nieuwigheid ingang deed vinden. Van mijn zeventien jaar redacteurschap zijn mij weinig dingen zoo duidelijk bijgebleven als de ongedwongen vroolijke ontvangsten, op lente- of zomeravonden in mooie tuinen, bij winterdag in origineele interieurs en merkwaardige huizen, met steeds weer andere gasten uit het kamp der Nederlandsche letterkunde. Men kon aan de samenstelling der redactie in die dagen misschien verwijten, dat de dichtkunst en het litteraire proza er wat zwak in vertegenwoordigd waren, of zelfs, als men daartegen bezwaar had, dat een getal van vier Leidsche professoren op een geheel van feitelijk zes redacteurente veel was voor een algemeen Nederlandsch periodiek als De Gids. De buitenstaander maakt zich wel eens een wat wonderlijk denkbeeld van den Leidschen hoogleeraar. Wie Kuenen en Van Blom gekend heeft, zal een bezwaar op grond van hun ambt zeker niet laten wegen. Laat de tienjaarlijke registers van het tijdschrift er antwoord op geven, of in dien tijd de schoone letterkunde in De Gids tekort is gekomen. Boutens was nog medewerker, de Scharten's, Van Schendel, Teirlinck en Van de Woestijne, Augusta de Wit, A. Roland Holst publiceerden in De Gids. Hoe dit zij, De Meester waakte als een leeuw voor elk denkbaar litterair belang, en drong als overtuigd modernist die hij was, steeds aan op de erkenning van al het nieuwe dat opkwam.
De Gids nam in die jaren reeds lang niet meer de overheerschende plaats in, die het tijdschrift eenmaal had bekleed. De stormloop der Tachtigers was lang voorbij. Van de tijdschriften, die na De Nieuwe Gids waren opgekomen, werd De Twintigste Eeuw, eerst Tweemaandelijksch Tijdschrift geheeten, in 1908 weer in de Nieuwe Gids opgenomen. Onze Eeuw, het orgaan der meer behoudende elementen, bestond van 1901 tot 1924. Nadat Verwey's tijdschrift De Beweging in 1919 had opgehouden te verschijnen, heeft Jan Veth, tot twee maal toe naar ik meen, een poging gedaan, Verwey te bewegen, een plaats in de Gidsredactie te aanvaarden, wat echter op diens principieele weigering afstuitte.
Men was destijds geenszins blind voor den eisch, dat eerlang jongere krachten de oude plaatsen moesten innemen of althans aanvullen, en het was tot de toenmaals jongste generatie dat men zich wendde door in 1920 A. Roland Holst op te nemen. Spoedig zou meer dan eens de dood tot aanvulling van het getal nood-