| |
| |
| |
Bibliographie
Dr. J.R. Buisman, Plato-Onderwijs, een principiëele beschouwing. - Amsterdam, Paris. 47 blz.
In deze met zorg geschreven studie is kennelijk een man aan het woord, wien Plato op de juiste manier is vertrouwd geraakt, zoodat ondanks vele jaren docentschap hem deze wijsgeer nooit heeft opgehouden ‘nieuw’ te zijn, een opdracht voor hem zelf en voor zijn leerlingen. ‘Kennis is dát bezit van het bewustzijn, dat alleen door eigen vragen onvervreemdbaar eigendom is geworden.... zij kan nooit kennis van een ander geweest zijn’ (15). Deze opmerking gelegd naast de beschouwing over de noodzaak van een wetenschappelijk geweten en omtrent: ‘de overtuiging, dat een probleem er niet is om de oplossing, doch om zich zelf, een overtuiging, waarop men het gebouw van onze cultuur, in den zin van geestesvorming, kan optrekken’ (28), verraden den Platonisch denkende, die terecht in zijn lessen op het zoeken en tasten van Plato steeds weer zal wijzen en den leerling de eigen twijfelingen zal doen ontdekken, hem er dan tegelijk van terughoudende om door een voorbarig antwoord aan dien twijfel ten snelste een eind te maken. Bij de beschouwing over de eironeia lijkt één element verzwegen: de warmte waarmee Socrates speelsch den ernst van zijn bedoeling op den ander indraagt. Er klinkt in zijn ironie de warme genegenheid voor zijn medemenschen mede, die hem tot dezen levenslangen ingreep in hun dofheid dreef. Hij wilde hen helpen, zóó zuiver en alleen om hunnentwille als maar zelden een mensch vermocht. Vandaar het voortdurende vermijden van alles wat naar statigen ernst of plechtigheid zweemt.
Waarschijnlijk is de schrijver het hiermee eens en bleef het alleen onbesproken omdat de gedachtengang hem hier aan voorbij lokte.
Alles tesamen kan men deze voordracht den Plato-docent zeer aanbevelen.
H. Oldewelt
| |
Marianne Philips, De Doolhof. - N.V. Uitgevers Maatschappij C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1940
De eerste helft van dit verhaal van avontuur uit het Frankrijk der 17de eeuw is zóó voortreffelijk dat ik slechts één aanmerking heb. Met de fout wil ik dan ook maar dadelijk afrekenen. De hoofdpersoon, Sieur Jean, die zijn eigen bonte levensgeschiedenis boekstaaft, zegt op blz.
| |
| |
64 dat hij zich zitten zag ‘als een robot die hoofsch glimlachend (....) de conversatiehouding aannam.’
Robot beteekent oorspronkelijk heerendienst. In den zin van menschnabootsende mecaniek werd het toentertijd nog niet gebruikt. Hier vergiste de auteur zich even, en toont onwillekeurig het gevaar aan van een historischen tijd in den eersten persoon te beschrijven. Was de vergelijking mensch/robot door haarzelve gemaakt, ze zou ons niet gehinderd hebben, - thans kunnen we haar niet aanvaarden.
Overigens komen vergelijkingen in dit fraai geschreven en met zorg gestileerd verhaal weinig voor. Doorgaans ook weten ze ons te pakken, als op blz. 151 waar Sieur Jean zich in den doolhof staan ziet ‘roerloos als een schildwacht op den uitersten post van (zijn) bewustzijn.’
Het is een geschiedenis uit den tijd der onzekere afkomsten. Men kan niet zeggen dat de confusio sanguinis in de hedendaagsche maatschappij geen plaats meer vervult, integendeel: zij treedt herhaaldelijk op in de rechtzaal. Haar rol in de letterkunde leek tot voor kort uitgespeeld. De verwarring des bloeds vormde een dankbaar onderwerp voor een romantischen tijd. Nu de letterkunde (vooruitloopend op de toekomst der werkelijkheid?) de romantiek niet langer schuwt, nu we Hugo, Dickens, Sue weer gaan waardeeren, - nu is ook De Doolhof niet als een litterair anachronisme te beschouwen. Evenwel mag men het allerminst aanmerken als een produkt van zoogenaamde nieuwe romantiek, die eerder het avontuurlijke in dan om den mensch uitbeeldt. In Sieur Jean bezitten we den jongeling van allereenvoudigste innerlijke makelij, die als krijgsman in dienst van Frankrijks koning een leven leidt van groote uiterlijke bontheid. Hier heerscht dus de oude avontuurlijkheid, en dit boek is er om te bewijzen dat deze volstrekt niet gedemodeerd behoeft te zijn, want het boeit in de eerste helft onverflauwd, - helaas niet tot het einde.
Sieur Jean, opgroeiend op een eenzaam kasteeltje in Normandië met een krankzinnige moeder en een oude meid, weet niet wie zijn vader is. Na den dood van zijn voogd wordt hij officiëel diens zoon en daarmede graaf van Auzun, maar evengoed kon de halfbroer van den voogd zijn vader wezen. Zijn moeder zou het geheim wellicht vermogen op te lossen (men zegt dat een vrouw ook bij den meest onregelmatigen levenswandel weet wie de vader van haar kind is, en in veel gevallen zal dat wel zoo zijn), zij is echter volslagen getroubleerd. Uitstekend zijn de beschrijvingen van het leven van Sieur Jean op het kasteel, in den omtrek, zijn reis te paard naar den voogd in Bourgondië via Rouaan en Parijs, zijn veldtocht naar het Oosten en de rampzalige aftocht over de ondergesneeuwde paden der Alpen in het midden van den winter, waarbij zijn trouwe vos hem van den dood redt, maar zelf omkomt. Ook worden wij zeer geboeid door den wonderlijken onderaardschen doolhof dien de voogd deed aanleggen, met nissen vol aangekleede geraamten, kaartend, minnekoozend, duelleerend, en zoo meer. Deze hof waarin hij zonder leidraad den weg niet vinden kan symboliseert tegelijk zijn leven dat door alle avontuur heen geen doel kent, en hem, niet het minst door het probleem van zijn geboorte, slechts verwarring brengt.
Het is te betreuren dat het boek zijn vasten greep op den lezer verliezen gaat wanneer Sieur Jean, van zijn eersten krijgstocht teruggekeerd in het slot van zijn gestorven voogd die thans rechtens zijn vader en dat zijn eigen slot geworden is, opnieuw den doolhof bezoekt.
| |
| |
Bij deze gelegenheid een onbekend vertrek betredend valt hem pardoes in honderd stukken het skelet voor de voeten van den halfbroer die zich daar voor jaren heeft verhangen. Ook toevallig, mompelen wij, om ons vervolgens af te vragen of het anatomisch verantwoord mag heeten een zelfmoordenaar, tot rif geworden, twintig jaar in een strop te laten bengelen.
Kunnen wij daarom dat gebeente al moeilijk verteren, - het is nog slechts een incident. Marianne Philips vervalt nu ongelukkigerwijs van kwaad tot erger. Sieur Jean, de jeugdige ontembare houwdegen, hangt zijn rapier aan den wand nadat hij in de Nederlanden een hoefsmid heeft moeten doen fusilleeren, deserteert (ging dat toenmaals maar zoo eenvoudig?), en keert terug naar zijn geboortegrond, vol onstelpbare wroeging over de terechtstelling. Steeds zoetvoeriger wordt het verhaal, en, al blijft leelijke stijl gelukkig uitzondering, hij is niet meer afwezig gelijk in de eerste helft: ‘als ik onder de muts van Susanne (dat is de oude meid) keek, zag ik in de oogen van de trouw zelve’ (blz. 190). Ten slotte schenken de weinig belangwekkende beschouwingen van een door de pokken met blindheid geslagen pater over Gods barmhartigheid aan Sieur Jean vrede des harten en wijzen hem in het huwelijk een uitweg uit 's levens doolhof. Edoch, vrede des harten over dit slot blijft den lezer verre.
Jammer, dat dit boek aldus moest eindigen, denken wij. Was de schrijfster op het laatst zelve met blindheid geslagen? Moest haar boek à tout prix ‘bevredigend’ eindigen? En de paters, - zij mogen in de maatschappij nog steeds veel goeds uitrichten, - zij hebben in de litteratuur (althans de onze) nu meer dan genoeg onheil gesticht.
Nog iets over den stijl. De ‘eerste persoon’ is een ongewenschte stelvorm voor den roman met zijn ineengevlochten patroon, bij een doorloopend verhaal van wederwaardigheden als het onderhavige daarentegen past hij zeer goed, en strekt hij zonder twijfel tot meerder verlevendiging. Deze stijl heeft voorts, in het vage, wat weg van Van Schendel zoowel als van Van der Leeuw, en is dus weinig persoonlijk, en met name mannelijk noch vrouwelijk te noemen, maar vloeiend, tot het einde toe, steeds gelijkmatig. Haar instrument hanteert de auteur uitnemend. Zij begaat ook niet dien gruwzamen, toch populairen, zelfs bij de overheid aan te wijzen mispas van te schrijven: ‘de twee eerste’, ‘de paar eerste’. Zij schrijft (blz. 182): ‘ik bracht het niet verder dan de eerste paar maten.’ Zuiver taalgevoel bezit zij evenzeer als vermogen tot (ietwat lyrisch) dichterlijk uitbeelden.
Dat onze boeken op de wereldmarkt er, naar het uiterlijk, nog steeds mogen zijn, wordt door deze verzorgde uitgave opnieuw bewezen.
F. Bordewijk
| |
R.N. Roland Holst, In en buiten het Tij. Nagelaten beschouwingen en herdenkingen. - Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1940.
Met het verschijnen, bijkans twee jaren na zijn dood, van de nagelaten geschriften van Roland Holst, verzorgd door A.M. Hammacher, van een korte inleiding voorzien door Nederlands grootste dichteres en ons daarom des te waardevoller, is thans zijn volledig essayïstisch oeuvre in drie bundels een getuigenis in proza van zijn hoogen geest en de ruim- | |
| |
heid van zijn blik. Een proza, bovendien, waarvan maar weinig voorbeelden in ons land zijn aan te wijzen. Berlage, Diepenbrock, Jan Veth - P.L. Tak, Jan Kalf en André Jolles waren figuren van een zelfde gezindheid - zij allen hebben zeer eigen accenten in hun schrifturen over beeldende kunst of muziek aangeslagen. Veth was van hen zonder twijfel het meest beperkt in zijn waardeeringen en vooral ook het meest gematigd in zijn verlangens. Met zijn behoudend karakter - zelf kwalificeerde hij zich eens als tamelijk reactionair - stond hij vooral gericht op het verleden. De breedheid van visie en het vermogen tot doorgronden, welke Roland Holst telkens weer op andere en verrassende wijze wist te openbaren, vindt men wellicht alleen bij Diepenbrock terug. Toch hebben Holst's opstellen niets van het mineur, zooals dit juist bij den grootsten componist, dien ons land in deze tijden heeft gekend, af en toe in zijn ‘Ommegangen’ doorklinkt. Roland Holst werd niet verteerd door twijfelingen. Altijd zag men in zijn handelingen iets van een wijze, ordenende bestiering. Naast de creatieve vermogens, die hem maakten tot een van de eerste beeldende kunstenaars van zijn tijd, bezat hij, zooals wij reeds opmerkten, de gave van het doorgronden en het onmiddellijk tot de kern der dingen doordringen. Dat ook maakte hem tot een paedagoog bij uitnemendheid, al zal hij zich vermoedelijk weinig voor wetenschappelijke ‘paedagogie’ of ‘psychologie’ hebben geinteresseerd.
Uiteraard bieden de stukken, waarin Roland Holst zijn visie op kunst en kunsttoestanden van zijn tijd heeft gegeven, nog weidscher uitzichten dan de eigen beeldende werken, waarin zijn talent grenzen stelde, die hij juist in zijn wijsgeerig denken wijd overvloog, al waren de beginselen van één en den zelfden oorsprong. Want, waar hij in zijn streng geordende en gecomponeerde monumentale werken vóór alles het zelfbedwang stelde van de beheerschte en begrensde opgave, daar treft in zijn proza een vaak speelsche geest, die ook altijd opviel in den omgang met dezen geestrijken mensch. Dat vond ook wel dáárin zijn oorzaak, dat alles bij hem werd gestuwd en gedragen door een eigenschap, die men ‘levensaanvaarding’ zou kunnen noemen. Levensaanvaarding was de actieve pool van deze kunstenaarsnatuur. Roland Holst bezat ook de weinig voorkomende gave in zijn beeldende kunst-paraphrase een werk op heel zuivere wijze te kunnen benaderen. Kunstcriticus in de engere beteekenis van vak-criticus is hij nimmer geweest. Van de kunstkritiek van zijn tijd had hij bovendien geen hoogen dunk. Toch had hij met zijn vermogen helder en scherp zijn oordeel te formuleeren, ook op dit gebied een figuur van de eerste grootte kunnen zijn. De in dezen derden bundel opgenomen brieven over de tentoonstelling van den Duitschen ‘Werkbund’ te Keulen in 1914 bewijzen het. In dergelijke beschouwingen gaat een zóó weidsche sfeer open, dat men ze nu, vijf en twintig jaren later, nog volkomen geboeid kan lezen en de er in gestelde problemen als nog volkomen actueel erkent.
De schrifturen van Roland Holst, zelfs de korste bespiegelingen, herdenkingen of inleidingen, zijn ook nimmer bij-product van een hartstochtelijk overgegeven schildersaspiratie, zooals prof. Huizinga den vroegen litterairen arbeid van Jan Veth eens scherp karakteriseerde. Wat daarentegen bij Roland Holst opvalt - ook in de keuze van zijn stof - is de volmaakt vaste orienteering sedert zijn ‘wending’ omstreeks
| |
| |
1890 van het impressionisme naar het streven der constructieve geesten. Daarvan getuigen reeds de vroegste stukken en daarvan getuigt opnieuw het laatste opstel, dat thans werd gedrukt, de rede voor den Bond van Nederlandsche architecten in November 1938. Het was zijn laatste getuigenis in het openbaar na jaren van stilzwijgen, breed van opzet, zéér doorwerkt, ruim van visie, met alle kernachtige beelden van vroegeren strijdlust, waarbij boven de vele teleurstellingen uit toch een slot-accoord in majeur doorklinkt. Hier sprak één van de kleine groep kunstenaars van '90, die van zichzelven getuigde niet een der natuurlijk begaafdsten te zijn geweest, ‘maar wel één van hen, die in vastheid van overtuiging althans niet heeft gefaald.’
De samenstelling van dezen derden bundel nagelaten beschouwingen en herdenkingen, die een reeks van ongeveer vijftig jaren omvatten, moet A.M. Hammacher, hoe ook vertrouwd met het werk en de gedachten van den kunstenaar, toch het noodige hoofdbreken hebben gekost. Stukken van het gehalte als de eerste en tweede bundel bevatten, o.a. over Jozef Israëls en Berlage, de oraties ‘Ethische factoren in de monumentale schilderkunst’ en ‘Over vrije en gebonden vormen in de plastische kunst’, de meesterlijke beschouwing over de glasramen der kathedraal van Chartres, de ‘Ontwikkeling en verwezenlijking der architecturale gedachte in Holland’ (de bekende Sorbonne-lezing uit 1923), de ‘Hoogere beteekenis der compositaire kunst’, om slechts enkele van de belangrijkste te memoreeren, bevonden zich niet meer in de nalatenschap. Er bleken voor dezen bundel, behalve de reeds genoemde voordracht uit November 1938, nog slechts twee meer uitvoerige essays beschikbaar, dat over den schilder Dante Gabriël Rossetti, een vroeg geschrift uit 1898, en de bekende brieven over de ‘Werkbund’-tentoonstelling te Keulen uit 1914. Over de opname van beide stukken heeft de schrijver zelf, die zich kort voor zijn dood nog met een eersten opzet van een derden bundel heeft bezig gehouden, geaarzeld. De heer Hammacher heeft deze aarzeling, naar hij in zijn voorwoord mededeelt, in positieven zin overwonnen. Men kan het daarin geheel met hem eens zijn, zelfs al staat het opstel over Rossetti uit een oogpunt van inhoud, vorm en schrijftrant nog niet op het niveau van de latere, en al is, zooals Mevr. Roland Holst in haar ‘Ten geleide’ opmerkt ‘op enkele plaatsen de invloed aan te wijzen van een dogmatische ideologie, waarvan deze bewegelijke allerminst dogmatische geest zich weldra bevrijd heeft’, dan bevat het nog zóóveel belangrijke gegevens en gedachten over dit zoo bijzondere
tijdvak in de Engelsche kunst, dat men dankbaar moet zijn het thans, na meer dan veertig jaren, weer te kunnen lezen. Verder bestonden er nog talrijke kleine opstellen, boekbesprekingen, stukken van polemischen of bespiegelenden aard, korte opwekkingen, herdenkingen of inleidingen, waaruit Hammacher zes groepen heeft gevormd, daarbij, ten einde de noodige binding te verkrijgen, afwijkende van een chronologische indeeling. Ongaarne zou men deze kleine stukken in het geheele oeuvre, waarvan zij een onmisbaar deel vormen, hebben gemist.
Het ‘laatste oordeel’ over de kunstenaarsfiguur Roland Holst is zeker nog niet gesproken. Trouwens, staat een bepaald waarde-oordeel wel ooit geheel en voor altijd vast? Wordt dit niet steeds bepaald door de omstandigheden van den tijd, de factoren van cultuur en de gericht- | |
| |
heid tot zekere erkenningen, waarin ook de werken der groote kunstenaars meer of minder passen?
Wanneer echter een volledige samenvattende studie over leven en werken van Roland Holst zal worden geschreven, zal een van de thema's daarin moeten zijn de merkwaardige wisselwerking tusschen de verschillende uitingen van zijn scheppenden geest. Vandaar dat men om dezen kunstenaar te kennen niet slechts zijn groote monumentale werken of zijn grafische kunstwerken dient te gaan zien, doch hem ook moet hebben gelezen.
A. van der Boom
| |
Kunstreisboek voor Nederland en Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst in beeld; samengesteld door de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. - P.N. van Kampen en Zn. Amsterdam 1940-'41.
Het is reeds bijna zes jaar geleden, dat door dr. Vermeulen in de Gids een zeer waardeerend artikel gewijd werd aan Hans Jenny's ‘Kunstführer der Schweiz’ en dat door hem de vraag werd gesteld, of ook ons land niet met een dergelijk werk gebaat zou zijn.
Deze vraag is nu in daadwerkelijken zin beantwoord; het voorbeeld van Zwitserland volgend, is, door samenwerking van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg en den uitgever P.N. van Kampen, met financiëelen steun van een anonymus, een begin gemaakt met de uitgave van zulk een Kunstreisboek voor Nederland.
Het werk kon nauwelijks op een meer geëigend tijdstip verschijnen; immers, wie althans periodiek de behoefte blijft gevoelen zich te verheffen door het aanschouwen van wat vroegere geslachten aan schoonheid deden ontstaan, zal nu uiteraard die bevrediging binnen onze landsgrenzen moeten zoeken. Groote of dikke boeken zal niemand op reis gaarne medenemen; des te welkomer kan daarom het Kunstreisboekje zijn, dat een ieder, mannelijk of vrouwelijk belangstellende, gemakkelijk in zak of tasch bij zich kan dragen.
Deze geringe omvang mag een aanbeveling heeten, doch een belangrijker aanbeveling is de inhoud. Provinciesgewijze, (gereed zijn nu Noord-Holland en Zuid-Holland) en binnen de provincies stadsgewijze in alphabetische volgorde, zijn de voornaamste monumenten van geschiedenis en kunst aangegeven, met aanduiding van plaats, datum, aard en - voor zoover bekend - bouwmeester. De beschrijvingen zijn kort, doch uitgebreider dan die in de ‘Voorloopige Lijsten der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst’; ze doen denken aan de teksten van Dehio's ‘Handbuch der deutschen Kunstdenkmäler,’ doch zij zijn meer voor den algemeen ontwikkelden leek bedoeld. Dr. E.H. ter Kuile gaf aan de tot nu toe verschenen teksten een duidelijken en prettig leesbaren vorm.
Het boekje bevat nog meer, n.l. een Inleiding van Prof. ir. J.A.G.v.d. Steur met 24 foto's, welke een zeer korte, doch zeer overzichtelijke geschiedenis van onze bouwkunst geeft. Op enkele oneffenheden moge gewezen worden: algemeen laat men den 80-jarigen oorlog beginnen in 1568 en niet eerst na de afzwering van Philips II in 1581 (p. IV); p. XXII moet abusievelijk zonder correctie zijn afgedrukt, men vindt er:
| |
| |
‘tendenz’ inplaats van ‘tendentie’, ‘barock’ in plaats van ‘barok’, ‘valute’ inplaats van ‘volute’, enz. Kleine vlekjes, die bij een herdruk vermeden kunnen worden en aan de waarde van het geheele werk nauwelijks iets afdoen.
Wij hopen van harte, dat de beschrijving van de overige provincies niet lang op zich zal laten wachten; de Nederlandsche reiziger in Nederland zal den samenstellers erkentelijk zijn voor zooveel wetenswaardige notities in zoo beknopten en aangenamen vorm.
Kort na het verschijnen van het eerste stuk van het Kunstreisboek zag een aanvullend werk ‘Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst in beeld’, ingeleid door dr. Vermeulen het licht. Dit platenboek in grooter formaat zal als studie vóór het reizen of tot beschouwen daarna eveneens goede diensten kunnen bewijzen. Het werk doet nog weer eens duidelijk zien, welk een schat van bouwkundige schoonheid ons land bezit. In voor het grootste deel zeer fraaie illustraties (jammer zijn de fletse foto's 70, 200 en 208) wordt dat den beschouwer voor oogen gesteld.
Wat echter te betreuren is, is het feit, dat bij de samenstelling niet dezelfde opeenvolging is aangenomen als bij het Kunstreisboek. Waarom zijn in dit grootere werk de illustraties ook niet provincies-gewijze bijeengebracht? Eerst vermoedt men wel, dat dit de richtlijn bij de samenstelling is geweest, het begint met Friesland, dan volgen platen van Groningen, dan van Drente. Doch dan springen de illustraties weer naar Friesland terug, dan weer naar Groningen. Daarna komt Zuid-Holland, dan Noord-Holland, daarna weer Zuid-Holland. En zoo gaat het door: ook Brabant, Limburg en Zeeland liggen dooreen.
De platen zijn evenmin chronologisch voor het geheele land geplaatst, noch chronologisch per provincie en zelfs niet altijd per stad (en zulks onafhankelijk van cliché-formaten, die kleine verschuivingen soms noodzakelijk maken). Dit is te betreuren; al doet de alphabetische klapper voor iedere stad en ieder dorp gauw genoeg de bladzijde of bladzijden vinden, het boek zou als ‘Platenatlas onzer Provinciën’ of als ‘Platenatlas v.d. Geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst’ door een principieel gekozen en volgehouden opzet gewonnen hebben. Met geringe moeite zal, dunkt ons, bij een tweeden druk, deze kwestie te herzien zijn, evenals het vermijden van de kleine oneffenheden, die ook in dit deel van het werk voorkomen (b.v. omwisseling der onderschriften op p. 25).
Alles bijeen toch zeer zeker een werk, waarvoor men erkentelijk moet zijn, dat verschenen en.... aan het verschijnen is.
P.
| |
Heemschutserie. Deel I, A.A. Kok, De historische schoonheid van Amsterdam. Deel 2, Dr. Jac. P. Thijsse, Een jaar in Thijsse's Hof. Deel 5, F. Koster, Ons schoone land. - Allert de Lange, Amsterdam '41.
De uitgave van een reeks kleine, mooi verzorgde deeltjes van gedegen inhoud, waardoor het kenmerkende van ons eigen land op verschillend gebied onder de algemeene aandacht zal worden gebracht, zou ten allen tijde aanspraak op waardeering kunnen maken; hoeveel te meer moet ze niet worden toegejuicht in omstandigheden als de huidige, waarin bij
| |
| |
iederen landgenoot het bewustzijn van het Nederlanderschap sterker spreekt dan ooit te voren en waarin dan ook de belangstelling voor het nationaal eigene merkbaar verlevendigd is.
Even gelukkig als het denkbeeld van de uitgave is de keuze van den naam; nog niet alle samenstellingen met ‘heem’ hebben reeds burgerrecht in onze taal verworven, maar ‘heemschut’ heeft al lang een goeden klank: men denkt er bij aan den Bond, die al zooveel heeft gedaan om bedreigde schoonheid te redden en men draagt de sympathie, die hij verdient, spontaan over op een uitgave, die zijn streven komt ondersteunen.
De boven vermelde deeltjes openen de reeks op aantrekkelijke wijze. De architect A.A. Kok behandelt aan de hand van kaarten uit verschillende perioden het bouwkundig verleden van de hoofdstad. Dr. Thijsse vertelt op zijn onnavolgbare levendige en boeiende wijze over den naar hem genoemden plantentuin in Bloemendaal. En F. Koster voert een overtuigend pleidooi voor de cultureele waarde van de velerlei vormen van natuurschoon, die ons land nog steeds rijk is en voor de noodzaak, te waken tegen aantasting daarvan op grond van te eng opgevatte nuttigheidsoverwegingen.
De voortzetting van de reeks kan met belangstelling worden tegemoet gezien.
E.J.D.
| |
Walter Shepherd, De Triomftocht der Wetenschap. Geautoriseerde bewerking van Yge Foppema en Ir. B. Swanenburg. - H.P. Leopold's Uitg. Mij. N.V.'s-Gravenhage 1940.
Dit boek vormt een bewerking voor Nederland van een werk over de ontwikkeling der natuurwetenschappen, dat in Engeland onder den titel Science marches on en in Amerika onder dien van Cavalcade of Science verscheen. De schrijver ervan ziet, blijkens het voorbericht, in meer dan één opzicht principieel verschil tusschen zijn methode van behandeling en de in werken van dezen aard gewoonlijk toegepaste: hij wil in de ontwikkeling der exacte wetenschappen als geheel laten zien en haar tevens leeren begrijpen als onderdeel van het algemeene menschelijke streven naar kennis en inzicht; en hij wil niet alleen de logische structuur van het verkregen systeem blootleggen, maar ook het aandeel toonen, dat intuïtieve overwegingen, aesthetische en ethische motieven in het tot stand komen daarvan hebben gehad.
Het staat met den eigen aard van deze doelstelling in verband, dat de volgorde waarin de stof behandeld wordt, een gansch ongewone is. Zij wordt namelijk niet bepaald door de traditioneele indeeling van de wetenschap zelve, maar door de betrekking, waarin de verschillende ontdekkingen en uitvindingen tot de spontane belangstelling van den niet speciaal wetenschappelijk getrainden mensch staan. Zoo handelt het eerste hoofdstuk na de inleiding over het schrift, het volgende over het vuur, een derde over het inwendige der aarde en zoo voort. Al deze onderwerpen worden historisch behandeld: aan het begin van ieder hoofdstuk wordt men terugverplaatst naar het bekende of gegiste begin der ontwikkeling om dan in uiteraard snelle vaart op te stijgen tot het heden.
| |
| |
Deze origineele opzet en de door den schrijver nagestreefde veelzijdigheid van beschouwingswijze zouden het boek tot zeer aantrekkelijke lectuur kunnen maken, wanneer men niet telkens weer aanleiding vond om te betwijfelen, of de wetenschappelijke competentie van den auteur wel van dezelfde qualiteit is als zijn, inderdaad ook wel zeer goede, bedoelingen. Er staan niet alleen tal van halve of heele onjuistheden in, maar hier en daar treft men blunders aan van een zoodanigen aard, dat men zich verbaasd afvraagt, hoe het mogelijk is, dat iemand, die een boek als dit durft ondernemen en die toch vaak ook blijk geeft, voor die taak wèl berekend te zijn, ze kon begaan (en ook, hoe de twee bewerkers ze hebben kunnen laten passeeren). We volstaan met twee voorbeelden: op blz. 206 staat, dat de vergelijking ax2 + hxy + by2 = 0 een (niet ontaarde) kegelsnede voorstelt (met de vermakelijke mededeeling, dat dit een cirkel is, wanneer ab-h2 = 1). En op blz. 237 wordt de bepaling van de lichtsnelheid door Römer aldus uitgelegd, dat wanneer Iupiter het licht van zijn manen zelf onderschept (wie doet het nog meer?) de planeet op een zoo buitengewoon korten afstand van de aarde staat, dat het licht te vroeg bij ons aankomt.
Zooals in werken als dit vaak gebeurt, wordt er vaak op verwonderlijke wijze omgesprongen met het illustratiemateriaal. Het boek beperkt zich uitdrukkelijk in hoofdzaak tot z.g. zuivere wetenschap en roert alleen in de laatste hoofdstukken de techniek aan. Dit neemt niet weg, dat het hoofdstuk over hooge en lage temperaturen verlucht wordt met een afbeelding van een moderne rotatiepers, dat men, over de kosmologie van Philolaos lezende, een foto van een zaal vol generatoren van een centrale in Alabama te zien krijgt en bij de relativiteitstheorie het Empire State Building in New York (aan de keerzijde staan nog de Dom van Milaan en het Erechtheion). De diepere zin hiervan is ons ontgaan.
E.J.D. |
|