| |
| |
| |
Bibliographie
Prof. Dr. N.B. Tenhaeff, De wereld van Dante. - N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Mij. Amsterdam, 1941.
Nimmer is mij een helderder woord ter kenschetsing van de gehele figuur van Dante onder ogen gekomen dan een vergelijking met Noach: hij is de vader van een nieuwe wereld, aan wie hij de wijsheid en ervaring van een oude wereld overdraagt.
Professor Tenhaeff is historicus, is vakman, en hij heeft, als goed man van zijn vak, schroom gevoeld toen hij de taak op zich nam, voor de reeks ‘Uit Leven en Wetenschap’, een deeltje te leveren over een zo universeel genie als Dante. Hij heeft getracht deze schroom te overwinnen door aan zijn boekje (in de inleiding schrijft hij: ‘het zij en blijve.... máár een boekje’) een uitzonderlijke, enigszins kunstzinnige vorm te geven. Hij wenst het werkje namelijk beschouwd te zien ‘als een kleine triptiek’. Elk der drie hoofdstukken bedoelt een paneel te zijn van ‘een openstaand altaarluik der Historie’. Het eerste hoofdstuk, linkerpaneel, geeft een kort overzicht van de inhoud der Commedia, Dante's tocht door Hel, Louteringsberg en Paradijs. Het tweede hoofdstuk, middenpaneel, beschrijft Dante's tijd, de politieke verwikkelingen zijner eeuw, de economische kenteringen die zich voltrokken, het geharrewar tussen Welfen en Ghibellijnen, Zwarten en Witten, troebelen, zoveel overeenkomst vertonend met onze Hoekse en Kabeljauwse twisten. Het derde hoofdstuk tenslotte, rechterpaneel, geeft ‘de spiegeling in den dichter’, Dante's levenshouding, politieke idealen, Dante's oordeel, profetisch oordeel over zijn tijd, zijn boodschap aan de mensheid. Zodoende, met deze driedeling, wil professor Tenhaeff ons in kort bestek voor ogen voeren de epische, de historische, de didaktische elementen van Dante's onvolprezen Commedia, door een bewonderend nageslacht, lang na de dood des dichters, met het epitheton ‘divina’ aangeduid.
Al zwijgt Dr. Tenhaeff over den minnaar en mysticus Dante, over den schrijver van La Vita Nuova, over den theoloog en taalfilosoof Dante, over Dante's plaats in de literatuur, zijn versvorm, vrienden en invloeden, zodat zijn werk juister ‘het tijdsbeeld der Commedia’ dan ‘de wereld van Dante’ zou kunnen heten, - de opzet van zijn boekje dwingt respect af. Wat de uitvoering betreft, er zijn, vooral in het geschiedkundig hoofdstuk, dat als het middenpaneel van een echte triptiek juist de omvang inneemt der beide zijluiken samen, wonderen verricht van beknopte en aanschouwelijke vermelding. Hier bevindt de geleerde zich op eigen terrein, maar niet aan ieder is het gegeven zoveel feiten overzichtelijk bijeen te kunnen brengen, zonder dat het een droge opsomming wordt. Hier helpt hem zijn stijl, een levendige, colloquiale ‘staccato’-stijl, die niet voor een gemeenzame, soms wat al te gemeen- | |
| |
zame uitdrukking terugdeinst. Inderdaad, deze stijl, die doet denken aan iemand die snel voor zich heen praat en onderwijl met de hand op een bord figuurtjes tekent ter illustratie van het gezegde, slaagt erin, in dit middenhoofdstuk, een bont tijdstafereel te ontwerpen dat men tegelijkertijd hoort en ziet. Maar wat hier een deugd is, is elders een belemmering. In de ‘zijluiken’ werkt deze stijl te brokkelig, en dit is de reden dat ‘Het Vizioen’ en ‘De Spiegeling in den Dichter’ minder geslaagd aandoen. Noch de berekende bouw der heldere Commedia, noch Dante's strak leven en lijnrechte persoonlijkheid zijn met onrustig vlietende zinnetjes te schetsen. Er treden dan, door de haastige verkorting, onjuistheden op, waardoor het werk van Dante, dat, hoe massaal ook, uit eindelooze finesses bestaat, geen recht gedaan wordt. Een enkel voorbeeld. - ‘In den Zonnehemel heeft de H. Bonaventura,’ schrijft Dr. Tenhaeff, ‘den rechtmatigen lof gezongen van de Apostelen der armoede,
sint Dominicus en sint Franciscus.’ Hier treden, genoopt door overijling, - want de schrijver wil in een volgende alinea Dante's onverbiddelijk oordeel doen horen over twee Pausen, maar geeft nu eerst nog een staaltje, om het contrast te doen uitkomen, van Dante's vermogen tot verheerlijking, - hier treden, uit overijling, twee onjuistheden op. Ten eerste is Sint Dominicus niet de apostel der armoede. Dante noemt hem veel juister ‘de heilige kampvechter’, ‘de waakzame wieder’, ‘de zendeling’, ‘de grote geleerde’. Ten tweede is het niet de H. Bonaventura, die in den Zonnehemel de lof zingt van Sint Franciscus, maar de H. Thomas van Aquino. Zo wordt Franciscus dus geprezen door een Dominicaan, n.l. Thomas van Aquino, en Dominicus door een Franciscaan, n.l. Bonaventura. En het is deze uitwisseling van lofzangen over en weer tussen de beide wedijverende orden die de verheven schoonheid teweegbrengt van Zang XI en XII van het Paradijs.
Men schrijve zulk een détail-fout toe aan de stijl. Er viel schroom te overwinnen. Overwonnen schroom slaat wel eens over tot bluf. Hoe het mogelijk is dat men den schepper van een taal, als Dante genoemd mag worden, een adjectief meegeeft als ‘ueber-menschelijk’, zou mij zonder dit zielkundig verschijnsel een raadsel zijn.
Men leide uit deze enkele opmerkingen niet af, dat Dr. Tenhaeff geen oprecht Dante-liefhebber is. Integendeel. Zonder twijfel behoort Dr. Tenhaeff tot het volk, verspreid over alle volkeren der aarde, voor hetwelk Dante een bestanddeel des levens is. Men ziet dit terstond uit een noot op blz. 11, waarin hij verklaart Dante's verzen in zijn boekje aan te halen ‘naar de mij aangename editie in The Temple Classics’. Een eigen, vertrouwde editie te hebben, - welke editie dit is, is bijzaak - kenmerkt den levenslangen lezer en bewonderaar van Dante. En zij allen hebben ervaren, evenals de toerist die het massief van de Mont Blanc bestijgt, dat naarmate men hoger komt de top hoger en ongenaakbaarder wordt.
N.
| |
Dante Alighieri, De Hel. - Nederlandsche vertaling door Frederica Bremer, met inleidende verklaringen naar aanteekeningen van Wilhelmina Kuenen. - H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem, 1941.
Wilhelmina Kuenen was een dier fijnzinnige, van nature hoogstaande
| |
| |
vrouwen, wien beschaving is ingeboren, zoals een bloem krachtens haar wezen kleur bezit. Ik heb het voorrecht gehad haar enige malen in Italië te ontmoeten, het land van pure geestkracht, zoals zij zeide, en ik herinner mij haar als een vrouw voor wie kennis niet diende tot persoonlijke opschik, noch tot strijdmiddel, maar ter bereiking van een klimaat waarin zij aarden kon. Een bijna onvrouwelijke vrouw dus; zeer vrouwelijk in dit opzicht, dat zij de rijkdom van haar kennis verborgen hield tot zij door een belangstellende vraag werd gewekt. Denk niet dat zij enkel een geleerde vrouw was. Zij hield hartstochtelijk veel van spelen met de ‘bocci’, een Italiaans tuinspel, dat het midden houdt tussen kegelen en croquet. Ik wist dat ze in Rotterdam 's winters cursussen gaf over Dante en Plato. Ze kwam naar Italië om de geplaveide straten van Florence te zien, de ronde heuvels van Toscane, de vuurvliegen, de cypressen, de talloze détails van het Italiaanse landschap, bij het noemen waarvan zelfs de strenge stem van Dante bewogen geraakt.
Mej. Frederica Bremer heeft tot de groep behoord die gedurende de wintermaanden Wilhelmina Kuenen's cursussen volgde. Na Mej. Kuenen's dood bleek er, behalve een onuitwisbare herinnering, een ‘concrete nalatenschap’ te bestaan: mej. Kuenen's op schrift gestelde algemene inleiding tot Dante, haar inleidingen tot de Canto's afzonderlijk, met historische gegevens, mythologische verklaringen, etc. ‘De vraag deed zich voor,’ schrijft mej. Bremer in haar voorrede tot deze nieuwe Dante-uitgave, ‘hoe kunnen wij bewaren? Hoe kunnen wij dat wat ons rest aan aantekeningen en herinnering nog vruchtbaar maken, opdat het nog velen bereike, en opdat haar missie worde doorgegeven? De kern van het werk, de Dante-verklaring, die de Commedia geheel toegankelijk maakt voor onzen tijd, lag voor ons in haar aantekeningen; ook waren er onze eigen aantekeningen van den cursus. Was het gerechtvaardigd deze uit te werken tot een boek?’
De verschijning van dit boek toont dat deze vraag bevestigend beantwoord werd. De verwezenlijking had echter nog veel voeten in de aarde. - ‘Bij haar cursussen, aldus mej. Bremer, ging mejuffrouw Kuenen uit van den Italiaanschen tekst, wetende dat het diepste en hoogste, al het niet meer met woorden zegbare, bij den dichter zich uit in het rhythme, den klank zijner verzen, en dat dat onvertaalbaar is...’ - Niettemin was tijdens de lessen een vertaling onontbeerlijk. - ‘Daarom, vervolgt mej. Bremer, vertaalde mej. Kuenen, na getracht te hebben de schoonheid der Italiaanse verzen te doen horen, steeds à vue ‘Van die vertaling heeft zij nooit iets opgeschreven. Dit maakte een nieuwe Hollandsche vertaling noodzakelijk; geen der mij bekende Hollandsche vertalingen, aldus mej. Bremer, is er op berekend, zóó direct, als een letterlijke vertaling, naast den Italiaanschen tekst gelegd te worden.’
Dit is inderdaad volkomen juist. Al onze bestaande Dante-vertalingen in proza, in rijmloze of rijmende verzen, waren min of meer zelfstandige praestaties, die zich ten doel stelden onafhankelijk van het oorspronkelijke gelezen te kunnen worden. Wij bezaten naar mijn weten tot dusverre nog niet een dienende vertaling, een vertaling naast het origineel als leeshulp afgedrukt, die woord voor woord, althans zinsnede voor zinsnede, de tekst letterlijk volgde, zodat al wie over een gymnasiumkennis van Latijn en Frans beschikte en een blauwe Maandag aan Italiaans gedaan had, zoals ik en talloze andere Nederlanders, Dante's verzen
| |
| |
zonder veel moeite zelf kon lezen. Wij bezaten zulk een ‘aangename editie’, om met Dr. Tenhaeff te spreken, tot dusverre naar mijn weten niet.
Welnu, mej. Bremer heeft voorzien in deze lacune. Men vindt hier, voorafgegaan door mej. Kuenen's inleiding, de Italiaanse tekst met een woordelijke vertaling daarnaast, voorts aantekeningen van de hand van mej. Kuenen bij de aanvang van ieder Canto, waaraan nog enkele noten door mej. Bremer toegevoegd werden, meestal ontleend aan de standaard-uitgaven van Scartazzini en The Temple Classics. Tenslotte enkele regels voor de uitspraak van het Italiaans; waarbij een enkele wenk aangaande het scanderen van Italiaanse verzen, die meer klinkers verbinden dan in onze verzen gebruikelijk is, m.i. niet geheel overbodig zou geweest zijn. De uitgave is ook uiterlijk keurig verzorgd, en het is te verwachten dat dit boek voor veel Nederlanders binnen korte tijd de ‘aangename editie’ van de Commedia zal zijn.
Een enkel woord over de inleiding van mej. Kuenen. Zij brengt zeer op de voorgrond de allegorische zijde van de Commedia, de ethische strekking. Dante heeft stellig, gezien zijn brief aan Can Grande, ook zulk een bedoeling met zijn werk gehad. Is de Commedia, strikt genomen, een epos? Neen, in zover het een persoonlijke beleving beschrijft en er een ‘ik’ in optreedt. Deze ‘ik’ is echter niet de dichter, het is ‘de mens’, het is zelfs ‘een mens’, of ieder onzer; dat wil zeggen, ieder onzer die de titel ‘mens’ waard is en de verplichting voelt met zijn rede en wil (‘il ben dell' intelletto’) naar volmaaktheid te streven. Ieders leven is een reis door Hel, Louteringsberg en Paradijs. Er is geen andere weg tot de Visio Dei, en zalig zijn de reinen van hart, die dit letterlijk opvatten en rechtstreeks voortgaan, want zij zullen God zien. Dante was echter noch rein van hart, noch arm van geest. Hij verdwaalde in het ‘duister woud’ waarin ieder verdwaalt die onrein is en op geestesrijkdom aanspraak maakt. Hier vangt zijn mystieke reis aan, en in zoverre het gedicht een persoonlijke ervaring is en blijft, is het inderdaad, strikt genomen, niet episch te noemen. Maar het menselijk lot heeft een tegenspeler. Men kan het gedicht ook zo lezen dat het ‘ik’ (de mens, of een mens) niet subject is maar object. De Hoofdpersoon die in het gedicht dan handelend optreedt is de Goddelijke Genade, die, als een lichtstraal uit het zenith des Hemels, omlaagschietend langs Maria, Santa Lucia, Beatrice en Virgilius, den in het duister woud verdwaalde bereikt om hem te redden, en om hem stap voor stap omhoog te voeren, met als gidsen Virgilius, Beatrice en Sint Bernard, tot het Beginsel aller liefde en het Eind aller wijsheid. Zo bezien is de ‘ik’ slechts een nietig voorwerp en is geheel het gedicht een zuiver-epische lofzang op de daden der Genade, die in elk mens
van goeden wil een oude wereld doet ondergaan en een nieuwe geboren worden.
Aldus meen ik, in het kort, mej. Kuenen's beschouwingen te mogen samenvatten. Haar inleiding bevat voorts een wel zeer beknopt overzicht van Dante's leven. In compensatie citeert zij echter de bekende passage uit de kroniek van Villani, Dante's buurman in Florence, die hem dus van nabij gekend moet hebben. Het is verrassend hoeveel gegevens deze dagboekbladzijde bevat omtrent Dante's positie te Florence, zijn verbanning, zijn publiek optreden daarna, in de jaren dus dat hij aan de Commedia werkte. Bovendien geeft Villani zijn indruk van Dante's karakter, evenzeer treffend als beeltenis als het beroemde
| |
| |
portret in de Borgello, aan Giotto toegeschreven, dat men als frontespiece in mej. Bremer's boek afgedrukt vindt.
Terwijl ik deze aankondiging schrijf, verneem ik dat mej. Bremer het tweede deel der editie, de Louteringsberg, heeft doen verschijnen. Zodra ook het Paradijs verschenen zal zijn, kom ik op deze uitgave nog eenmaal terug.
N.
| |
Gerard Walschap, Bejegening van Christus. - Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1940.
Hoe Christus op aarde bejegend werd, wij weten het allen: herders en vissers geloofden, heren en priesters gedoogden niet dat de oude wet vervuld werd.
Gerard Walschap, de schrijver van ‘Adelaïde’ en ‘Carla’, wiens breuk met Kerk en Clericalisme, in boeken als ‘Sibylle’, met eenig gerucht gepaard ging, heeft thans een novelle geschreven spelend in Jezus' dagen in het Heilige Land. Ik zou mij sterk moeten vergissen als dit boek niet voort was gekomen uit de behoefte tot uiteenzetting: niet ik ben de afvallige, maar gij, rijkaard, en gij, zelfgenoegzame priester, die Jezus' Nieuw Voorschrift eerst aanvaard hebt nadat gij het de starheid hadt gegeven van de oude wet. Walschap doet dit echter niet, als Renan deed, of Barbusse, door een menselijke belichting van Jezus' figuur, maar veeleer op een wijze die in de verte doet denken aan de beroemde Christuslegenden van Selma Lagerlof. De hoofdpersonen van zijn boek zijn Ahasverus, de Wandelende Jood, hier Asveer genaamd, en Nicodemus, de tot Jezus' leer overhellende Farizeeër, die in het bijbelverhaal 's nachts aan Jezus een bezoek brengt.
Ahasverus, volgens de voorstelling van Walschap, was grootgrondbezitter in Judea. In zijn gebied viel Betlehem, en het waren zijn herders die in zijn stal de geboren Verlosser vonden en aanbaden. De verstokte rijkaard echter, zelf kinderloos gebleven, - zijn vrouw pleegde zelfmoord, - rancune gevoelend tegen alle ouders sinds zijn poging een kind aan te nemen mislukte, acht het Kind, dat hij in zijn stal ziet, een kind als ieder ander en sommeert de herders naar het veld terug te gaan. Er dreigt even verzet en oproer, maar reeds heeft de invloed die van het Kind uitstraalt den herders bijgebracht geen geweld te gebruiken. Zij hervatten zwijgend hun werk. Dan komen de Drie Koningen, die, ongastvrij ontvangen door Ahasverus, zich op hem wreken door al zijn herders en knechten vrij te koopen en naar andere werelddelen met zich mee te nemen. Ahasverus blijft alleen op zijn landgoed achter, en, geen arbeiders meer krijgen kunnend, verkoopt hij zijn landerijen en vestigt zich te Jerusalem. Daar bespot hij Jezus als deze voorbijkomt op weg naar Golgotha. Terstond drijft een blinde woede, een onverzadigbare dorst naar wreed-zegevierend en onmenselijk Recht hem de stadspoorten uit. Hij is de Wandelende Jood geworden.
Is Ahasverus de kapitalist, de plutokraat, - er worden genoegzame moderne toetsen aan zijn gestalte gegeven om deze termen te wettigen, - Nicodemus, de tweede hoofdpersoon uit Walschap's boek, is de door zijn eigen rijkdom gepijnigde geest, de twijfelende kamergeleerde, de verzakende priester, die de structuur aller dogmata als leugens doorziet
| |
| |
en terughunkert naar volksleven, waaruit hem echter zijn intelligentie gebannen houdt, hem hoogstens toestaande als toeschouwer getuige te zijn. Na een mislukte verloving, waarmee hij zijn priesterloopbaan verbeurt en door zijn eigen volk wordt uitgestoten, omringd hij zich met het plebs aller naties, Grieken, Boeddhisten, Arabieren, het schuim der aarde. Zijn huis wordt een asyl van paria's van elke gezindte. Hij krijgt zodoende gelegenheid alle godsdiensten te doorgronden, telkens elk geloof doorziende en benijdend, telkens heviger lijdend aan de eigen twijfel. Spoedig komen ook de eerste Christenen binnen, paupers als de overige gasten. Maar hun verhalen over Jezus boeien hem. Hij verneemt dat Jezus predikt voor het volk, blinden geneest, melaatsen reinigt, doden opwekt, broden vermenigvuldigt, stormen bedaart. Nicodemus overtuigt zich door navraag en onderzoek - want hij neemt niets op gezag aan - van de waarheid dezer wonderen, en, na van Jezus' prediking in de Tempel getuige geweest te zijn, besluit hij Hem 's nachts te bezoeken en Hem zijn twijfel voor te leggen. De schrijver blijft ons helaas Jezus' antwoord schuldig. Maar zoveel is zeker, dat als korten tijd daarna Nicodemus door zijn ongeletterde huisgenoten gevraagd wordt in Jezus' proces als godgeleerde bijstand op te treden, Nicodemus weigert. Hij benijdt Jezus de geloofskracht die de dood overwint. Welnu, Hij sterve. En als Nicodemus op Golgotha staat, zonder de knie te buigen, en hoort dat Jezus gezegd heeft op den jongsten dag terug te zullen keren, weet hij dat hij zal moeten twijfelen tot den jongsten dag.
Walschap heeft hoger gegrepen dan Selma Lagerlof maar minder bereikt, omdat zijn aandacht verdeeld was. Het ging bij hem zowel om het zielsproces zijner hoofdpersonen, als om een voorstelling van Jezus' invloed, terwijl het Selma Lagerlof alleen om het laatste te doen is. Selma Lagerlof's thema is bekering, dat van Walschap rebellie. Walschap heeft het zich moeilijker gemaakt dan Lagerlof. Hij liet zijn twee hoofdpersonen niet gescheiden, hij heeft getracht ze te verbinden, en wel door de twee verhalen, hierboven weergegeven, tot één verhaal te maken. Het bindmiddel dat hij daartoe heeft aangewend, dat namelijk Ahasverus en Nicodemus te Jeruzalem overburen zijn, is kunstmatig en onvoldoende. Op geen enkele wijze zijn beide figuren in elkanders lot en leven betrokken. Het eenige middel om hen in verband te brengen was een markanter uitbeelding geweest van Jezus' figuur, die hij echter zo traditioneel mogelijk houdt. Het blinde herdertje Johannes, eerst bij Ahasverus in dienst, later in huis bij Nicodemus, heeft niet het formaat deze functie te vervullen. Daartoe was een groter gestalte nodig.
Tegen deze tekortkoming, wegen tal van gelukkige vondsten op. Een gevoelige bladzijde is de beschrijving van Ahasverus' komst in de stal, waar de herders Maria in het huishouden behulpzaam zijn. Uitstekend geschetst zijn de twee Griekse gedroste matrozen, bij Nicodemus als lijfwacht in dienst. Deze matrozen zijn geboren politici. Als zij de grote toeloop om Jezus zien, doen zij aan Nicodemus het voorstel, Jezus vooral te raden zich niet tegen Rabbi en Romein tegelijkertijd te keren. Volgens hen deed Jezus beter, eerst met hulp van den Romein den Rabbi het gezag te ontnemen, en dan met het volk den Romein uit het land te jagen.
Jezus' koninkrijk echter bleek niet van deze wereld.
N.
| |
| |
| |
Het hart op de tong in 101 brieven van Nederlanders. - Samengesteld en toegelicht door Dr. W. Gs. Hellinga. - Boucher, Den Haag, 1941.
Een innemend boek. Het heeft mij reeds enige avonden beziggehouden en op allerhand gebied te denken gegeven. Het bestaat uit een verzameling van 101 brieven van Nederlanders in de laatste vier eeuwen (de oudste brief is van 1528), brieven geschreven in momenten dat ‘het hart op de tong’ ligt en ‘de pen sneller gaat dan de controleerende gedachte’, momenten waarin men kleur bekent, verantwoording aflegt, terechtwijzingen geeft of terugwijst, liefde betuigt, in nood verkeert, momenten waarin men iets schrijft om iets anders niet te schrijven en zich nochtans verraadt, of, als zo vaak in gelegenheidsbrieven, die doorgaans uit plicht en met verveling geschreven worden, waarin eensklaps de hand uitschiet en onverhoeds een tierlantijn maakt die boekdeelen zegt. De ruim 80 schrijvers dezer 101 brieven - welk een voorstudie heeft dit werk vereist! - zijn voor het meerendeel bekende Nederlanders als Johan de Wit en Abraham Kuyper, Bellamy, Beets en Bilderdijk, Sonoy en Oranje, Hooft, Van Looy en Van Eeden, of zij maken deel uit van de kring van een bekend Nederlander, zoals Maria van Reigersbergh, de gezusters Huygens, Tesselschade en Caroline de Clercq. Nu heeft Dr. Hellinga - en dit is het aantrekkelijke van zijn boek - de brieven niet chronologisch gerangschikt, maar groepsgewijze, volgens het zielkundig ‘moment’ dat de brief inspireerde. Zo krijgen we groepen als ‘Op eigen verantwoording’, waarin beslissingen worden meegedeeld, ‘Hemel en aarde’, waarin godsdienstige overtuigingen worden aangeroerd, ‘Brieven in nood’, brieven ‘Van vrijen en flirten’, ‘Den dood beërvend’, veertien groepen in totaal, telkens gevolgd door een korte nabeschouwing van de samensteller met enkele historische toelichtingen en een levendig schetsje van het gemarkeerde ‘moment’. Ziehier de samenstelling van dit - ik herhaal - innemende boek, dat, met authentieke
stukken, met onvervalste ‘documents humains’, een typerende doorsnede geeft van onze Nederlandse volksgeaardheid. Wie oren heeft om te horen en ogen om te zien, leest een kenmerkende roman van het mannenhart in Bakhuizen's brief aan Bake, over zijn kwijnende verloving met Truitje Toussaint, gelegd naast zijn brief aan Bussemaker van een half jaar vroeger, over zijn popelende verliefdheid op Julie Simon; ziet het huisgezin leven in de brieven van Hugo de Groot's vrouw aan haar kinderen; hoort de vrome bidden, in Coornhert, de broederschap zich verkwikken, in Jan Luiken, de vriend opkomen voor zijn vriend, in Frederik van Eeden; hoort den politicus denken, den partijganger beramen, de jeugd zorgeloos kwetteren en heimelijk zuchten; ziet in bedankbriefjes, als die van Van Baerle, een Hollands landschap met buiig weer, waarin de wandeling werd ondernomen, of, als in die van De Schoolmeester aan Van Lennep, een kleinsteeds hotelletje in Amsterdam; hoort de steun die een vrouw haar man kan geven in Anne Busken Huet's brief aan Potgieter, als Busken Huet en Potgieter de Gidsredactie verlaten; ziet, in de treffende brieven van Vincent van Gogh over zijn conflict met Mauve naar aanleiding van het model ‘Sorrow’, dat er nergens als in Holland tussen groot en betrekkelijkgroot zulk een diep en hemelsbreed onderscheid bestaat.
Behalve de hoedanigheid, een doorsnede te geven van intiem Neder- | |
| |
lands leven, geeft dit boek ongewild een stijlgeschiedenis. Dr. Hellinga is taalkundige. Vermoedelijk werden deze brieven bijeengebracht om als materiaal te dienen voor een toekomstige studie, waarin de bouw onzer taal zal blootgelegd worden. Zoiets schemerde mij althans als een mogelijkheid voor ogen, toen ik brieven naast elkander afgedrukt zag met zoveel tijdstussenruimte onderling. Maar wat ook het plan van Dr. Hellinga zijn moge, wij zijn hem dankbaar de gegevens voor zulk een werk aantrekkelijk gemaakt te hebben voor een breder kring. Dit eist beheersing der stof, en een lenige gulheid van geest die onder vakgeleerden vrij zeldzaam is.
N.
| |
‘Rijksverzekeringsbank 1901-1941’. Gedenkboek opgedragen aan Dr. H.L. van Duyl, oud-Voorzitter van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank. Samengesteld door Mr. J.P.C. van der Brugh, Mr. H. Bijleveld, G.P. van Dam, A. Dijkshoorn, Dr. J. Engelfriet, G. Fiesler, Mr. T.J. Günther, Mr. J.C. Heyning, W.W. Kersten, Mr. C.H. Piccardt, J.C. Schröder, Dr. L. Smit, H. van Zanten. - 1941, H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem.
Dit gedenkboek, op 1 Juni 1941 ter gelegenheid van het 40-jarig bestaan van de Rijksverzekeringsbank verschenen, is blijkens titel en opdracht in de eerste plaats bedoeld als een blijk van hulde aan den op 30 November 1940 afgetreden voorzitter Dr. van Duyl. De inleidende bijdrage van Mr. H. Bijleveld getuigt in warme bewoordingen van onverdeelde sympathie voor zijn persoonlijkheid en van groote waardeering voor zijn arbeid.
Het boek geeft verder een aantal zakelijke bijzonderheden omtrent de geschiedenis, de taak en werkwijze der bank in de afgeloopen 40 jaar. De inleiding brengt in herinnering, dat dit gedenkboek reeds twee voorgangers heeft gehad. Toen onze eerste Nederlandsche wet op het gebied der sociale verzekering, de Ongevallenwet 1901, tien jaar volledig had gewerkt, hebben eenige vooraanstaande personen onder hen, die aan de Rijksverzekeringsbank ambtelijk aan de uitvoering van die wet medewerkten, in 1913 een jubileumuitgave het licht doen zien: ‘Tien jaren praktijk der Ongevallenwet’. Op soortgelijke wijze is aan het 25-jarig bestaan der sociale verzekering een herdenking gewijd in het werk ‘Vijf-en-twintig jaren sociale verzekering’, dat in 1928 is verschenen. Aan dit tweede gedenkboek hebben ook personen, die niet aan de Rijksverzekeringsbank verbonden waren, medegewerkt.
Intusschen zijn er tusschen deze drie boeken in opzet en uitvoering min of meer belangrijke verschillen, samenhangende met de veranderde positie van de bank tegenover de sociale verzekering, speciaal doordat een der belangrijkste takken der sociale verzekering, de Ziektewet, in hoofdzaak door andere organen dan de bank wordt uitgevoerd. Daarom is de inhoud van het thans uitgegeven gedenkboek beperkt tot zaken, welke binnen het arbeidsveld der bank liggen en bestaan de medewerkers ditmaal weer uitsluitend uit personen, aan de bank verbonden. Bovendien zijn de twee eerstgenoemde gedenkboeken bundels van los naast elkander staande opstellen, terwijl het voornaamste doel van het tegenwoordige gedenkboek is geweest het geven van de geschiedenis der bank. Daaronder vallen niet alleen feiten van groote beteekenis, die een
| |
| |
nieuw tijdperk inluiden of een oud tijdperk afsluiten, maar evenzeer dingen van het dagelijksch leven als de jurisprudentie van den beroepsrechter, zorg voor een goede geneeskundige behandeling, instelling van een statistischen dienst, maatregelen van administratieven aard.
Zoo worden dan achtereenvolgens besproken de Ongevallenwet, de Invaliditeitswet en de Ouderdomswet, beteekenis van de sociale verzekering in cijfers, evenwicht der fondsen, beleggingen, geneeskundige dienst en organisatie.
In een slotwoord wordt vastgesteld, dat in welken vorm de sociale verzekering in de toekomst ook haar roeping zal vervullen, de beschrijving van het aandeel, dat de Rijksverzekeringsbank in die vervulling heeft gehad, aansporingen - ook waarschuwingen - kan bevatten, waarmede een volgend geslacht zijn voordeel moge doen.
Een naamlijst van enkele functionarissen (1901-1941) besluit dit gedenkboek.
Molenaar
| |
Ph.M. van der Heijden, De cultureele beteekenis der psychotechniek. Een sociaal-psychologische studie. Proefschrift ter verkrijging van den graad van doctor in de Letteren en Wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. - J.B. Wolters' Uitgevers Mij, Groningen 1941.
Dit proefschrift, waaraan de schrijver van Juli 1939 tot Februari 1941 gearbeid heeft, dunkt ons niet alleen uit wetenschappelijk, doch ook uit practisch oogpunt vooral van waarde, omdat de door schrijver ingestelde onderzoekingen en gemaakte berekeningen hebben aangetoond, dat de verhouding tusschen intelligentie (aanleg) en algemeene ontwikkeling (verworven kennis) zeer gecompliceerd is en de Amerikaansche standaardtests geen juist beeld geven van de geestelijke capaciteit. Het onderzoek naar de intelligentie met behulp van de Amerikaansche tests heeft slechts waarde, aldus schrijver, voor het vaststellen van grove verschillen in den aanleg.
Nog enkele andere belangrijke opmerkingen of conclusies uit dit proefschrift mogen hier vermeld worden. De verhouding tusschen algemeene ontwikkeling en intelligentie is bij de verschillende beroepsgroepen niet constant; het loonpeil, de beschikbare vrije tijd en het niveau der intelligentie oefenen invloed uit. Het verschijnsel, dat werkloosheid gunstig kan zijn voor de algemeene ontwikkeling, is van belang voor de onderzoekingen ten behoeve van de herscholing of beroepsomvorming der werkloozen. De mogelijkheid is gebleken ook de massaal toe te passen intelligentietests zoo samen te stellen, dat het niveau der algemeene ontwikkeling aanmerkelijk minder invloed op het intelligentie-gemiddelde uitoefent.
De vraag of voor de psychotechniek bij de oplossing van verschillende maatschappelijke en eugenetische vraagstukken een cultureele taak is weggelegd, wordt door schrijver bevestigend beantwoord. Immers dank zij de psychotechnische wetenschap wordt de realiseering mogelijk van de gedachte, dat ieder moet arbeiden in de functie, waarvoor hij het meest geschikt is. Toch is schrijver de meening toegedaan, dat indien de psychotechniek thans op groote schaal werd toegepast, zij tevens zou kunnen leiden tot een nog scherpere daling van den aanleg der toekomstige generaties en wel op grond van het door hem vastgestelde feit, dat
| |
| |
arbeiders met den minst goeden aanleg hun maximale loonpeil bereiken op een jongeren leeftijd dan de arbeidskrachten met goeden aanleg, hetgeen er toe leidt, dat de laatsten òf later huwen òf hun kindertal beperken. De in verhouding tot die der ongeschoolde arbeiders te lage loonen van vakarbeiders en administratief personeel, zijn uit een eugenetisch oogpunt bezien evenmin juist. Het komt schrijver dan ook voor, dat bij het geven van kindertoeslagen selectie evenzeer van waarde is als bij het opnemen van werkloozen in het bedrijf.
Ook zegt de schrijver behartigenswaardige dingen omtrent de plaats, welke de psychotechnische diagnostiek in de maatschappij moet innemen, waarbij hij waarschuwt tegen het leggen van een te nauw verband met de arbeidsbemiddeling. Z.i. dient de psychotechnische dienst te ressorteeren onder de verzorging der geestelijke volksgezondheid.
Ziedaar enkele grepen uit deze studie, die zeker de belangstelling zoowel van de mannen der wetenschap als van overheidsinstanties en van het bedrijfsleven ten volle waard is.
Molenaar
| |
Herman Rutters, J.S. Bach en onze tijd. - Ploegserie. Uitgeverij Ploegsma, Amsterdam, 1941. 123 blz.
Op blz. 18-19 van dit werkje leest men, dat Bach in 1695 te Ohrdruf bij zijn oudsten broer in huis kwam en hoe het daar met hem op het Gymnasium ging; op blz. 41-42 wordt met iets andere woorden hetzelfde verhaald. Op blz. 19 verneemt men, dat hij in 1700 in Lüneburg kwam, dat hij daar zijn functie als sopraan in het kerkkoor moest opgeven wegens stemmutatie en dat hij er als koorleider werkzaam was; op blz. 42-43 hoort men ditzelfde nog eens. Op blz. 32 heet Bach hardnekkig, bij het koppige af; op blz. 50 wordt het aannemelijk geacht dat hij van nature koppig en eigenzinnig was. Dat hij uitstapjes naar Hamburg maakte, om Reinken te hooren spelen en naar Celle, omdat daar Fransche muziek gemaakt werd, staat op blz. 19 en opnieuw op blz. 45-46. Over de studiereis naar Lübuck, die hij eigenmachtig verlengde, wordt bericht op blz. 20-21 en opnieuw op blz. 47-48.
Het zou vervelend zijn, om zoo door te gaan, maar niet moeilijk: de aangehaalde voorbeelden van mededeelingen, die tweemaal in het boekje staan, zijn er slechts vijf van een lange lijst, die elke aandachtige lezer (was de schrijver dit zelf niet?) gemakkelijk voor zich zelf zal kunnen aanleggen. In den regel geeft de tweede redactie met iets andere woorden getrouw de eerste weer; soms zijn ze ook in directe tegenspraak met elkaar, zooals de mededeeling op blz. 93, dat Bach na 1740 nog slechts een cantate heeft geschreven en die op blz. 103, dat hij na 1740 nog slechts vier cantaten heeft gecomponeerd, waarvan twee wereldlijke en twee voor de kerk. Het komt ook voor, dat iets driemaal verteld wordt, zooals dat de rector Ernsti de wetenschappelijke studie van de leerlingen der Thomasschool belangrijker vond dan hun beoefening der kerkmuziek (blz. 35, 87, 92), maar dat is toch een uitzondering.
Met de voornaamste feiten uit Bach's leven wordt de lezer dus wel ter dege op de hoogte gebracht; het boekje is echter, zegt de voorrede, geschreven voor hen, die nog iets anders wenschen dan feitenkennis; wat er op biographisch gebied in verhaald wordt, dient, lezen we daar, alleen om het inzicht in de bedoeling en het karakter van Bachs kunst
| |
| |
te verhelderen. Dat blijkt - van de herhalingen afgezien - nog heel wat te zijn; onder musicologen heerscht nu eenmaal vaak de overtuiging, dat men goed met het leven van een componist op de hoogte moet zijn, voordat men tot het juiste begrip van zijn muziek kan doordringen, een nog nooit behoorlijk gemotiveerde opvatting, die in haar algemeenheid waarschijnlijk wel even onjuist is als ze het bijvoorbeeld ten aanzien van den samenhang van leven en werk van een wiskundige zou zijn en die in het bijzonder onaannemelijk lijkt in het geval van een schepper van grootendeels absolute muziek. Men kan zich natuurlijk voor Bachs levensloop interesseeren, maar het is heel moeilijk in te zien, hoe de bevrediging van dat verlangen het begrip voor zijn kunst zou kunnen bevorderen.
Het zou onjuist zijn te meenen, dat het boekje van den heer Rutters zoozeer in het biographische bleef hangen, dat het zuiver musicologische element tekort kwam: er staan vooral in hoofdstuk V ‘De Kerkmusicus’ veel wetenswaarde zaken. Wat er wel eenigszins bij ingeschoten is, is de uiteenzetting van den samenhang, dien de titel uitdrukt: onze tijd - als men dien in 1829 laat beginnen - komt pas op blz. 111 aan de orde en wat Bach er voor kan beteekenen, verdrinkt in een opsomming van feiten, die wel toestaat tot een groeiende belangstelling in zijn werk te concludeeren, maar die voor de beantwoording van de vraag naar de diepere oorzaken van dien groei onvoldoende ruimte overlaat.
Waarom de tweede helft van de 18e èn de 19de eeuw tekort schoten in begrip en waardeering voor Bachs muziek, wordt wèl gezegd. Dat was, lezen we op blz. 118 ‘een tijd van rationalisme en “Aufklärung”, van romantiek en gevoelsverheerlijking, van vernuchterend intellectualisme en versplinterend individualisme,.... een tijd, die zich van mystiek afwendde en het geestelijke slechts zag als een werking van het stoffelijke - in zoo'n tijd had Bach niets te zeggen.’ Dit is een van de verwonderlijke uitspraken, die in het boekje voorkomen: de aaneenschakeling van romantiek en rationalisme, van gevoelsverheerlijking en intellectualisme wekt de vraag, of het den schrijver niet wel eens ontbreekt aan de noodige kritische gezindheid ten opzichte van de beschouwingen, die hem uit de vlotte pen vloeien.
Men moet die vraag vaker stellen. Zoo leest men op blz. 106, dat het zulk een zinrijk symbool is, dat Bach de Kunst der Fuge niet voltooid heeft: ‘midden in de laatste “Contrapunctus” breekt de muziek af, plotseling, abrupt’. Waarom is dit nu zoo zinrijk symbolisch? ‘Want voor Bach was de dood geen einde, geen afsluiting, enkel overgang’. Zit de zinrijkheid hier in de absolute tegenstelling van het symbool en het gesymboliseerde?
De schrijver moge uit de kritische opmerkingen, waartoe zijn boekje ons aanleiding gaf, niet besluiten tot een gemis aan waardeering voor zijn werk. Als middel om belangstelling voor Bach te wekken, waar ze nog niet aanwezig is, kan het ongetwijfeld veel nut hebben en als zoodanig kan men het een ruime verspreiding toewenschen. Maar...zoowel de naam van den auteur als de omschrijving van het nagestreefde doel in de voorrede wekken hoogere verwachtingen dan waaraan ten slotte voldaan blijkt te worden.
E.J.D. |
|