| |
| |
| |
Bibliographie
Mr. J. Barents, Het internationaal statuut van de Maas. Leidsch proefschrift. - H.J. Paris, Amsterdam 1940.
Terwijl er over het recht van den Rijn en dat van de Schelde eene heele literatuur bestaat, is er weinig geschreven over het recht onzer derde internationale rivier, de Maas. Dit zal wel hierin zijne verklaring vinden, dat, toen de rivierrechtelijke literatuur goed begon - en hier is met name te noemen het in 1835 onder Thorbecke verdedigde leidsche proefschrift van Cremer van den Bergh, Historia novarum legum de fluminum communium navigatione -, de Maasscheepvaart, althans beneden Luik, door allerlei oorzaken, zooals parallelkanalen, aftappingen, grootere schepen, hare beteekenis zeer zag verminderen.
Vroeger was de Maas een belangrijke scheepvaartweg geweest, niettegenstaande het feit, dat zij eene ‘regenrivier’ is, die dikwijls te veel dan wel te weinig water afvoert; zelfs bij vrij laag water konden de kleine schepen van toen varen en dàt er gevaren werd leert bv. het eskader van acht schepen, waarop het tweehonderd man sterke fransche gezantschap onder d'Avaux en Servien, dat over den Haag naar Munster trok, eind October 1643 te Mézières aan boord ging om langs de Maas naar ons land af te zakken.
De verminderde beteekenis van de Maasvaart heeft niet verhinderd, dat in verband met de scheiding van Zuid en Noord, in 1839 en volgende jaren, de rivier -, die het tot toen had moeten stellen met de zeven aan de Weener Slotakte toegevoegde Maasartikelen, waar de artikelen 108 tot 116 der Slotakte zelf immers eerst in 1839 op de belgisch-nederlandsche rivier werden toepasselijk verklaard - voorzien werd van een uitgebreid stel tractaatsregelingen, die echter gedoemd waren grootendeels slechts op papier te leven.
Na den oorlog van 1914 zou de schier uitgestorven rivier echter nieuw leven vertoonen. Het in exploitatie brengen van het zuid-limburgsche kolenbekken had toch de wenschelijkheid van een grootscheepsvaarwater daarheen medegebracht. De Maas op nederlandsch grondgebied werd daartoe gekanaliseerd en door het Maas-Waalkanaal in verbinding gebracht met den Rijn, terwijl langs de rivier, waar deze België en Nederland scheidt, het Julianakanaal tot Maastricht werd aangelegd, waardoor ook België eene grootscheepsverbinding met den Rijn en zijne zeehavens kon verkrijgen. De omstandigheid, dat België daarop door het Albertkanaal de Maas ook in grootscheepsverbinding bracht met Antwerpen en de Schelde, waarvan groote wateronttrekking aan de Maas het gevolg zoude zijn, werd aanleiding tot de procedure voor het Permanente Hof van Internationale Justitie, waarbij zoowel deze wateronttrekking als die
| |
| |
door het Julianakanaal in geding kwam. Het vonnis van 28 Juni 1937 verklaarde op beide punten den bestaanden toestand voor rechtmatig.
Door de moderne techniek is dus de Maas wederom een zeer belangrijke waterweg geworden en het is toe te juichen, dat het geheele internationale statuut der rivier in zijne merkwaardige ontwikkeling sedert het congres van Weenen thans in de persoon van mr. J. Barents eenen beschrijver heeft gevonden, die dus ook de visscherij, de belgische aftappingen, de electriciteitswinning heeft behandeld.
Het boekje is wederom een leidsch proefschrift, nu met professor B.M. Telders, den nederlandschen agent in de Maasprocedure voor het Haagsche Hof, als promotor. Wie over het Maasrecht na 1815 iets wenscht te weten, zal goed doen mr. Barents' geschrift te raadplegen. Hij zal er licht of vingerwijzing vinden.
Van Eysinga
| |
Dr. Z.W. Sneller, Rotterdams bedrijfsleven in het verleden. - H.J. Paris, Amsterdam 1940.
Zeven opstellen omtrent het Rotterdamsche bedrijfsleven van de 15de tot 19de eeuw, uitnemend zaakkundig geschreven, en waarin, in het eng verband eener oorspronkelijk weinig belangrijke, maar zich gestadig en in regelmatig tempo ontwikkelende en uitbreidende stad, kostbare gegevens omtrent die ontwikkeling worden aangetroffen. Ik kies daartoe uit de beide opstellen: ‘De landmeter Cruquius en zijn plan tot doorgraving van de Hoek van Holland, anno 1731’, en: ‘De toestand der nijverheid te Amsterdam en Rotterdam volgens de enquête van 1816’.
Cruquius wilde (blijkens een rapport van 30 Mei 1731) een ‘rechte’ doorgraving van den Hoek van Holland, te bewerkstelligen door den waterhoek de Pan in directe verbinding met de zee te brengen, een plan dat een beslissing van hoofdingelanden van Delfland (van 3 Juni 1733) inéén deed storten: aan dijkgraaf en hoogheemraden, ‘binnen versogt ende gekomen zijnde’, werd mededeeling gedaan van het genomen besluit; - eerst de 19de eeuw zou Cruquius' denkbeeld verwezenlijken.
In Augustus 1816 verliet een rondschrijven het departement van binnenlandsche zaken, dat inlichtingen verlangde ‘omtrent den staat van fabrieken en trafieken, zoodanig als zich die op 1 Aug. 1816 werkelijk bevond’.
Het verdwijnen van den ‘franschen tijd’ bracht noch voor Amsterdam, noch voor Rotterdam groote verlichting, voor Rotterdam wat meer, daar het het verkeer met Engeland (dat meest over zijn haven werd gedreven) hervatten kon, terwijl Amsterdam een groot deel van zijn welvaart spoedig door Antwerpen zou zien bedreigd.
De artikelen van prof. Sneller zijn voortreffelijk, en men kan slechts hopen dat hij er andere, in denzelfden geest, op zal willen doen volgen.
C.
| |
Dr. J.C.A. Fetter, Nieuwe kracht uit het oude Woord - Van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij, Arnhem 1940.
Dit boek is de vrucht van een suggestie van den uitgever. De tijds- | |
| |
omstandigheden drijven de menschen naar binnen en naar de diepte. Wie diepte wil en bij onzen apocalyptischen tijd passenden vat op het leven, moet ongetwijfeld bij den ouden Bijbel terecht komen. Nu is de Bijbel een boek, dat de ‘moderne’, ‘intellectueele’ mensch meer eert dan kent. Daarom is dit boek aldus samengesteld dat als inleiding op elke beschouwing van 5 of meer pagina's een stuk uit den Bijbel is afgedrukt naar aanleiding waarvan de schrijver dan zijn stichtende, opbouwende gedachten neerschrijft.
Dr. Fetter, de hoofdsamensteller, die zich voor enkele stukken de medewerking van anderen heeft verzekerd, heeft zich, behalve in aanraking brengen met een intelligente inleiding in den Bijbel, nog een ander doel gesteld. Hij richt zich bewust tot den ‘vrijzinnigen’ Christen en den modernen, tegenover het Bijbelsche levens- en wereldbeeld, onwennigen mensch. Hij doet dit met de voortreffelijke bedoeling de Bijbelbeschouwing dezer typen van menschen te veranderen. Terecht is hij van meening dat men den Bijbel als een geheel moet zien en beleven, en dat daarom fragmentaire en willekeurige stukjes uit den Bijbel lezen, nutteloos is.
Overeenkomstig deze bedoeling is het boek opgebouwd. Een twintigtal stukken uit het Oude Testament en een negentiental uit het Nieuwe Testament zijn zoo gekozen dat de eenheid van den Bijbel inderdaad doorschemert. Een vijftal stukken over het gewone leven besluit het boek. Gaarne had ik gezien dat de ruimte voor die vijf hoofdstukken ook maar gebruikt was om de eenheid van den Bijbel te demonstreeren.
Dr. Fetter is ook daarin prijzenswaardig dat hij de Bijbel wil laten spreken overeenkomstig de pretentie, die dat wonderlijke boek heeft, n.l. dat er Gods woord in te vinden is voor allen, die gehoorzaam willen luisteren.
De toelichtende stukken zijn over het algemeen zeer de moeite waard om te lezen. Het is te hopen dat de lezers echter, overeenkomstig de bedoeling van het boek, zich vooral in de Bijbelstukken zullen verdiepen. Het begrijpelijke streven in de toelichtende stukken om den modernen mensch in zijn onwennigheid tegenover de Bijbelsche wereld tegemoet te komen, doet den Bijbelkenner en liefhebber telkens gevoelen hoeveel reëeler, kerniger en steviger de Bijbel is dan al onze moderne weergaven.
Het boek verdient veel lezers. Moge het zijn doel bereiken om terug te leiden tot den Bijbel, want de moderne mensch zal nooit werkelijk den Bijbel ontdekken als hij niet kan komen tot een onbevangen verkeer met dit boek des levens.
H. Kraemer
| |
G. Doorman, Octrooien voor uitvindingen in de Nederlanden uit de 16e-18e eeuw met bespreking van enkele onderwerpen uit de geschiedenis der techniek. - Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage. 1940.
De ondervoorzitter van den Octrooiraad vat in dit boek de resultaten samen van een onderzoek naar de Nederlandsche octrooi-practijk in de 16e, 17e en 18e eeuw, dat hij in Nederlandsche archieven en, voorzooveel de periode voor 1581 betreft, in het Algemeen Rijksarchief te Brussel heeft ingesteld. Het werk bevat chronologisch gerangschikte lijsten van de octrooien, die door de verschillende instanties (de Staten- | |
| |
Generaal voor het geheele gebied der Republiek en de Staten der provincies ieder voor het hunne) verleend zijn (in totaal een kleine duizend), benevens vier inleidende hoofdstukken, waarin de samensteller uit het bijeengebrachte materiaal conclusies trekt, die ten deele de geschiedenis van het octrooirecht, ten deele die der techniek betreffen.
De aard van het onderwerp brengt met zich mee, dat men dit boek van zeer verschillende zijden met belangstelling kan naderen: juristen zullen er zich door kunnen laten inlichten over de beginselen, waarop de octrooiverleening tijdens de Republiek berustte en over de wijze, waarop ze practisch werd uitgevoerd; technici met historische belangstelling en historici der natuurwetenschap zullen met niet minder erkentelijkheid de talrijke belangwekkende gegevens aanvaarden, die er op hun terrein in verzameld liggen. Maakt de schrijver het in het derde der inleidende hoofdstukken ‘Bemoeiingen der Staten in de Noordelijke Nederlanden met de bescherming van uitvindingen’ voor de eerste categorie gemakkelijk, zich een denkbeeld te vormen van de resultaten van zijn werk, de tweede zal genoegen beleven van de samenvatting op technisch gebied, die hij in het vierde ‘Eenige technische onderwerpen’ geeft. Deskundige voorlichting over wat nu eigenlijk de talrijke uitvindingen, waarvoor octrooi gevraagd werd, te beteekenen hadden, is namelijk vooral hierom zoo welkom, omdat dit uit de octrooiaanvragen of -verleeningen, die meer het beoogde doel dan het constructiemiddel omschrijven, veelal niet of moeilijk is op te maken. In dit verband verdient de schrijver ook dank voor de toelichtingen, die hij hier en daar bij den tekst der aanvragen of verleeningen geeft. Men zou ze gaarne nog veel uitvoeriger en veelvuldiger hebben gezien.
Zooals te verwachten was, ontbreken in de lange lijsten der uitvinders ook allerlei befaamde historische namen niet: Stevin komt o.m. in 1589 voor met negen uitvindingen; men ontmoet verder Drebbel (in het naamregister ten onrechte als Drebbels vermeld), Hendrik de Keyser, Simon van Eyck, Adriaen Anthonisz. (beter bekend als Metius), Plancius, de van der Heyden's, Huygens, later Fahrenheit.
Inzake Stevin trekt vooral de aandacht, dat hij den clootcrans, die in zijn beroemde bewijs voor de wet van het hellend vlak voorkomt, als een merk op zijn uitvindingen blijkt te hebben gebruikt, een nieuw symptoom voor de groote waarde, die hij aan dit bewijsmiddel hechtte èn tevens een aanwijzing, dat het denkbeeld ervan toch wel van hemzelf en niet, zooals Leibniz wil, van Jordanus Nemorarius afkomstig zal zijn. De tekst van het besluit der Staten-Generaal omschrijft op blz. 88 den clootcrans als ‘d'eerste figure... vant negente werftel des eersten boucx zijnder Weeghconste’. Het ontgaat mij echter (en de schrijver verduidelijkt het niet) wat de woorden ‘negente werftel’ beduiden. De figuur staat in het negentiende voorstel van het bedoelde eerste boek; kan hier wellicht een copieerfout zijn begaan? Volledigheidshalve moge hier nog worden opgemerkt, dat de Weeghconst op blz. 51 en 88 ten onrechte op 1605 wordt gedateerd; ze is van 1586; de publicatie in de Wisconstighe Ghedachtenissen (1605-1608) is een herdruk.
Zoo ligt er dus nu weer een schat van historische gegevens op het gebied der techniek ter bestudeering gereed. Moge zij de belangstelling vinden, die zij verdient en den schrijver de waardeering brengen, waarop hij recht heeft.
E.J.D.
| |
| |
| |
Dra. Anne H. Mulder, Zeven eeuwen Nederlandsche levenskunst, I - Em. Querido, Amsterdam, 1940.
Niet zelden hoort men tot den schrijver van boekbesprekingen het verwijt uiten, dat hij zoo dikwijls afbrekend en zoo zelden opbouwend te werk gaat. Als bespreker vraagt men zich wel eens af, of afbrekende kritieken niet dikwijls opbouwender zijn dan waardeerende; hoe dikwijls toch negeert een auteur in deze laatste de geuite bezwaren om, opgewekt door het z.g. ‘positieve’, ijlings naar de pen te grijpen tot samenstelling van een volgend werk, dat dan dikwijls, helaas, belangrijk minder dan het vorige uitvalt. ‘Had ik 't eerste werk maar niet geprezen,’ zucht dan de criticus. Zoo zuchtten wij bij J.J. Vriend's ‘Bouwkunst van ons land’ van 1938, na in 1935 ‘Nieuwe Architectuur’ geprezen te hebben. Zoo zuchten wij nu, bij het eerste deeltje van ‘Zeven eeuwen levenskunst’ van mej. A.H. Mulder, na in 1938 gezegd te hebben over ‘de Geschiedenis van Oranje’, dat haar wijze van stofbehandeling veel charme en veel gevaren had, maar dat we de charme in het onderhavige werkje voorop zouden willen stellen.
Helaas, mej. Mulder heeft de o.i. onvergefelijke fout begaan, een bepaald ‘procédé’, waarvoor haar boekje over Oranje eigenlijk al te groot was, te willen handhaven voor een nog veel langademiger werk. En dat, terwijl zij indertijd eerlijk erkende haar wijze van zeggen aan Bunings korte reisschetsen te hebben ontleend.
Het is de eene mistasting na de andere. In de eerste plaats: wanneer twee menschen hetzelfde doen, is het nog niet hetzelfde. In de tweede plaats kan men de schrijfwijze van de korte mededeeling niet ad libitum uitrekken; dan is het tenslotte heelemaal niet meer hetzelfde en staat het resultaat in geen enkele verhouding meer tot wat men zich oorspronkelijk als voorbeeld nam.
Was de stof van het vorige boekje al verdeeld over hoofdstukken met zeer pretentieus gekozen benamingen (waarop wij toen reeds wezen), in het eerste van de vier deelen, waaruit dit werk zal bestaan, heeft de schrijfster boven ieder der hoofdstukken een regel gezet van het spelliedje ‘In Holland staat een huis’. Bij de geforceerde schrijfwijze is dus nu nog een geforceerde stofindeeling gekomen, die eenvoudig niet vol te houden is en ook niet volgehouden wordt, maar die intusschen het geheel onnoodig verward maakt. Waarom dat alles, vraagt men zich af. Is niet de schrijfster te goed voor deze werkwijze, die oogenschijnlijk geestig, in wezen toch zoo erg goedkoop en reclame-achtig is.
Konden wij bij de ‘Geschiedenis van Oranje’ nog ongeveer begrijpen voor welken lezerskring het boekje geschreven was, bij deze ‘Zeven Eeuwen’ zouden we daarop het antwoord ten eenen male schuldig moeten blijven. Wie een algemeen beeld heeft van den tijd die besproken wordt, vindt in dit deel nauwelijks iets nieuws, en wie dien tijd nog moet leeren kennen, zal er door dit boek niet in 't minst een beeld van krijgen. Daarvoor is de stof door de geforceerde indeeling veel te veel uiteengereten èn door den geforceerden verteltrant veel te veel tot een rammelende aaneenrijging van opmerkingen, anecdotische mededeelingen en z.g. geestigheden geworden.
Laten wij niet op detailkwesties ingaan. Heeft mej. Mulder zich voorgenomen, om vier deelen zóó door te gaan, of is zij daartoe contractueel verplicht.... het zij zoo. Doch laat dit dan het ‘positieve’ in deze z.g.
| |
| |
‘negatieve’ kritiek mogen zijn, dat wij haar een rustpooze toewenschen, waarin zij haar maniertje van ‘ik doe, ik doe, als Buning doet’ aflegt en haar energie en eruditie geeft aan beter werk.
P.
| |
S. Vestdijk, Albert Verwey en de Idee. - A.A.M. Stols, Rijswijk (1940).
De eigenaardige poëzie van Albert Verwey (die toch zo Hollands is) heeft reeds verschillenden genoopt, zich in 't openbaar rekenschap af te leggen van het eigenlijke proces van denken en scheppen, dat zich in die poëzie voltrok. Het boek van S. Vestdijk is de laatste, en ongetwijfeld briljantste, bijdrage tot de Verwey-literatuur, die ons over 't geheel tè zeer door erkende volgelingen des Meesters, of door critici geleverd werd, die om hun overwegend aesthetische of religieuze zienswijze de waarheid omtrent den Noordwijksen dichter te ver buiten hem zochten. Vestdijks grote verdienste is, dat hij de figuur van Verwey met een vrijmoedigheid en onafhankelijkheid nadert, zoals dat, naar ik meen, voor het eerst in Nederland voorkomt, en Verwey onmiddellijk opzoekt in de kern van zijn verzen, zowel naar plastische bouw als naar gedachteinhoud. Vestdijk doet dit met de reeds vermaarde scherpte, die zijn essaybundel ‘Lier en lancet’ tot een geestelijk genot maakte; hij past hier echter, behalve de psychologische methode, nog een paar andere toe, o.a. een soort literaire algebra, die wij voor ons niet geweldig kunnen bewonderen of accepteren, maar die, blijkens de resultaten, voor den criticus als voor-arbeid en als handzame ezelsbrug zijn voordeel had. - Wat dit boek, naast het feit, dat Verwey hier absoluut vrij, los van eenzijdige verering of afwijzing behandeld is, bizonder aantrekkelijk maakt, is wel Vestdijks rijkdom aan invallen en beschouwingen, die het grote terrein der literatuur op vele vitale punten bestrijken, en a.h.w. het verband tussen de figuur van Verwey en het wijder gebied der letteren vruchtbaar bevestigen. Hier is Vestdijk ongetwijfeld mede op zijn best: kernige opmerkingen over inspiratie, over taalgebruik, over structuurpoëzie en plastiek in het vers in het algemeen gaan vooraf of vergezellen het onderzoek naar deze, en andere, verschijnselen in Verwey's poëzie en geven een verrassend relief aan
vele dingen, vormen en gedachten, die totnogtoe vrij onopgemerkt in het uitgebreid oeuvre van den meester lagen te sluimeren. - Aan Vestdijks scherpzinnigheid en helderziendheid op dit punt danken we ten dele de kennismaking met verzen in Verwey's oeuvre, waarover men nogal eens heenleest, andersdeels krijgen reeds bekende gedichten en gedichtenreeksen door Vestdijks toelichting een nieuwe zin, en, naar mij voorkomt, wellicht voor 't eerst hun juiste zin.
De vraag, die deze studie in eerste en laatste instantie beheerst, is de vraag, of Verwey's dichtkunst en denken waarlijk zo sterk, als hij zelf verklaard heeft, gedragen, gevoed, beïnvloed zijn door één al-omvattende hogere werkelijkheid, één alles-verklarende geestelijke, maar onbewuste werkzaamheid, die dan de Idee genoemd wordt. Vestdijk gaat Verwey's oeuvre na, niet slechts naar de uiterlijke kentekenen van samenhang tussen vers en vers, maar ook tussen afdeling en afdeling, boek en boek; hij graaft zich in de gedichten zelf in en speurt naar gemeenschappelijke karaktertrekken, of een ontwikkeling van karakter-trekken, waaruit
| |
| |
dan, evenals uit de uiterlijke samenhangen, ten slotte de ‘structuur’ - het bewijs voor de reële aanwezigheid der Idee! - te voorschijn moet springen. Vestdijk bij deze speurtocht te volgen, is meestal een genoegen, soms een moeizame reis door doorns - ofschoon men niet graag zou zeggen, dat de tocht ergens oninteressant is, en omdat men steeds het sterke gevoel heeft, dat deze gids details in het landschap weet te ontdekken, die men op eigen kracht en zintuigen niet zou hebben gevonden en die de moeite, welke men zich getroost, hogelijk waard zijn.
Vestdijks conclusie, herhaaldelijk voorbereid, vindt men ten slotte in het meesterlijk slothoofdstuk saamgevat. Reeds de titel daarvan: ‘Tweezijdig dichterschap’ wijst er op, dat Vestdijk's onderzoek hem niet heeft kunnen leiden tot de vaststelling van één alles-dragende, inspirerende Idee bij Verwey, tot de geboorte van één stralend eind-Kristal aan poëzie, gegroeid en organisch geworden uit een verzameling van vele minieme kristallen. In zekere zin zou men kunnen zeggen, dat Vestdijk met dit slothoofdstuk had kunnen volstaan: hierin ligt zijn óórdeel over Verwey (dat in vele opzichten het oordeel van een heel jong geslacht van literatoren over den ouderen kunstenaar is) open en klaar. Doch het belangwekkende van Vestdijk's studie - en ook het wezenlijke - is, dat het voor hem evenzeer aankomt op de manier, waarop hij tot de conclusie geraakt; en voor ons is het zeker belangwekkend, om reeds onderweg het voorgevoel op te doen, hetzij in de uiterst verfijnde verspsychologie van Vestdijk, hetzij in de ironie, waarmee hij bepaalde ‘zelfverzekerdheden’ van Verwey ontleedt (om niet te zeggen: ontmaskert), hetzij in zijn (schijnbare) neven-opmerkingen, hoe deze conclusie uit moet vallen.
De worsteling, die ten slotte onder de zelf-opgelegde ‘eenheid’ van Verwey's uiteenlopend oeuvre blijkt te hebben bestaan - de nederlagen, die Verwey leed, en die zijn poëzie een innerlijke spanning en dramatiek verlenen, waar Vestdijk bewondering en menselijke erkenning voor heeft - Verwey's Hollanderschap (ik wijs op de knappe karakteristiek, pag. 210) zoals dat ook in zijn vers suggestief heeft gewerkt, blijken voor Vestdijk de laatste, beslissende, essentiële kenmerken van Verwey's dichterschap, inplaats van de vaag gebleven, zelden plastisch geworden en dikwijls afwezige Idee....
De jongere generaties in Nederland kunnen zeker erkentelijk zijn voor dit boek over Verwey, dat ons een reëlen Verwey poogt te geven en daarin voor de helft ongetwijfeld (met markante, indrukwekkende middelen) is geslaagd. Dat het beeld overwegend ‘intern’ is, geeft echter ook weer het gevoel van halfheid; hier raken we aan Vestdijk's slecht-ontwikkeld gevoel voor sociale en historische bindingen, die echter, het zij hier nadrukkelijk vastgesteld, bij de beoordeling van Verwey's geestelijke positie in Nederland óók onder ogen zullen moeten worden gezien. Vaststaand echter blijft nu al het feit, dat Vestdijk's boek voor de komende Verwey-studie van eersterangs betekenis is en nieuwe perspectieven geopend heeft, waaraan men m.i. niet meer voorbij kan gaan.
Theun de Vries
| |
| |
| |
Dr. J.H. Boeke, Indische Economie. - H.D. Tjeenk Willink & Zn N.V., Haarlem 1940.
Zoowel uit theoretisch als uit practisch oogpunt is dit boek de belangstelling waard; het vormt een welkome bijdrage tot de kennis van de economische toestanden in Nederlandsch-Indië en de verklaring van de economische verschijnselen, welke zich voordoen in dit uitgestrekte gebied, dat in menig opzicht een geheel ander karakter vertoont dan de westersche samenleving.
Het eerste deel van dit werk is gewijd aan de theorie der Indische economie. Het tweede deel geeft een overzicht van de maatregelen, die de overheid in Nederlandsch-Indië vooral de laatste jaren op het terrein van de economische politiek heeft genomen. Overigens vormt dit tweede deel, ook in de oogen van den samensteller zelf, niet het belangrijkste deel van zijn arbeid. Zelf verklaart hij in de voorrede daartoe, dat het beschrijvende gedeelte van zijn boek geen aanspraak maakt op oorspronkelijkheid. Toch heeft hij goed gedaan met de samenstelling ervan, aangezien veel van hetgeen hij er in vermeldt, ongetwijfeld aan het Nederlandsche publiek onbekend is. Voorts toont dit beknopte, doch heldere overzicht overtuigend aan, dat de Indische regeering niet alleen een weldoordachte crisispolitiek heeft gevoerd, doch allerlei regelingen heeft getroffen, waardoor het economische belang der inlandsche bevolking blijvend wordt gediend.
De beteekenis van het werk van Prof. Boeke is echter vooral gelegen in het eerste deel, dat uit wetenschappelijk oogpunt op hoog peil staat en waarin de schrijver eigen opvattingen omtrent het wezen van de Indische economie heeft neergelegd. Hij betoogt daarin, dat de Indische economie dualistisch is, omdat men in Indië naast elkaar vindt de kapitalistische economie van het Westen en van de Chineezen en de vóór kapitalistische economie van de dorpsgemeenschap. Prof. Boeke zet nu uiteen, dat voor deze laatste de westersche economische theorie niet geldt, daar deze uitgaat van opvattingen, welke wèl passen in de kapitalistische, doch niet in de vóór-kapitalistische samenleving. Vooral van belang zijn in dit verband de hoofdstukken II (De eigen oostersche gemeenschap, haar karakter en grondslagen) en III (Eenige economische categorieën der dorpsgemeenschap).
Volgens Prof. Boeke bestaat er geen algemeen geldende economische theorie, omdat elk sociaal stelsel zijn eigen economische theorie heeft.
Wat verstaat de schrijver nu onder ‘sociaal stelsel’? De aanhef van zijn inleiding geeft hierop het antwoord: ‘De geest, de organisatievormen en de techniek, die in het economisch bestel eener samenleving overheerschen, vormen gezamenlijk het sociale stelsel, dat in die samenleving praevaleert’. Ik zou liever van de sociale structuur eener samenleving spreken, omdat het woord stelsel te veel doet denken aan opzettelijke, bewuste, formatie volgens bepaalde richtslijnen of beginselen.
Ongetwijfeld is er een groot verschil tusschen de gedragingen op economisch gebied van de leden van een oostersche dorpsgemeenschap en die van de onder geheel andere verhoudingen opgroeiende Europeanen en Chineezen. Doch beteekent dit ook, dat voor die dorpsgemeenschap een aparte economische theorie kan worden opgesteld? Ik zou deze vraag niet bevestigend willen beantwoorden. Het gaat hier om een gemeenschap, waarin de drijfveeren, die den mensch tot handelen nopen, niet in
| |
| |
de eerste plaats uit de eigen persoonlijke behoeften voortvloeien, maar uit de sociale en godsdienstige opvattingen van het milieu, waarin hij leeft. Voor zoover nu het zich verschaffen van middelen tot behoeftebevrediging niet geschiedt met het oogmerk om eigen gewin te vergrooten of om er andere dingen door ruil voor in de plaats te krijgen, zou ik van economie in den gangbaren zin des woords niet willen spreken. Zoo denkt ook Dr. Aboetari er over (blz. 17) en Prof. Boeke komt eigenlijk zelf op blz. 53 tot een soortgelijke conclusie.
Wat de schrijver ons mededeelt over het verschil tusschen de opvattingen op het gebied van de bevrediging der behoeften in de Westersche samenleving en in de inlandsche dorpsgemeenschap is intusschen in hooge mate interessant. Prof. Boeke constateert, dat in de dorpsgemeenschap de sociale behoeften op den voorgrond staan en dat in de oostersche samenleving de individueele behoeften niet onbegrensd, doch beperkt zijn. Dit leidt er toe, dat wanneer de prijzen van de inlandsche landbouwproducten hoog zijn, de kans bestaat, dat er minder wordt aangeboden of dat er minder arbeid wordt gepresteerd, wanneer de loonen worden verhoogd. Dit is het verschijnsel van de omgekeerde elasticiteit van het aanbod. Daarmede hangt voorts samen, dat de inlander in de eerste plaats niet om winst produceert, maar om in eigen behoeften te voorzien. Niet het ruilverkeer, maar de zelfverzorging is de grondslag van zijn bestaan. Winstbejag bij den oosterling spruit slechts voort uit speculatieve drijfveeren. Wat uit winstoogmerk wordt verricht, geschiedt niet dagelijks en regelmatig. In het algemeen heeft de oosterling een afkeer van regelmaat.
Ook nog op een aantal andere verschilpunten met de westersche behoeften-voorziening vestigt Prof. Boeke de aandacht. Ongetwijfeld mag de beteekenis van het verschil niet worden onderschat, maar de samenhang tusschen de geconstateerde verschijnselen, welke voor een groot deel uit het primitieve sociale milieu, voor een ander deel uit algemeene karaktereigenschappen van den inlander voortvloeien, dunkt ons niet zoo innig, dat daarop een specifiek oostersche economische theorie valt op te bouwen. Het is ook de vraag of daaraan behoefte bestaat, gezien het weinig gecompliceerde karakter dezer verschijnselen. In elk geval liggen zij voor het overgroote deel op sociaal, religieus of ethnologisch, dus op buiten-economisch terrein.
Dit boek is vooral belangrijk, omdat het duidelijk in het licht stelt, dat er bevolkingen zijn, waarbij de economie een secundaire rol speelt en de sociale opvattingen overheerschen. Het bevat een schat van belangrijke gegevens over dit verschil tusschen de westersche en de inlandsche mentaliteit.
In dit verband dunkt mij de critiek, welke Prof. Boeke op de z.g. ethische richting in het Indische beleid oefent, zeer geslaagd. Prof. Boeke ziet het verschil tusschen Oost en West als een verschil in levensopvatting en sociale beginselen. De Indische economische politiek moet van dat verschil uitgaan en daarmede rekening houden. Zij moet niet eenzijdig ernaar streven voor de inlandsche bevolking de gelegenheid te scheppen in westerschen zin economisch vooruit te komen. De massa der inlanders is zich niet bewust van een welvaartstekort; zij haakt niet naar de mogelijkheid haar levenstoestand te verbeteren en met voldoening constateert Prof. Boeke, dat de Indische regeering ettelijke unificatie-illusies en droombeelden van opheffing heeft prijsgegeven, nuch- | |
| |
terder is geworden en meer respect heeft gekregen voor 't oostersch eigene.
Door het schrijven van dit werk heeft Prof. Boeke stellig de economische wetenschap een goeden dienst bewezen. Hij heeft ons inzicht verhelderd in de drijfveeren van de leden der oostersche dorpsgemeenschap op een terrein, waar de westerling economische motieven doet gelden. Hij heeft tevens aannemelijk gemaakt wat de meest aangewezen economische politiek is, die het Gouvernement in betrekking met de inheemsche bevolking behoort te voeren.
Molenaar
|
|