lezers over natuurkunde te schrijven op een wijze, die wetenschappelijk verantwoord is en waardoor toch het gestelde doel bereikt wordt. Dr. Groot bezit alle gaven, die daarvoor noodig zijn en de belangstellende lezer kan zich dan ook veilig aan dezen rustigen en verstandigen gids toevertrouwen.
Of hij de aangeboden leiding altijd zonder eenige geirriteerde gevoelens zal ondergaan, is een andere vraag. Het is niet prettig, om onophoudelijk met den soms bemoedigend, soms vermanend uitgesproken vocatief ‘lezer’ als het ware tot de orde te worden geroepen, voortdurend mededeelingen te ontvangen over wat men verwacht wordt te zullen zeggen, vragen en op te merken en zich geestelijk zoo laag getaxeerd te voelen, dat men geacht wordt op een zeer bevattelijken uitleg van den term waarschijnlijkheidsrekening te reageeren met de woorden: ‘Brrr.... daar begrijp ik niets van’. Maar dat zijn nu eenmaal van die stijleigen-aardigheden, waarvan schrijvers van populair-wetenschappelijke werken slechts ongaarne afstand zouden doen; ze schijnen noodig te zijn, om den lezer van zijn leekendom te doordringen en zoodoende de suggestieve sfeer te scheppen, zonder welke geen onderricht gedijen kan.
Hoe dit zij, de schrijver slaagt er te volle in, zijn lezers ervan te overtuigen, dat aan de meest uiteenloopende natuurverschijnselen trillingen ten grondslag liggen, die - merkwaardige correlatie - des te immaterieeler worden, naarmate de phaenomenen, die ze veroorzaken, stoffelijker van aard zijn. Het trillingsproces, aldus de conclusie, verhoudt zich tot de physica als de ziel tot het lichaam. Als dat echter zoo is - en nu verlaat de schrijver den vasten grond, dien hij in de eerste drie hoofdstukken zoo rustig bewandelde en stort zich tot ontzetting van zijn volgelingen in de ijle ruimten der speculatie - moet er ook iets zijn, dat met den geest correspondeert. Om op te sporen, wat dat is, worden geest en materie vergeleken met de polen van een staafmagneet, die zelf de ziel voorstelt, terwijl de magnetische krachtlijnen het goddelijk bewustzijn representeeren, dat zich in de polen geest en materie manisfesteert. Redelijk bezien, vernauwt zich de geest tot rede, de materie tot physica, terwijl hun beider middelaar de ziel, inderdaad het analogon van het trillingsproces blijkt te zijn.
Het hangt natuurlijk sterk van iemands intellectueele geaardheid af, of een dergelijk betoog hem al dan niet iets zegt. Persoonlijk kan ik er mijn denken niet door verrijkt voelen. In de eerste plaats reeds hierom niet, omdat de logische structuur van de redeneering mij ontgaat: het lijkt namelijk eerst, alsof de analogie ziel-trilling als uitgangspunt van het onderzoek wordt aanvaard, terwijl gevraagd wordt naar het analogon van den geest; de conclusie is echter weer identiek met het uitgangspunt; de schrijver vindt het intuitieve inzicht, dat het trillingsproces de ziel der physica is, door zijn redelijk betoog bevestigd. Naast deze misschien al te formeel-logische overweging doen zich andere vragen voor, die ik hier niet alle zal stellen. Eén ding wekt echter in zoo hooge mate mijn nieuwsgierigheid, dat ik niet kan nalaten, den schrijver op dit punt om nadere opheldering te verzoeken. Zooals het behoort hebben de krachtlijnen van de ziel-magneet, die het goddelijk bewustzijn representeeren, een richting, die in de figuur door pijlen wordt aangegeven; nu trekt het de aandacht, dat zij van de geestpool af en naar de materiepool toe gericht zijn. Wat mag hiervan de diepe zin zijn? Welk proces in het goddelijk bewustzijn correspondeert met een afstooting door den geest en een aantrekking door de materie?
| |
| |
Het spijt mij, dat ik zoo ondankbaar moet reageeren op een betoog, dat de deelnemers aan den dialoog, waarin het ontwikkeld wordt, tot erkentelijkheid jegens hun philosophischen leidsman blijkt te verplichten. Vooreerst omdat ik natuurlijk de kans misloop, om evenals zij geprezen te worden om de scherpzinnigheid, waarmee ik de bedoeling van den schrijver gevat heb. Maar vooral, omdat het een pijnlijke situatie is, om wanneer men iemands uiteenzettingen 178 bladzijden lang heeft kunnen volgen en waardeeren, plotseling zonder begrip te moeten blijven staan tegenover beschouwingen, die voor hem nujuist de quintessens van zijn inzicht vormen. Dat is gênant; men weet alleen niet, of men zich voor zich zelf of voor den schrijver moet schamen.
Vooralsnog moet ik echter - zij het dan ook met schaamte - bekennen, niet te kunnen inzien, dat Dr. Groot door zijn Slotbeschouwing werkelijk bijdraagt tot de verheldering van het wetenschappelijk denken over de natuur. De physica, vernemen wij, schiet in dit opzicht tekort, dat zij bij het onderzoek van de materie den geest uit het oog verloren heeft; de schrijver verklaart zich echter niet in staat, den weg te wijzen, waarop zij hem weer in het oog kan krijgen. Men kan vragen, wat dergelijke opmerkingen eigenlijk voor waarde hebben, of, anders uitgedrukt, wat er eigenlijk in de wereld verandert al naar gelang zij wel of niet worden uitgesproken. Wanneer de physica - en nu bedoel ik de wetenschap van dezen naam en niet de totaliteit van de eigenschappen der materie, die de schrijver verwarrenderwijs zoo noemt - er behoefte aan heeft en er baat bij vindt, met het begrip ‘geest’ te opereeren, zal zij het, gedwongen door de inwendige logica van haar ontwikkeling, waarlijk uit zich zelf wel doen; en wanneer ze de behoefte niet voelt of de baat blijft uit, zal ze zich er niet aan storen, dat Dr. Groot haar vermaant van de dwalingen haars weegs terug te keeren.
Nog enkele opmerkingen tot slot.
Het zal den schrijver ongetwijfeld hinderen, dat het schema op blz. 167, waarin aan verschillende zintuigelijke gewaarwordingen een physisch correlaat wordt toegevoegd, geheel in de war is. Dat de lezer op blz. 217 ondersteld wordt te schrikken van een trillings- en een golfformule, behoort natuurlijk tot de boven reeds aangewezen eigenaardigheden van den populariseeringsstijl, maar als de schrijver de golfformule eens bekijkt, zal hij zelf ontsteld zijn door dat rare kruis, dat er in voorkomt. Op blz. 50 worden de woorden ‘Du sprichst ein grosses Wort gelassen aus’ in den mond gelegd aan.... Faust. Nu is deze sterk in het lanceeren van beroemde uitspraken, maar als de schrijver zich even had afgevraagd, waarin het grosse Wort bestond, had hij toch kunnen merken, dat er niemand in de tragedie voorkomt, die kan verklaren, aus Tantalus' Geschlecht te zijn. En om met een principieele vraag te eindigen: is het wel heelemaal waar, dat de ziel der physica de trilling is. Zou het niet veeleer de golf zijn?
E.J.D.
| |
Dr. H. Plessner, Lachen und Weinen, eine Untersuchung nach den Grenzen menschlichen Verhaltens. - Arnhem, Van Loghum Slaterus' Uitgeversmij, 1941.
In dit boek wordt een poging gedaan om de verschijnselen van lachen en weenen ten dienste eener theorie der menschelijke natuur in hun
| |
| |
karakter van specifiek menschelijke uitdrukkingsvormen te interpreteeren. Schr. is overtuigd, dat de aanwijzing van het verband met bepaalde hersencentra of de beschrijving van het mechanisme der spierbewegingen hem daartoe niet kan helpen; ook langs zuiver psychologischen weg is het probleem niet op te lossen. Lachen en weenen kunnen alleen worden verstaan in hun oorspronkelijken samenhang in de eenheid van den levenden mensch, die het alternatief psychisch-physisch te boven gaat, en die de schr. door het ‘neutrale’ begrip ‘excentrische positie’ tracht te kenmerken.
In de overtuiging, dat menschelijke uitdrukkingsvormen hun zin eerst krijgen door de beteekenis, die de mensch zelf hun verleent, geeft P. dan een uiterst suggestieve phaenomenologische beschrijving van lachen en weenen. Zijn scherpzinnige analyse zal voortaan bij geen enkele behandeling van dit ingewikkeld anthropologisch vraagstuk kunnen worden gemist en zal bij analoge problemen als voorbeeld kunnen dienen. Het komt mij zelfs voor, dat hij de kwestie binnen de grenzen, die hij zich met zijn phaenomenologische methode gesteld heeft, definitief heeft opgelost. Een andere vraag is echter, of de gegeven oplossing niet door een beschouwing van de diepere gronden van het mensch-zijn kan en moet worden vervolledigd. Schr. heeft het terrein der metaphysiek niet willen betreden: het was zijn goed recht. Anderen zullen wellicht een stap verder willen doen; zij zullen echter zijn uiteenzettingen noodzakelijk als uitgangspunt moeten nemen.
Nijmegen.
Ferd. Sassen
| |
Mr. A.S. de Blécourt, Fivelgoër Landleven. Van Gorcum & Comp. Assen, 1942.
Schetsen uit het volksleven van Appingedam en omgeving in de Damster tongval, uit de studententijd van de schrijver. Het lag in de bedoeling van Prof. de Blécourt, dit werk uit de dagen zijner jeugd opnieuw uit te geven, doch eer hij er toe komen kon, is hij aan zijn land en aan zijn gewest ontvallen. Zijn laatste werk was een nieuwe bewerking van een paar Damster dichterlijke vertellingen van burgemeester Synco Reynders.
Maar zijn plan is toch uitgevoerd; bij Van Gorcum & Co. te Assen is nu het Landleven in oorspronkelijke vorm opnieuw uitgegeven, met De Blécourts aantekeningen voor Hollandse lezers.
* * *
Het is zeer merkwaardig, hoe de Groninger volkstaal zich ontwikkeld heeft tot schrijftaal. In de eerste plaats, omdat dit niet van het volk uitging, dat die taal sprak, doch van gestudeerden. De eerste, die er aandacht aan schonk, was de geleerde schrijver over Groninger Staatsrecht, Mr. D.F.J. van Halsema, rechter op Rusthoven te Wirdum bij Appingedam. Hij stelde een naamlijst van Groninger woorden samen, 30 bladzijden groot; 1776. In 1783 voegde Ds. L. van Bolhuis uit de Stad, de bekende ijveraar voor beter volksonderwijs, er een groot aantal aan toe.
De eerste gedrukte naamlijst treft men aan achter de Eerste Leerrede, in de nieuwe kerk van Sebaldeburen uitgesproken in 1809 door Ds. N. Westendorp, predikant, schoolopziener, maar bovenal oudheidkundige. Deze leerrede met aantekeningen over geschiedenis en oud- | |
| |
heden en met deze woordenlijst is juist weer opnieuw uitgegeven bij Van Gorcum & Comp. te Assen.
Er kwamen nog meer van die woordenlijsten. De bekende school-opziener H. Wester stelde er een op voor Hazelhoff's Almanak van 1814. Ds. Laurman van Westerbroek leverde een andere in zijn Proeve van Kleine Taalkundige Bijdragen van 1822.
Dit boekje is ook om een andere reden van belang. Daar achterin vindt men namelijk het eerste stuk proza, dat in de Groninger volkstaal gedrukt is:
Zaamenspraak tusschen Pijter en Jaap, die malkaar op de weg ontmuiten boeten Stijntilpoorte.
Uit de titel, die maar een heel klein beetje op Grunnegers gelijkt, blijkt al hoe onwennig men eerst stond tegenover de volkstaal. Men wist geen raad met de spelling en men gebruikte Hollandse woorden, zo als ontmuiten. Toch was de schrijver niemand minder dan Ds. Geert Jans Cool, in 1802 geboren te Appingedam, overleden 1866 te Gerkesklooster. Zijn naam stond niet afgedrukt op zijn Groninger stukje, en zo ging het ook met andere schrijvers. Men had belangstelling voor de volkstaal en het werk werd ook alom gelezen en voorgedragen. De Zaamenspraak werd zelfs zo bekend, dat wij in Groningerland nu na meer dan honderd jaar nog altijd spreken van n zunege Paiter. Maar met dat al.... het was toch maar de volkstaal; het stond niet deftig genoeg in die oude deftige tijd; nee, men zette toch maar liever zijn naam er vooreerst niet bij.
De eerste, die dat wel deed, was ook alweer een Damster, Mr. Synco Reijnders, notaris en van 1843-'53 ook burgemeester van Den Dam. 't Is waar, zijn ene stuk, de Roare Raais, daar stond ook zijn naam niet op, doch dat was om een andere reden. Deze dichterlijke vertelling behelst het verhaal van een boer uit de buurt, die in de Stad wat vreemd te pas kwam; het was voor de notaris beter, dat zijn naam niet als de verteller genoemd werd. Het stuk is nog altijd een van de beste in de Groninger tongval, maar uitgegeven werd het toen niet; het ging van hand tot hand en werd eerst veel later gedrukt.
Wel stond Reijnders' naam op zijn tweede berijmde vertelling: Hou dat Jan aan zien Soar komen is, maar toen was het al een andere tijd. Dit verhaal verscheen namelijk in de eerste jaargang van de Groninger Volksalmanak, 1837.
Hoofdman van deze alleraardigste almanak was Mr. T.P. Tresling, advokaat in de Stad, voorman in het openbare leven, in 1843 lid van de Tweede Kamer, doch reeds in 1844 overleden, nauwelijks 35 jaar oud. Van hemzelf is o.a. Slechte Tieden, een zaamenspraak op 't Hoogehoes te Slochter, 1839.
Het goede begin was er, maar een paar zwaluwen maken nog geen zomer. Het bleef voorlopig nog meest bij ‘luimige’ stukjes proza en gedichtjes in en buiten de almanakken, gretig door 't volk gelezen en veel voorgedragen, doch geen kunst.
Beter werd het pas met 'n Oetmiening in 'n Jachtwaaide van W. Reinkingh, 1872, een welgeslaagde greep uit het dorpsleven en met De Golden Kette van Mw. W. Bouman-Geertsema te Beerta, de vrouw van het hoofd der school aldaar, een van onze voormannen op onderwijsgebied, 1875. Alweer een tekening naar het leven, uit het Oldambt.
Het nieuwe leven kwam nu aan alle kanten op. Wij noemen slechts n Oavend op Daipswaal van het latere Tweede Kamerlid G. Zijlman; de Moppen en Mopjes en het toneelwerk van G. Wildeboer, hoofd van
| |
| |
een school te Hoogezand; de toneelspelen van C. Sinnige (Drei Geerten en Antje van Duren); de bundel schetsen van Ubel Wierda, verschenen onder de titel Goltjebloumen.
In telkens verschillende vorm telkens weer grepen uit het volksleven. Maar die alle overtroffen werden door het Fivelgoër Landleven van Mr. de Blécourt, dat in 1901 te Groningen bij J.B. Wolters verscheen. Hier is het Groninger volk getekend met zeldzaam gelukkige hand; het is een reeks van welgelijkende portretten geworden. De schrijver heeft in de jaren van zijn jeugd scherp rondgekeken in de plaats van zijn inwoning, Appingedam; hij heeft oog gehad voor zijn volk, en wat meer zegt, hij heeft er hart voor gehad, zo als wij hem gekend hebben zijn gehele leven lang. Hij is als Damster rondgegaan te midden van het volk; hij heeft de mensen gezien in hun deugden en in hun gebreken; hij heeft ze uitgebeeld, zo als ze waren, met liefde en dus met humor. Geen uitbundige humor, geen grappenmakerij, doch, zo als het Groninger volk zelf ook is, zo stil weg, zo met een enkel woord, als een goed vriend.
Het is mij een vreugde, dit boek te mogen inleiden. Het was vlug uitverkocht en nergens meer te krijgen, zodat het voor de jongeren geheel nieuw werk is. Ik houd het voor zeker, dat de Groninger lezers het met grote blijdschap zullen begroeten.
Er is sedert 1901 heel wat gebeurd in de kleine kring van de Groninger letteren; er is veel goeds geweest ook. Het ligt hier buiten mijn bestek, om daarop in te gaan. Ik herinner slechts aan namen als die van Geert Teis en Mw. de Haas-Okken, ook al een Damster, aan de redacteuren van en aan de schrijvers in ons Maandblad, aan dichters als Jan Boer en schrijfsters als Sien Jensema, aan toneelwerk van Marema, van Mw. Hamstra-Vos en van Mw. Melles. Doch namen genoeg. Zij allen kwamen na De Blécourt; zij hebben allen in meerdere of mindere mate van hem genoten; zijn invloed is onmiskenbaar en met de bewering, dat in het proza hij tot heden zijn meester nog niet gevonden heeft, doe ik niemand te kort.
K. ter Laan
|
|