| |
| |
| |
[Derde deel]
Fabels van La Fontaine
De schildpad en het koppel eenden
Er was ereis een schildpad, al te licht van zinnen,
die van haar hol genoeg had en op reis wou gaan.
Wie stapt niet graag ook eens andere landen binnen?
Juist wien niet best ter been is, staat het thuis niet aan.
Twee eenden, die zij van haar plannen
vertrouwelijk had ingelicht,
beloofden, zich daarvoor te zullen spannen.
‘Ziet ge den luchtweg, die daar ligt?
Daarlangs zullen wij zelfs Amerika bereiken.
Gemeenebesten, koninkrijken
met hun bevolking worden u voor 't oog gebracht.
Ge doet uw voordeel met hun zeden en gebruiken,
zooals Ulysses deed.’ Dat hadt ge niet verwacht,
dat hier Ulysses op zou duiken!
De schildpad was dit voorstel bijster naar den zin.
Men sluit den koop, en 't koppel richt een toestel in,
om met zijn pelgrim te vertrekken.
Aan een stok hangen aan de kaken zij hun last.
‘Bijt goed door, zeggen zij, en houd je stevig vast,’
en nemen de einden van den stok zelf in de bekken.
Alom staat men verstomd over het vreemd geval:
dit trage dier daar te zien zweven
het luchtruim door met huis en al,
aan 't midden van den stok, door de eenden opgeheven.
‘Kijk daar eens in de wolken, riep men, kijk eens even,
daar vliegt de schildpad-koningin!’
| |
| |
‘Koningin inderdaad, en houdt uw spot maar in,’
antwoordde zij. Maar door zich minder druk te maken
onderweg, had zij veel verstandiger gedaan,
want om te kunnen spreken opent zij de kaken,
en valt voor de oogen dood van wie te kijken staan.
IJdelheid, babbelzucht en onnadenkendheid
met zinlooze nieuwsgierigheid
hooren tezamen. Altegader
zijn 't kinderen van éénen vader.
| |
| |
| |
De zieke leeuw en de vos
Namens den koning aller dieren,
die ziek lag, ging een schrijven rond,
opdat iedere soort, om Sire
te huldigen, gezanten zond
onder belofte, dat hij allen,
die kwamen namens zijn vazallen,
op koningswoord en leeuwentrouw
vriendschappelijk ontvangen zou.
Er was een vrijbrief voor de tanden
en klauwen van den leeuw voorhanden.
Aan het bevelschrift wordt voldaan.
Van elke soort is men gegaan.
Alleen de vos is thuis gebleven
en heeft als reden opgegeven:
‘De sporen, die 'k zie ingeprent,
door wie hunne opwachting den zieke komen maken,
zijn, geen een uitgezonderd, naar zijn hol gewend.
Van andersom is er geen sprake.
Dat lijkt ons min of meer verdacht,
de Koning moge 't ons vergeven.
De vrijbrief schijnt ons wel van kracht,
maar enkel voor wie komt geschreven.
Hoe men dat hol daar binnen gaat
is klaar, niet hoe men 't weer verlaat.’
| |
| |
| |
De verliefde leeuw
Voor Mejonkvrouw de Sévigné
Sévigné, die bekoorlijk zijt
meer dan de Gratiën bekoren,
met alle vrouwenschoon geboren
maar ook met onaandoenlijkheid,
mag niet de fabel erin slagen
u in hare onschuld te behagen,
of maakt het u te zeer ontstemd,
door liefde een leeuw te zien getemd?
Wat al weet liefde ons op te leggen!
Gelukkig, wie van hooren zeggen
alleen haar en haar kuren kent!
Maar houdt ge u dan al afgewend,
als men haarzelve u komt betuigen,
de fabel hoop ik, dat ge duldt,
temeer, daar gij ontwaren zult,
dat men zich aan uw voet komt buigen
van toegewijden dank vervuld.
Ten tijde, dat de dieren spraken,
verlangden ook de leeuwen deel
onzer gemeenschap uit te maken.
En waarom niet, daar niet zooveel
dat slag toen van het onze scheelde.
Zij hadden moed, verstand, en zij
hadden een manenkrans daarbij.
Ziethier, hoe zij hun kans verspeelden.
Een leeuw uit den voornamen stand
zag in de weide een herderin,
hem zoo bijzonder naar den zin,
dat hij kwam vragen om haar hand.
De vader wenschte zich voor haar
een man, die minder was te vreezen.
Haar weg te geven, viel hem zwaar,
te weigeren niet minder, daar
het niet onmogelijk zou wezen,
| |
| |
dat zich dan te avond of te morgen
't huwelijk voltrok in het verborgen.
De schoone toch had neiging tot
wie fier van hart en houding waren,
en op een ridder lang van haren
waren de meisjes toen verzot.
De vader heeft het minziek heer
dus openlijk niet weggezonden.
‘Mijn dochter, sprak hij, is wat teer.
Uw nagels kunnen haar verwonden,
wanneer gij haar omhelzen gaat.
Laat dus van alle vier uw pooten
ze afknippen, en uw tanden, laat
die vijlen tot geringer grootte.
Uw kussen zijn dan minder stug
en aangenamer om te geven.
Uw bruid, van alle zorg ontheven,
schenkt ze u vollediger terug.’
Dat laat de leeuw zich welgevallen,
zoozeer al was hij kort van zicht.
Zonder klauwen en tanden ligt
hij daar, een vesting zonder wallen!
Honden valt hij ten prooi na zwakken
en vrijwel hopeloozen strijd.
Liefde, o liefde, krijgt ge ons te pakken,
zegt dan maar: weg bedachtzaamheid!
Jan Prins
|
|