De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Spreuk bij het werkAls ik nu in dit land
maar wat alléén mag blijven,
dan zal de waterkant
het boek wel voor mij schrijven.
Dít is wat ik behoef
en hiertoe moest ik komen,
het simpele vertoef
bij dit gestadig stroomen.
Het water gaat voorbij,
wiss'lend gelijk gebleven, -
het heeft stilaan in mij
een nieuw begin geschreven.
Ik weet met zekerheid,
hier vind ik vroeg of later
het woord dat mij bevrijdt
en levend is als water.
| |
[pagina 90]
| |
Een liedje van het waterIk lag den lieven langen dag
tusschen het bloeiend fluitekruid;
er zweefde een liedje voor mij uit,
Nu hoort naar wat ik zingen mag:
Wie nooit den lieven langen dag
bij 't spiegelklare water lag,
zijn uur is kort, zijn vreugd heeft uit, -
want nimmer zag hij wat ík zag
tusschen het bloeiend fluitekruid.
Wie naar het klare water gaat
hem zullen de oogen opengaan,
want zeker zal hij hier verstaan
- geknield tusschen wat groeit en leeft -
hoe God het schoonste zingen geeft
bij water, bloeiend kruid en riet
om niet! -
| |
[pagina 91]
| |
SchepenFlorens velis (Lucretius) Schepen als zeilende bloemen
over de zilv'ren rivier, -
mag ik gezegend mij noemen,
't rijkste ontwaarde ik hier.
Statig hun langzaam verschijnen,
donker van zeil en van boeg;
in de besluiting der lijnen
trotsch en zichzelve genoeg.
Zeilen als zwellende blad'ren
aan een ontplooiende kroon;
schaduwen dragend bij 't nad'ren,
donker, verrukkelijk schoon.
Zalig en overgegeven
volg ik hun komen en gaan, -
tot in het hart van het leven
raakt mij hun nadering aan.
| |
[pagina 92]
| |
De revierDe boerenmenschen hier
die zeggen: ‘de revier’,
wat hééft zoo'n woord een zwier!
Dan zie ik water, riet,
en eindeloos 't verschiet;
de vogels, fel bespied,
reiger en karekiet, -
Ziet gij dit alles niet?
Dat doet een enkel woord,
dat groeide waar het hoort,
het draagt zijn zaad wel vóórt.
Gezegend wie het hoort!
| |
[pagina 93]
| |
Het andere landZacht is de waterkant,
zacht is de groene weide;
maar zachter kleurt het land
ginds aan de overzijde.
Het riet, de oeverrand
fluist'ren te allen tijde
beloften in het land
ginds aan de overzijde.
En staande hand in hand
wij zwijgend turen beiden
naar 't licht bewaasde land
ginds aan de overzijde.
Zoo na ons hart verwant
zoo ver van ons gescheiden;
het onbereikbaar land
ginds aan de overzijde.
| |
[pagina 94]
| |
LachendeEn toen ik kwam geloopen
langs ruigte en waterkant,
vloog plots'ling, kort en open,
een lachen over 't land,
een zuiver, frank geschater
dat kaatste op het water,
rivier en lucht verwant.
Mijn hart werd meegenomen,
het sprong zijn grenzen uit;
ik tuurde langs de zoomen
van wilgen, bies en ruit, -
ginds op het groene eiland
dáár huisde in het weiland
het fonkelend geluid.
Hoor, wéér! Nu in herhalen,
helder omhooggericht;
dat lachen zóó kan stralen. -
ik zàg dat schoon gezicht:
een mensch die staat te kijken
waar land en stroomen prijken
en lacht tegen het licht.
Nu moet bij herfst ik zwerven, -
het land is uitgedoofd,
de kleuren gingen sterven,
het schoonste is geroofd.
Wàt kan het hart verwerven
aan glans? - Wij moeten derven
wat lachend werd beloofd.
| |
[pagina 95]
| |
Naar den winterDe waterkant wordt ruig verweerd,
het rietland goud en roest van dracht;
vandaag heb ik mijn boot gemeerd
bij 't huis dat naar den winter wacht.
Van zwerfsche tochten teruggekeerd
draag ik in mij nog al de pracht
der dagen, die thans ongedeerd
over den drempel wordt gebracht.
Laat hier de winter en zijn macht
mij vinden, op het werk gekeerd,
in stilte, overrijk bevracht, -
- het nuttelooze afgeweerd. -
Zomer 1941.
Ida G.M. Gerhardt
|
|