Fabels van La Fontaine
De vlieg en de mier
Vlieg en mier hadden over beider waarde twist.
‘O Juppiter, verzuchtte de eerste,
hoe is het mogelijk, dat men zich zoo vergist,
door liefde tot zichzelf ten zeerste
verblind, dat zoo'n laag, kruipend dier
aan mij gelijk zich waant, zoo 'k door het luchtruim zwier.
'k Bezoek paleizen, aan Uw tafel ben 'k gezeten!
Een os, voor U geslacht, proef ik eer Gij dat doet,
terwijl die stakker, die in nooddruft leven moet,
drie dagen van een strootje, eerst aangesleept, heeft te eten!
Maar zeg eens liefje, als het u lust,
mocht ge ooit nog op het voorhoofd van een koning tronen,
van een keizer of een beeld-schoone?
Hebt ge ooit een fraaien boezem, zooals ik, gekust?
Ik drijf mijn spel met blonde haren.
'k Verhoog nog de aangeboren blankheid van de huid,
want trekt een schoone vrouw op overwinning uit,
dan zult ge iets aan haar tooi ontwaren
als laatsten toets, dat naar mij “mouche” heet.
En nu kunt ge uw gezeur beginnen
van zolders vol!’ ‘Zijt ge gereed,
vroeg, haar ten antwoord, de bazinne.
Ge komt binnen paleizen, waar men u vervloekt.
Is hij er frisscher op geworden,
als ge eerst den spijs proeft in de borden
aan 't godenmaal, dat ge bezoekt?
Overal binnen gaan doen, wie niet beter weten.
Ge waart op koningshoofd en ezelskop gezeten?
'k Ontken niet, dat ge u dat genoegen soms verschaft.
| |
Maar hoe vaak, naar mij kwam ter oore,
wordt door een dadelijken dood dat niet bestraft?
Iets, dat uw naam kreeg, draagt een vrouw om te bekoren?
Akkoord, maar het is zwart als ik en ook als gij.
't Heet “mouche”, goed! Is dat een reden, tegen mij
op uw verdienste u te beroemen?
Hoort men ook klaploopers niet dikwijls “mouche” noemen?
Maak toch met zulken leegen praat uzelf niet groot!
Denk niet zoo mateloos verheven!
De mestvlieg wordt alom verdreven.
“Mouchards”, verklikkers, wacht de galg, en u de dood
door honger, koude en lijfsellende.
Is Phoebus toevend bij de Zuider-Zonnewende,
dan ben ik het, die van mijn voorraden geniet.
Langs heuvelen of dalen ziet
ge me in geen winterkoude of regen.
Ik ben voorzien, ik kan ertegen.
De zorgen, die ik nam, houden van zorg mij vrij.
Leer uit dit voorbeeld dus van mij,
wat onverdiende en wat verdiende roem mag heeten.
Vaarwel, 'k verdoe mijn tijd, laat me aan den arbeid gaan:
zolder noch kast kwam, bij mijn weten,
door leuterpraat ooit vol te staan.’
|
|