De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
‘Sla de wolven, herder!’IIIOnhoudbaar verstreek het jaar; het leven ebde terug binnen de eentonige beperktheid van het herdersdorp. Toen de maand KislefGa naar voetnoot1) aanbrak, daalde de hemel met vroegtijdiger duister over het uitgestrekte land. De zon week achter de laagbewolkte lucht; soms trad ze nog te voorschijn, aarzelend en zilverig, een vlam, waarvan de randen waren uitgewist. Des nachts begon het te regenen; overdag woei de bergwind machtig en bevroor de plassen en meertjes, die zich in de dellingen hadden gevormd, zodat het menigmaal leek, alsof er dofglinsterend zout over de verten was uitgestrooid. - Iedere dag weidden de kudden minder ver en kwamen zij vroeger naar de stallen terug. Ook kwam het vaker voor, dat men in het dorp de noodkreten van een der beesten hoorde; zeker was er een schaap afgedwaald, dat door het woestijngedierte gegrepen en verscheurd werd. In de hutten hield men zich warm door het branden van dorre heesters en gesneden riet; toen de kou meedogenlozer werd, ontstak men het vuur in de daartoe verzamelde gedroogde mest, waarvan de rook onder de windkracht scherp en prikkelend neersloeg, zodra ze de dakopening had verlaten. Soms ook stond de storm zo steil op de leemhutten, dat de rook binnen de wanden gevangen bleef; dan vluchtten Urukagina en andere jongens in hun pelzen gehuld naar buiten voor de bijtende waseming. De ouderen hadden al geleerd, zich te schikken; zij kenden de wreedheid van deze winters, lieten zich tanen en verblinden door de vuile rook en wisten hun traanogen in lijdzaamheid af. Eindelijk begon de regenval ook overdag; de aanblik van de zon was vrijwel verdwenen. ‘Shamash, de grote god, is tot de | |
[pagina 200]
| |
avond van zijn omloop teruggekeerd,’ zeiden de herders, en hielden de kudden thuis in bedompte stallen van riet. Weken achtereen woedden de ijzige regens. De watergeul onder de populieren, vanwaaruit de bevloeiïngsaderen het weideland inliepen, zwol als een rivier en trad buiten de oevers. De lage steppen stonden blank; hun kleur was hardgrauw onder de hardgrauwe lucht. Men leefde in het dorp als ingekerkerden, gevangen tussen de muren van de leemhuizen, die men in de droge herfstmaand nog eens bizonderlijk had versterkt, en het aanhoudend, versomberend geruis en gedreun van de regens, die het land met een meer overdekten, waarboven alleen de terpen met de nederzettingen uitrezen. - Zarzari sliep de halve dag, en Urukagina verveelde zich. Hij molk de schapen en voederde de beesten, maar hij mocht niet, als zijn pleegvader, in de hut der mannen, waar nog enig vertier was, en doodde de tijd met enkele makkers, die hij bij zich binnenriep en waarmee hij uren aaneen dobbelde. Als de regen een oogwenk naliet, zwierven zij weer buiten, maar zij konden niet ver, omdat de dalende paden alle in het water verloren gingen. Af en toe was er een korte droogte; dan zwenkte de wind nog oostelijker en de koude blies verstijvend over het teugelloze water. Waar de leembanken in het oneffen landschap aan de dag traden, leken zij bijna zwart tegen het grijs van de hemel en het kleurloze water, dat de aarde overspoelde. Brokken ijs dreven in de beweeglijke stroom. Als de nevel zich na zo'n tijdspanne verdichtte, begon het regenen opnieuw en daarmee de ingekooide verveling. - De watervogels klaagden; naar de woestijn teruggedreven lachten de jakhalzen hartverscheurend. Nu en dan blafte een hese wolf. Maar de dieren konden de dorpen niet bereiken; het water joeg hen ver in het troosteloze binnenland terug. Urukagina trachtte af en toe met Zarzari te spreken; de oude herder was zwijgzamer, slaperiger en eenzelviger geworden. Urukagina zocht Abi-Ishar op, die met zijn moeder en zusters samenwoonde; daar werd tenminste gelachen en gezongen. Somtijds kwam de fluitspeler van het dorp in de hut en werd er, zo goed en kwaad het ging, gedanst. De muziek klonk schril onder het lage dak; de kinderen klapten in de handen; de moeder van Abi-Ishar wiegde het bovenlijf. Ook werden er meer dingen gebakken dan bij Zarzari, die weliswaar van smullen hield, | |
[pagina 201]
| |
maar zich er niet voor in wilde spannen; daarom was het een feest voor Urukagina, als men hem elders mee liet eten. De maand TebetGa naar voetnoot1) was droog en vorstig. De zon werd meermalen zichtbaar. Een dun laagje flonkersneeuw had zich over het dorp gebreid, maar zij hield niet lang stand. Uit de watervlakte steeg de koude als een adem, die lippen en handen versteende. De roofdieren waagden zich dichter naar de dorpen; af en toe trok een kleine troep herders er op uit, om de hongerige dieren te verjagen. Zij kwamen verkleumd, maar zegevierend terug; de jonge herders droegen eens zelfs drie vosjes en een jakhals over de schouder. Urukagina benijdde hen, omdat zij mee op de jacht hadden mogen gaan. Hij op zijn beurt werd benijd door de jongens van zijn leeftijd, die enkel een stenen mes bezaten en het zijne telkens opnieuw bewonderden. Urukagina had zich dikwijls voorgesteld, hoe hij het mes in de keel van wilde zwijnen of de gorgel van een wolf zou stoten, maar Zarzari stond niet toe, dat hij met de jagers meeging. - ‘Wanneer je oud genoeg bent, om een eigen kudde te weiden en in de hut der mannen verschijnen mag,’ zei hij, ‘dan kun je er op uit trekken tegen het wild gedierte. Houdt het mes in elk geval scherp.’ En Urukagina wette het wapen geregeld op de stenen van de handmolen; het lemmet glom zelfs in de schemerige hut met de helderheid van een water op zomeravond. Dikwijls leek het, of de duisternis van het seizoen zich ook aan Urukagina's gedachten had meegedeeld. Misschien kwam het ook, omdat Zarzari zo weinig sprak, dat Urukagina zich niet veel beslommeringen meer maakte over wat hem in het leven der mensen tegenstrijdig en raadselachtig voorkwam. Eenzelfde sluimerige rust hing over zijn innerlijk als over het dorp. Maar zelfs zijn nieuwsgierigheid naar wat er in de mannenhut werd verhandeld, was mat; hij hoorde Abi-Ishar af en toe spreken van wat de priester en de oudsten elkaar vertelden: de geboorte van de goden en het scheppen van den mens; van Utnapisthim, die een schip bouwde, om de grote vloed te doorstaan; van de tien oerkoningen en van Etana, die ten hemel vloog. Maar zelfs al groeide zijn nieuwsgierigheid, dan wist hij nog, dat hij geduld zou moeten doen, tot hij zelf mee mocht aanschikken in de kring der volwassenen. | |
[pagina 202]
| |
Tegen het einde van regen en wintertijd stonden drab en dras voeten hoog rondom de hutten, zelfs op de terp. Maar wie er door moest, tot aan de knieën door het slib wadend, dat als met zuignappen om voet en been sloot, rook in de wind, dat er een kentering op handen was. ‘Shamash' morgenseizoen komt terug,’ zei Zarzari, als hij de zonsopgang met gebed begroette. De striemende vochtigheid trok op in de wind; het waaien werd droog en verloor alle scherpte. Als de dorpelingen des avonds voor hun hutten stonden, wees Urizzi hen naar de sterrenhemel, die achter sluiers van nevelstof doorbrak. De gesternten trilden met hernieuwde zichtbaarheid, als hadden hen de stormen gewassen. Toen de eerste nawintermaan zich vertoonde, bracht het hele dorp offers. Urizzi stond met de armen ten hemel gestrekt: ‘Zie de horens van SinGa naar voetnoot1), den jongen stier! Zij scheuren het zwaarmoedig kleed van winter en duisternis! In de onderwereld roert zich reeds de god met de minzame mond en de lichtende ogen! Hij, die aan de borst der aarde ontvlood, om in het land der doden te gaan overnachten, ontwaakt!’ - En een koor van oude herders en vrouwen vielen zachtjes in met de dodenklacht om den jongeling Tammoez: ‘Hoe lang blijft nog het ontspruiten gekluisterd? Hoe lang is nog het bloeien gebonden? Hoe lang wordt het noodlot vastgeklonken, zit de herder mismoedig ter neer, ligt het land onder de zwaarte der afwachting?’ - Urizzi nam het lied met luider stem over; hij zong goed, terwijl hij de vlammen onder het offer met een rieten waaier aanwakkerde: ‘Uit de donkere kameren zal hij opstaan! Als een man zal hij te voorschijn treden uit de donkere kameren!’ De dorpelingen hielden hun halzen gestrekt; hun hoofden knikten mee op de maat van de zingzang, die er tussen de oudsten en den priester werd gewisseld. Urukagina luisterde betoverd en met open oren naar dit zingen, waarin al de hoop van het herdersvolk op het verlossende voorjaar aandoenlijk en plechtig werd uitgedrukt. ‘In zijn jeugd lag hij in het zinkende schip, als volwassene lag hij verzonken in het koren!’ zei het geheimzinnige lied van de wasdom. En Urizzi: ‘In de zuiderstormen, in de orkaan was hij gebed, niet in roestende rust was hij gevangen! Aan de hemel verheft zich de jonge stier met vurige horens! Weldra zal ook de verborgene zijn mond openen, zijn ogen | |
[pagina 203]
| |
wederom opslaan! Zijn woord roept vruchtbaarheid uit de donkere aarde....’ Reeds in diezelfde maand was het overstroomde gebied droog gewaaid door de onstuimige briezen, die ook de kilte onder het hemeldek hadden verjaagd. De zon klom. Op de bultige heuvelruggen, die door de steppe liepen, groende het kruid, waarop het grazend gedierte verzot is. Met nieuwe offers en liederen werden de kudden voor het eerst uit de stallen geleid. Het woei hard; de dieren waren wild van vrijheid. De honden basten als dol en renden met de tong uit de rode bekken om de schapen, die met blaten en hoefgebons en de onhoudbaarheid van een zachte donder zich een uitweg naar de verjongde steppe braken. Zarzari en de andere herders haastten zich achter de dieren met de trots en vermaaktheid op het gezicht, waarmee ouders naar de uitgelatenheid van hun kroost kijken. Ze wezen elkaar krom van de lach op de jonge bokken en rammen, die de horens aan elkaar wetten en op elkander afstormden in de krakende overmaat van hun kracht. Het was de eerste maal, dat Urukagina een lente zag kiemen buiten de wallen der stad. Hij was verheugd, dat de zwaarmoedige en bittere winter om was, met al het krimpen en hoesten in de door rook verpeste hut, de duldeloze verveling, waartegen ten slotte het dobbelen met de jongens en het luisteren naar het fluitspel van den dorpsmuzikant niet meer op konden. Zarzari bemerkte zijn blijdschap. ‘Wacht, tot de maand NizanGa naar voetnoot1) komt,’ zei hij en schudde de haarkwast in een voor zijn doen lichtzinnige lach; ‘de goden worden weer goed voor den mens....’ In de maand Nizan - zo wist Urukagina - smelt de sneeuw op de bergen in het Noorden, en de tweeling-rivieren, die Akkad en Shumer omvat houden, vieren hun huwelijksfeest, verstrengelen hun vochtige ledematen en wassen tot weldoeners van het land. - Nu zou Urukagina het zelf zien; en waarlijk, het wonder voltrok zich in weinig nachten. De wind was Zuid, Zuid-oost geworden en droeg opnieuw in sterke adem de geuren van de aarde, wier hartslag was ontwaakt. Hoog over het landschap vlogen deze briezen, waaraan ook de zee haar zilte straling had toevertrouwd; zij reisden met een snelheid zonder maat; er dwarrelden nog wat wolken onherken- | |
[pagina 204]
| |
baar diep in de hemel, die terugweek, maar ook deze luchtige resten van het nevelgetij wapperden spoorloos uiteen; er bleef alleen het lichtende, van gloed verzade waaien tussen de halve bol van azuur daarboven en de groene laagvlakte, beneden. Ergens, mijlen en mijlen ver, moest het tegen de steenketens van het Noorden stoten; Zarzari vertelde den jongen, hoe hij zelf op reis door Akkad in het heldere voorjaar de fonkeltoppen had aanschouwd, haast niet te onderscheiden van wolken, maar als van een bevroren bestendigheid. - En nu de hitte van het Zuiden zo haastig en overweldigend kwam, in de valleien opdrong, tegen de hellingen opkroop, de bruggen van ijs en sneeuw boven de ravijnen uitsleep en in deed storten, gleden van de toppen ijsvelden omlaag, die zelf zo groot waren als bergen; de zon en de gloeiende wind bespeelden hen, holden hen uit; onder de saamgepakte stapeling begon het water te druppelen, te vloeien, te zingen en te stromen; door de granietspleten danste het neerwaarts, neerwaarts; heel het gebergte, dat in witte boeien gelegen had, droop en tintelde van het bevrijde water. Het water verzamelde zich tussen de platte stenen, het vulde de natuurlijke bekkens, tot het overgudste, neerwaarts, neerwaarts, waar beken het allerzijds opvingen; het siste in de kloven en smalle, dodelijke afgronden; kleine gesteenten en rotsblokken rolden mee, gesmoorde donder kaatste tegen de bergwanden, maar het water zong er zegevierend boven uit, terwijl het zich in de bedding der landrivieren wierp en de weg naar zee hervond - blind, oppermachtig en door mensenhanden niet te geleiden. ‘Zo lang ik leef,’ zei Zarzari tegen zijn pleegzoon, die er voor 't eerst met hem op uit was getrokken, om de kudde te weiden en die opgetogen luisterde, omdat de suffende teruggetrokkenheid van den pleegvader sinds de nieuwe maan en met de herleefde warmte waren opgetrokken als de nevels zelf - ‘zo lang ik leef, heb ik de verheven rivieren niet twee jaar aaneen in hetzelfde bed zien stromen. Het water is machtig, mijn zoon. Het komt op ons af als de zandstorm, maar het brengt leven en niet de dood. Het vergenoegt zich wel met de oude koers, als het naar de zee in het zuiden raast, maar als het dat wil, breekt het nieuwe paden en verhaast zijn komst. En àls het komt....’ Nog in datzelfde etmaal zagen de bewoners van de nederzetting de kleine stroom, die achter het dorp dood liep, als door | |
[pagina 205]
| |
inwendige schommelingen bewegen. ‘De Grote Rivier gaat weldra ter bruiloft,’ zeiden de herders. ‘Het nieuwjaarsfeest komt!’ joelden de kinderen. Iedere avond, als Zarzari en Urukagina van de steppe terugkwamen, vergewisten zij zich van de waterwas. De oude herder wees, terwijl zijn hand van ouderdom en stille blijdschap beefde, op de bevloeiïngsgeulen, die aan weerszijden van de riviertak het land indrongen, en waarin de zon steil weerspiegeld stond, zodat heel de verdonkerende vlakte door vurige aderen gekruist werd. - ‘Vruchtbaarheid,’ zei Zarzari dan; ‘de Grote Rivier doet zijn werk goed.... Het water stijgt met de vastheid van een uurwerk.... Zijn gemalin, daar in het oosten, is woester, maar ook sneller vermoeid; daarom wonen er ginds minder mensen.’ Uit de aanplantingen steeg tot laat in de avond het gedruis van het boeren-werk. De ploeg-ossen hadden geloeid en doorschijnende zachtbruine wolken van stof laten opdwarrelen; nu werd de bodem, van water doortrokken, vaster en gereed voor de vrucht. - Het nieuwjaarsfeest werd gevierd; het was niet prachtlievend en uitgelaten als in de grote stad, maar iedereen droeg zijn beste kleren, drie dagen aaneen, men smulde en danste bij de boerse muziek; Urizzi schreed temidden van het dorpsvolk, klopte de mannen op de schouder, leegde een zak wijn met hen, schertste met de kinderen, en een tijdlang leek het, of de herders en hun vrouwen hun bevangenheid en stille tegenzin jegens hem hadden afgelegd en er een volmaakte vrede tussen hen en den priester heerste.... In diezelfde week van de Nizan-maand sprongen ook de bloemen los uit de overdadig doorvochte steppengrond, opengewoeld door de hete, liefkozende luwten - vluchten van rood en oranje en wit, die zich niet van de aarde wilden verheffen, maar er in dichte, bedwelmende horden over streken, elkaar verdringend en overstelpend: papavers, lelie's, wilde rozen, sterrebloesem, alsem en alle andere gewassen, die Urukagina niet kende en die de weiden tot aan de horizon met wildgevlekte beweeglijkheid overdekten. De aarde scheen niet te weten, waarheen zich te wenden met al haar rijkdommen; ze stuwde ze in bonte overhaasting uit de zwoelte en het donker opwaarts; zaden doorzweefden de lucht, bloembladen woeien door het dorp, bedekten de lemen daken, nestelden zich tegen drempels, | |
[pagina 206]
| |
vulden reten en kieren. - Urukagina was opgetogen, als hij des ochtends in golven van welriekendheid wakker werd; maar met de kudde er op uit getrokken kreeg hij er hoofdpijn van, zijn ogen deden hem zeer, de geuren waren haast te verdovend. De bloemen bleven niet lang. Toen de vruchten in de aanplantingen zich gingen zetten tussen zeeën van plotseling bollend groen, waren zij in weinig etmalen verdwenen. De laatste tedere sneeuwwolken van kersen- en pruimenbomen trokken op boven de tuinen; de rusteloze wind droeg nog wat geur van amandelbloesem en vijgenbomen over; - het korte voorjaar was voorbij. De boeren zwoegden op het bouwland en hevelden onder het stotend gezang van hun arbeidsliederen met reusachtige waterraderen het vocht uit de stroom over op akkers en boomgaarden. Reeds dwarrelde weer fijn roestig stof, dat het lakkig glanzen der gebladerten overdekte. Ook de heesters in de steppe stonden weer stug en grauw, na hun vlinderlast te hebben afgeschud; hier en daar knersten beddingen van witte schelpjes onder de voet, die de overstroming in de dellingen had gelaten en die vrijkwamen, nu de planten waren verdord of door de gulzige schapen afgeschoren. Het geluid van de wind in het hooggeschoten gras werd zwiepend en droog. Alles, wat groen en oranje en purperrood en blank was geweest, nam allengs weer éen tint aan: het dodelijk geel van de lange zomermaanden; alleen langs het water stonden popels en wilgen in onveranderlijk groen, en het riet kiemde er welig en behield iets van de weke muziek der lente....
.... Het beloop van een tweede en derde jaar-kring voltrok zich met dezelfde wetmatigheid; vorst en ontbloeseming wisselden elkaar af; het sterven en geboren-worden ging verder; er werd geweid en gemest; de nazomer kwam met de slacht; Urukagina hielp, met inwendig verzet, doch uiterlijk lijdzaam, Urizzi bij het nemen der tienden voor de godin, wier ruw beeldsel in een nis van de priester-hut stond, en die het dorp beschermde; men reisde naar de markt en doorleed de grauwte van de winters. Sinds een tijd hoestte Zarzari meelijwekkender dan ooit; hij sleepte zich enkel nog door het dorp, en Urukagina moest de herdersstaf van hem overnemen. De oude man verviel tot het halve vrouwenwerk, dat de jongen vroeger had verricht: malen, bakken en wassen. Ook brouwde hij nog wel eens gerstebier voor | |
[pagina 207]
| |
de boeren, die de aanplantingen bewoonden en die geen tijd hadden, maar het viel hem eigenlijk reeds te zwaar, de plompe vaten en werktuigen te hanteren. - In de laatste winter was hij haast niet meer opgestaan; het had vele sila's koren en ettelijke kruiken van de beste feestwijn gekost, om Urizzi te ontbieden en hem een paar genezende bezweringen te laten uitspreken. In den beginne hadden de toverspreuken geholpen; maar allengs scheen Zarzari er zelf niet meer in te geloven; hij lag met lege blikken te staren en te wachten, en zelfs, als Urukagina van het werk der stallen in de hut terugkeerde, staarde en wachtte hij verder, en Urukagina rilde bij het vermoeden, dat zijn pleegvader over het onkenbaar gericht in de onderwereld lag te peinzen. Toen de derde zomer kwam, die Urukagina bij de herders sleet, was hij omtrent zijn vijftiende jaar. Hij was bijna manshoog nu, van eenzelfde bruine gehardheid als Abi-Ishar en andere jonge herders; het worstelen met de leeftijdsgenoten had hem snel gemaakt, het verplegen en dragen van de schapen, het leven in weer en zon volhardend, en reeds van zichzelf had hij een kracht bezeten, die hij steeds beter leerde kennen en benutten. - Hij wist overigens weinig van zichzelf, niet meer dan wat hem zijn zintuigen leerden en wat hem op de lange, hete rustpozen in de steppenwei langzaam klaar was geworden na alles, wat Zarzari, de priester en anderen hem voor en na van leven en wereld hadden verteld; want ook hij had toegang tot de mannenhut, nu hij huwbaar ging worden en zelf een kudde dreef. - Urukagina dacht gaarne; hij hield er van, al het vage en ongewisse in zijn hoofd te ordenen en zich een afgebakende voorstelling van ieder ding en begrip te maken. Daarin verschilde hij, zooals hij meer en meer bemerkte, van de andere bewoners der nederzetting, die onverschillig gehoorzaam waren en alles, wat over hen kwam, aanvaardden, ook al mokte de een of ander dan wel eens in stilte. - Zij aanvaardden, wat hun verteld werd; zij aanvaardden de willekeur van Urizzi, de tol der cijnzen, hun eigen armoede en hardvochtig bestaan zonder verzet. - Dat was een van de dingen, die Urukagina het minst begreep. ‘Het lijkt wel, of ze er behagen in scheppen, dat Urizzi voor hen denkt en onderwijl regeert,’ had hij eens tegen Zarzari gezegd, toen ze op de drempel van de hut in de late zon zaten. - ‘Laat hen begaan, zo moet het wel zijn,’ zei Zarzari vermoeid. | |
[pagina 208]
| |
‘Waarom zouden de mensen zich afsloven met wat zij nooit kunnen begrijpen en veranderen? Waarom tornen wij aan wat de goden weven? Alles staat vast en voltrekt zich als de sterrenloop aan de hemel.’ - ‘Maar wie heeft Urizzi op deze plaats gezet?’ vorste Urukagina onwillig. Zarzari keek hem een oogwenk met gesperde, ontdane troebelogen aan. ‘Ssst....’,’ zei hij; ‘dat vraagt men niet. Zijn vader en grootvader waren priesters, zijn oer-vader moet er een geweest zijn. De geslachten der sterken en groten waren van ouds geroepen tot de gewijde heerschappij....’ - Urukagina liet dun zand door zijn vingers lopen, terwijl hij naar een antwoord zocht. - ‘Maar er is kwaad in veel, wat hij doet....’ begon hij. Zarzari hoestte en bromde: ‘Spreek er niet over. De grenzen zijn getrokken. Door de grenzen kan niemand heenbreken.’ Urukagina zweeg. Wilde hij dan door de getrokken grenzen breken? Van welke grenzen sprak Zarzari? Liep er niet veeleer een grens tussen wat recht en onrecht was....? - Zoals eens de gesprekken over de rovers, waarvoor hij onder het slaapdek gedoken was, verontrustten hem nu Zarzari's woorden. Hij zag den ouden man in zichzelf weghurken, de rimpelogen gesloten over wat hij niet uit wilde spreken, vervuld van een angst, die men niet noemt. Urukagina zag zijn oude handen van de knieën neerwaarts hangen; zij deugden nauwelijks meer om het deeg te kneden; zij hadden hun arbeid verricht - en waarvoor? Zij hadden geen grenzen gebroken. De herder zat in zijn verlepte bruine huid als in een leren zak vol plooien; het bloed vloeide nog door zijn aderen, maar het kon zelfs in de zon al niet meer warm worden; de grote koude begon zich meester te maken van het lichaam, dat ook eens jong was geweest. - Urukagina's borst werd bijeengetrokken door het gevoel van onherroepelijkheid, dat hij eerder had gekend: dat niets was tegen te houden, dat alle leven zich buiten de wil en de bedoeling der stervelingen om voltrok: jeugd, volwassenheid, ouderdom, dood; het waren eensklaps weer geen woorden meer, maar dingen, die een schaduw leken te werpen, die kracht hadden, de kracht, om zijn keel samen te snoeren en huiveringen langs zijn rug te jagen. Er waren nachten, waarin Urukagina wakker lag en naar de haast onhoorbare adem van Zarzari luisterde, die roerloos tegen de wand der hut lag in het zomerduister. Waartoe al deze onuit- | |
[pagina 209]
| |
sprekelijkheden? Waartoe hadden de goden de dingen geschapen, met zoveel onvolkomenheid en donkere verwikkeling? Hij trachtte zich voor te stellen, hoe deze wereld en deze mensheid waren geboren; Urizzi had in de hut der mannen verhaald van Apsu, den oer-beginneling, die alle bestanddelen in zich besloten hield, toen er vastland was noch moeras, toen de wateren zich gemengd hadden en niets een naam had en een lotsbeloop; hoe de tijden waren gegroeid en daarin de eerste goden, de onkenbaren en onbeschrijflijken, waren gaan heersen; zij haddden geen trekken noch beeltenis; zij onderhielden zichzelf, als in een slaap, waarvan de duur niet viel te berekenen, zonder dat er iets aan deze droomtoestand veranderde - tot het ogenblik, waarop de jonge goden aan het duister ontsprongen, goden van schrandere durf en listig verstand. Zij hadden schrik en wantrouwen gebracht in de nevelslaap der oude machten; Apsu, de beginneling, en Tiamat, de baaierd, riepen de elf schrikwekkende monsters te voorschijn, om het jonge kroost te doden.... Er was oorlog geweest en vernietiging, de stormen en orkanen hadden door de lege ruimten gehuild, maar de jongste goden hadden overwonnen; met éen uitblazing van zijn mond had hun aanvoerder, Enlil, het hemelgordijn vernield en herschapen, en zo zijn heerschappij laten blijken. - En nog eens had Tiamat haar krachten verzameld, om de goddelijke kinderen in het verderf te storten; maar Enlil had haar gevangen gemaakt, met éen slag van zijn knots de oude baaierd in hemel en aarde gespleten en zich meester gemaakt van de tafelen van het lot. Zo was blindheid van aanschouwing gescheiden, en licht van duister en het zaad van de moederschoot. De jonge goden voltooiden 's werelds makelij: zij waren weer en wind en vruchtbaarheid, zij stonden boven de zee als gesternten en hemeltekens; zij waren de zee zelf met de stormen en vredige getijden; zij waren hitte en droogte. Zij vermenigvuldigden zich, zij hielden de schepping in stand met hun heerscharen, zij droegen ze in het stralend net; zij daalden van het schedelpunt des hemels tot in de onderwereld, waar de zwarte geesten en schrikdieren huizen; de taken werden verdeeld en de werken begonnen. De goden droomden de tijd, en de tijd deelde zich in uren, dag en maand en jaar; en toen de bakens rondom de aarde waren gesteld en de hemel verdeeld tussen zon en maan, riep Enlil de | |
[pagina 210]
| |
mensheid te voorschijn; hij nam bloed van zijn bloed, en van leem beeldde hij gebeente, en hij spuwde er op, en het werd het levend weerbeeld der goden en heette mens, bestemd om in hutten te wonen, tussen de wateren, die de aarde omspannen. - Het tweede begin der dingen begon; langs de stromen, die op gebod der goden het randgebergte verlieten, zwommen de geheimzinnige vismannen uit het huis van Enki, den heer der wijsheid, naar de blinde en hulpeloze stervelingen; zij leerden hun de getallen en het schrift, akkerbouw, koophandel en het temmen der dieren; zij leerden hun de wetten van het goddelijk evenwicht; iedere daad op aarde vond zijn weerspiegeling in de hemel; geen kracht, of er stond een ster tegenover; geen ondergang, of er stierf een vonk in de zwerm van lichten daarboven.... En van de vismannen stammen de oerkoningen, tien in getal, en halfgoden, die de omgang met de albeheersende machten zelf hadden gekend, en nu als sterrebeelden aan de trans voortleefden. Daarna echter was de tijd gekomen van de verzondiging, waarop de goden de stormvloed hadden gestuurd, om alles en allen weg te wassen, met uitzondering van den rechtvaardigen Utnapishtim, die met have en dieren in een ark de slagregens van zes dagen en nachten doorstond, welke de aarde reinigden van al haar kwaad - tot hij weer aan land werd gezet, tussen de monding der rivieren, waar thans de herders en boeren wonen, en waar de steden verrijzen met de tempels en paleizen vol priesters en soldaten en kooplieden, waar de waterstraten de schepen van en naar zee dragen, en de karavaanwegen naar de randen der aarde leiden....: de laatste wereld, waarover de goden het bewind voeren. De enkele malen, waarin Urukagina over dit alles nadacht en de rangorde der verschijningen voor zichzelf opstelde, leek het hem, of hij als een klein dier, ja, als een ongeboren wezen wegschrompelde, zo ontzaglijk was de gedachte aan het wentelend en afgerond bestel, waarin de mensen waren opgesloten, tot aan hun ondergang en dood. - Hij dacht ook weer aan Zarzari's moedeloze woorden: ‘De grenzen zijn getrokken. Door de grenzen kan niemand heenbreken.’ - Angst voor het onbevatbare bekroop hem. Leven en dood: alles eindigde in die grauwe onwetendheid, waarvan niemand iets wist te berichten, sinds de goden den mensen de spijs en drank des levens onthouden | |
[pagina 211]
| |
hadden en die naijverig in het rijk van het ondoordringbare bewaakten.... Hij dorst zichzelf nauwelijks de vraag stellen, of alles, wat hij aanschouwde, niet anders was dan een gril van de goden? Waartoe het leven te doen voortbestaan, als het kwaad zich opnieuw in de gemoederen nestelde, als de gerechtigheid een leeg woord was? Waartoe diende het zaaien en oogsten, waartoe het bukken onder de staf van koningen en priesters, als den gemenen man enkel armoe, arbeid en dood schenen voorbestemd -? De goden waren er, gevreesd en alomtegenwoordig, mensen en dingen lagen in hun onwrikbare handen, met gebeden en offering moest men hen tot vriend houden en het vege leven rekken, zolang het ging.... Of kon er iets zijn, machtiger dan de goden zelf? Was het evenwicht, waarin hemel en aarde, getijden en sterren hingen, de uitdrukking van een diepzinniger gerechtigheid -? Als Urukagina met zijn nachtelijke overpeinzingen zover was gekomen, duizelde hij; zelfs de angst werd nietig bij het staren in de leegte, die zich opendeed, tegenover het baarlijk duister van deze gevaarlijke vragen. Hij vluchtte er voor in de slaap, in de arbeid, die des morgens wachtte; en weken aaneen vermeed hij, deze voorstellingen weer bij zichzelf op te roepen, om zich opnieuw, als de anderen, in de daaglijkse sleur te voegen en binnen de grenzen te wandelen, die toch ook voor hem waren bedoeld. Wie was hij - ten slotte? De zoon van een tempel-bijzit, een weggelopen slaaf, die zijn vader niet eens kende.... Ja, die vader, de met schepen verdwenene - hij was het, in al zijn naamloosheid, naar wien Urukagina soms met pijn verlangen kon. Het was niet het heimwee naar verloren koestering, zoals dat hem overviel, wanneer hij aan zijn moeder terugdacht; het was de hunkering naar gelijkwaardige vriendschap, anders dan de kinderlijk-onverschillige goedmoedigheid van een Abi-Ishar, of een Saggal, anders ook dan de gelaten zorgzaamheid van Zarzari; - Urukagina wilde de vriendschap van man tot man. Zeker had hij zijn drang naar rusteloos denken van hem geërfd; met hem had hij willen spreken over goed en kwaad, over leven en sterven.... Maar op de lange, zandoverstoven dagen, die Urukagina met hond en schapen in de steppe sleet, wist hij, dat dit verlangen dwaas was en zonder doel; hij had er zich bij neer te leggen, dat | |
[pagina 212]
| |
hij een vaderloze vondeling was, de pleegzoon van een doodarmen, zieken veehoeder, een herder als alle herders, om wiens bekommernissen zich god noch sterveling bekreunde.... Hij had er zich bij neer te leggen; en hij kon het, omdat de wasdom van het leven zelf in hem sterker was dan alle tijdelijke, verdrukkende gedachten over lot en dood.
* * *
Het was kort na het derde nieuwjaarsfeest geweest, dat Urukagina meevierde in het dorp. De bloemen stonden nog op de steppe en tussen de water-aders; hun roken dreven kruidigwarm op de avond, ontdaan van de hete scherpte, die ze overdag hadden; het baden in de rivierkom was weer begonnen. Jongens en meisjes van het dorp hadden op een van die avonden gespeeld, zoals alles speelde. Langs het water vervolgden de kraanvogels de wijfjes, zodat het riet en het lover vol waren met de schrikachtige haast en het krijsen der vogels; de bokken in de nachtweide leverden hun gewone gevechten. Groene, sjirpende wolken van muggen en water-kevers dansten schokkend boven het baden, lachen en stoeien der dorpelingen. Er trilde uitgelaten onrust tussen hemel en aarde, en het vijvervocht wies met het zweet en vuil van de namiddag ook de vermoeienis weg. De kinderen waren met een vang-spel begonnen; weldra deden ook de grote meisjes mee; en na korte tijd mengden zich Urukagina en zijn leeftijdsgenoten er tussen. De bruine jongens renden van de oever het water in en van het water weer naar de kant; tussen het riet klonk het proesten en giechelen van de meisjes; hier en daar sleepten de jongens een tegenstribbelende gedaante aan en wierpen ze terug in de kom; druipend klommen de achtervolgden weer naar de kant, daagden de vangers luidkeels uit en lieten zich keer na keer grijpen en te water werpen. - Urukagina deed met alle onstuimigheid mee; het snel doorklieven van het nat, het rennen en springen tussen de rietpluiken en het kreupelgewas gaven hem een gevoel van vrijheid en behendigheid, dat onvermoeibaar in zijn lichaam zong. Tot drie keer toe had hij mee geholpen, de uiteenstuivende meisjes bijeen te drijven, zoals herdershonden de kudde samendrijven; toen zag hij Thuaa, de kleine zuster van Abi-Ishar, met wapperend zwart haar over een der watergreppels springen en verder dan de anderen weg- | |
[pagina 213]
| |
vluchten; zij sloeg met de armen door de lucht, als zwom ze in de schemerende, nog bonte avond. Het gebaar scheen hem te tarten; hij stond een ogenblik stil en wierp zich dan met diepe ademteugen voorwaarts, om haar terug te halen en de waterdoop te geven. - Zij moest even sterk en onhoudbaar zijn als hij; de afstand tussen hem en haar wuivende duistere haardos, die boven het gras en het riet uitstak, minderde niet. - ‘Thuaa!’ riep hij, ‘pas op! Ik kom!’ - Ze antwoordde niet, wendde zich ook niet; ze rende blind, nu eens naar de ene, dan naar de andere zijde. Had ze hem niet gehoord? Waren er nog andere achtervolgers? Urukagina keek onder het lopen rond; hij zag niemand; achter hem joelden kinderen en half volwassenen, het spatten van het water brak zwak onder het lachend getier. Spanning zwol in Urukagina's maagstreek, toen hij de blik, gescherpt, op de vluchtende Thuaa terug richtte. Hij riep nog eens haar naam. Voor het eerst klonk haar antwoord, een spottende kreet. Het wederzijds geschreeuw van hun stemmen joeg een paar wilde duiven uit de wilgen op; de vogels koerden een keer en suizelden met wonderbaarlijke snelheid over Urukagina's hoofd weg. Hij voelde zijn hart luider tikken, niet van het hardlopen, maar van een gevoel, dat deel scheen uit te maken van de roerige, ruisende onrust van deze avond; de wil, om het meisje, dat zo uit de koers gelopen was, te grijpen en terug te slepen, verhaastte hem met nieuwe kracht. Plotseling zag hij Thuaa niet meer. Hij stond een paar tellen stil, speurde nauwlettend in het riet, waarin alleen de bloemen nog als zichtbare kleuren hingen. Hij riep: ‘Thuaa!’ - en nog een keer. Hij hoorde een onderdrukt lachen, haast zoals de duiven dat doen, die daar straks over hem weg waren gevlucht. Hij deed een paar passen, het lachen bleef doorklinken, gesmoord en spottend. Urukagina boog het riet op zij; Thuaa lag languit en schokte zachtjes van een vrolijkheid, die Urukagina niet begreep, en die hem eensklaps verlegen maakte. Zij lag, vaag glanzend van het water, voorover, met het hoofd op de armen; het gezicht had ze halverwege naar hem toegewend, en ze keek hem vanonder het verwarde, uitstaande haar aan; haar oogappels vonkten zwartgroen in het bleker wit der ogen. Zo keken ze nog een oogwenk van over en weer - toen hield ze eensklaps op met het wonderlijke, ingehouden lachen, dat Urukagina van de wijs had | |
[pagina 214]
| |
gebracht, en verborg het hoofd geheel in de armen. Urukagina schrok in hetzelfde ogenblik van zichzelf, want hij zag, wat zij aan hem had gezien. Hij wilde weer haar naam zeggen; zijn keel was schor. Hij liet zich langzaam op éen knie naast haar neer, niet wetend, waarom hij het deed, of wat hij moest doen. Zijn schrik ebde weg; de eerste trots op zijn naakte mannenkracht kwam er voor in de plaats. - Moest hij Thuaa aanraken, zoals hij een half uur geleden een spartelend meisje op zijn schouders naar de vijver had gedragen, zich verheugend over de aanraking van lichaam met lichaam, die onder de vochtigheid der gladde ledematen een geheime warmte bezat -? Hij keek naar het roerloze meisje; haar lijfje, dat zich naar de heupen toe rondde als een zachtglooiende vaas, lag donker getekend tegen het riet, dat geler en schemeriger werd, naarmate het licht verdween. Hij keek van haar naar zichzelf, zonder dat het gevoel van trots hem verliet; maar nog steeds kon hij niet spreken. Hij strekte de hand naar haar uit, liet ze even boven haar smalle rug zweven, daarna raakte hij haar tussen de schouderbladen. Zij trok de ellebogen dichter naar zich toe. Zijn hand schoof opwaarts, tot onder het dichte ruige haar, tastte langs haar nek, verbaasd over zoveel rankheid onder de zwaarte en overvloed van de haren, die ze moest torsen. Toen gleed zijn hand opnieuw neerwaarts, haar rug en heupen afspeurend. Thuaa lag stil, als een gesloten schelp, die van binnen uit wordt dichtgehouden. Hij streelde haar, zonder aarzeling nu, zich alleen doordringend van de weldaad der liefkozing; traag voelde hij haar ontspannen, de strakke huid werd buigzaam onder zijn hand. Een plotseling verlangen, om haar gezicht te zien, overweldigde hem; hij vatte haar bij de schouders, duwde haar op éen zij, in het halfduister zochten zijn ogen de hare. Maar hij zag het zwartgroene fonkelen niet; zij hield de blik hardnekkig neergeslagen, en haar handen klemden de zijne in hernieuwde angst; hij voelde, hoe zij, zich verhardend, de knieën over elkaar klemde. Zo, ternauwernood bewust van de aanval en afweer, die zij speelden, streden ze zwijgend met elkander; maar hij was sterker dan het meisje. Hij boog zich over haar, begerig, om met zijn gezicht aan het hare te raken; hij wreef zijn mond langs haar voorhoofd, haar wimpers knipperden vreesachtig tegen zijn onderlip; toen greep hij haar mond met | |
[pagina 215]
| |
de zijne, zo verrassend en heftig, dat de kleine kreet, die ze uitstiet, in deze kus verloren ging; haar nagels groefden zich in zijn bovenarm. - Nu was haar mond opgesloten in de zijne; Urukagina echter voelde de drift van deze beet wegsmelten bij de tederheid en hulpeloosheid, waarmee haar zachte tussen zijn ruwere, gebarsten lippen gevangen waren. Toen hij haar losliet, verwonderd om de onbekende, dubbele gewaarwording en benieuwd naar wat zij zou zeggen of doen - hij meende, dat zij nu eindelijk wel iets tegen hem moest zeggen - sprong ze als een kat omhoog, wierp hem met een duw van haar wegijlende knie omver en rende met hetzelfde spotlachen, alleen luider ditmaal, terug naar het dorp. Urukagina stond langzaam op en tastte zich met de hand langs de mond. Terwijl hij haar voetstaps volgde, het pad kiezend, dat zij tussen het riet door gebroken had, legde zich zijn opwinding. Bij de waterkom was haast niemand meer; vrouwen spoelden er wat wasgoed en droegen het haastig naar binnen; in de leemhutten ontbrandden de olielichten. De aanblik van deze alledaagse dingen kwam Urukagina veranderd voor; gewicht en stoffelijkheid schenen verijld; zijn eigen lichaam leek hem minder zwaar; het zerpen der muggen, het vliegend geritsel der parende vogels klonk doordringend spits en met een nieuwe betekenis. - Thuaa was verdwenen. Urukagina liep over het koelgeworden leempad naar de hut van Zarzari en maakte in de droom de avondmaaltijd klaar. Later, toen hij zich had uitgestrekt, om te gaan slapen, zag hij eensklaps achter gesloten ogen weer Thuaa in het riet, donker en naakt in de vage waterglans; haar oogappels schitterden vluchtig met hun zwart vuur, het gesmoorde lachen liet haar zachtjes schokken. In zijn hand en arm tintelde de herinnering aan haar jonge gerondheid. Het beeld verzweefde even onverhoeds, als het was gerezen; tevergeefs poogde hij, het op te roepen; het keerde enkel achter een nevel terug. Hij drukte het hoofd in het ruwe dek, dat naar zijn zweet rook; terwijl hij snoof, vermengde de lucht zich met de welkende nachtgeur der steppe. Hij lag lange tijd stil; toen rolde hij zich, bewust van zijn gelukkige kracht, op de rug en sliep wijdbeens in. In de hitte van de dagen, die volgden, scheen het doorleefde telkens onwezenlijk, maar iedere avond, als hij Thuaa zag baden, | |
[pagina 216]
| |
keerde de herinnering terug. Zij was behoedzamer en waagde zich niet meer buiten de rei van haar vriendinnen. Urukagina zat afzijds, en goot zich het lauwe water over borst en rug, met werktuigelijke bewegingen. Hij liet zich drogen in de avondwind en knoopte met zorg zijn lendendoek om, voor hij - vroeger dan anders - naar de hut terugkeerde, waar Zarzari op de drempel nog wat warmte trachtte te vergaren. Eindelijk trof hij haar, terwijl zij een mand met wasgoed naar het huis van haar moeder droeg. Hij bleef bij haar staan, zij sloeg de ogen neer; in haar haren glansde nog water; haar kleine ranke lichaam verschool zich voor zijn blik onder het wollen kleedje. Hij glimlachte en nam de mand van haar over. Ze weerde hem af: ‘Nee, doe het niet.... je bent nu een herder, dit is vrouwenwerk.’ - Hij schokte met de schouders, terwijl hij de vracht optilde: - ‘'t Is anders nog geen jaar geleden, dat ik zelf met wasgoed liep....’ Een paar tellen gingen ze naast elkaar verder. ‘Weet je nog,’ zei Urukagina, ‘dat we samen hebben gedanst, toen er bij jullie op de fluit werd gespeeld?’ - ‘We waren nog klein,’ zei Thuaa knikkend. Haar donkergroene ogen met de zwarte vlekjes fonkelden hem tegen. Hij knikte terug. Zonder spreken liepen ze tot aan de hut van Abi-Ishar en de zijnen. Urukagina zette de mand met uitgespoelde kleren bij de ingang neer. - ‘Kom,’ zei hij, en strekte haar de hand tegen. Ze weifelde en nam daarop de hand aan. Hij sloot zijn vingers er dringend en zorgzaam om: haar hand was krachtig-klein in de zijne. Ze wandelden tot aan de hoge rij van tamarinden, die het dorp tegen de woestijnwind beschermden. Het laatste schijnsel verpoederde tot goudstof in het lover; over Thuaa's donkere huid kwam glans, als liepen ze in een koperen maanlicht. Urukagina strekte zich in het gras onder de bomen en trok haar naast zich. Ze zaten zwijgend; zij hield de handen om de opgetrokken knieën gekruist; Urukagina leunde op éen elleboog en nam haar half afgewend gezicht op; voorhoofd, neus en kin waren zachter dan bij een vrouw, fierder dan bij een kind. Geen van beide sprak. Door de avondhemel, die op breken stond, gleed de schuinse zwarte vlucht van een aasgier, op weg naar de woestijn. Urukagina wreef zijn wang langs haar kinderlijk tengere arm; zij lachte even, alsof ze huiverde. ‘Je hebt zo'n ruw gezicht,’ | |
[pagina 217]
| |
zei ze. Urukagina tastte zich langs de wangen met de jonge baard. ‘Mijn voorhoofd is zachter,’ zei hij; hij liet het op haar handen rusten. Haar schitterogen waren nu boven hem, levende sprankels in de wilde lijst van haar. ‘Thuaa, ik vind je mooi, ik wist niet, dat iets zo mooi kon zijn,’ zei Urukagina. Hij zag haar loom het hoofd schudden. ‘Ja, je bent mooi,’ zei hij opnieuw; ‘hoe kun jij het weten? Ik heb het gezien.’ - Ze zat stil, de ogen weer overschaduwd door de lange wimpers. Ze zwegen een hele tijd; hij begon haar handen voorzichtig te strelen. Eindelijk zei hij: ‘Heb je er aan gedacht?’ - Ze antwoordde noch bewoog. ‘Thuaa,’ zei Urukagina fluisterend en schudde haar zachtjes, ‘ik wil weten, of je er aan hebt gedacht.’ Ze gaf nog geen antwoord, maar keerde zich naar hem toe en begon met haar voorvingers traag door zijn opkrullend voorhoofdshaar te strijken. Hij liet het na, haar voor de derde maal te vragen; was dit ingetoomde, lieftallige strelen het antwoord? Hij bleef onbewogen liggen, toekijkend, hoe de koperen gloed op haar gezicht en armen en handen verblonk; zijn gehele lichaam éen en al aandacht voor de beweging van haar vingers. Na een tijdje hield ze op, keek nog een oogwenk naar haar eigen handen, als hadden ze zich in het gebaar veranderd, en wendde het gezicht naar hem toe. ‘Ik kan niet langer blijven; mijn moeder en broer -,’ zei ze. Nu was het Urukagina, die het hoofd schudde. Maar om Thuaa's ogen en mond kwam een klein, wijs lachje; ze richtte zich onverwacht uit de hurkende houding op en tripte zonder omzien naar de nederzetting terug. Urukagina krabbelde haastig overeind en kwam haar weer op zij. Ze liepen zwijgend tot de hut van Abi-Ishar. Af en toe keek ze hem van terzijde aan, en de oude spot krulde haar gewelfde, roodbruine lippen. Urukagina wilde haar nog iets zeggen, voor ze afscheid namen; maar voor hij er op verdacht was, hief Thuaa de smalle ferme hand, bracht die tot vlak voor zijn gezicht en duwde hem eensklaps, de vingertoppen tegen zijn voorhoofd en de handpalm tegen zijn neus zettend, achterwaarts, zodat hij een pas terug tuimelde. Het was een fopspelletje, dat de kinderen en meisjes aan het water dikwijls speelden. Thuaa lachte kort en schelms om zijn verdwaasdheid en glipte naar binnen. Urukagina bleef staan; het was, of de druk van haar vijf vinger- | |
[pagina 218]
| |
toppen nog in zijn voorhoofd geprent stond. Zijn opwelling, om boos te worden, duurde kort; hij lachte, niet hardop, maar alles in hem begon te lachen. ‘Zij heeft aan die avond teruggedacht,’ overlegde hij vol blijdschap, ‘anders had ze zo niet gedaan; ze heeft er aan teruggedacht.’ - Toen hij naar huis ging, streek hij zich over wangen en kin bij het denken aan Thuaa. Ja, hij zou zich moeten gaan scheren; hij was nu een man; en alle mannen, van Urizzi af tot aan den armen Risha-Dad, wiens kudde nog altijd de kleinste was, droegen hun gezicht baardeloos. Sinds die avond ontweek Thuaa hem minder dan voorheen; maar zelfs als het hem gelukte, haar uit het gewoel mee te trekken naar de zomen van het dorp, bleef ze terughoudend als weleer, of ze weerde zich met de plotse uitvallen van haar lach, die zo op spotternij leken. Doch het bracht Urukagina niet meer van de wijs; Thuaa betoverde hem met al, wat ze deed. Het meest en diepst verlangde hij naar de hernieuwing van de eerste ontmoeting, waarbij hij haar begeerlijk en als vrouw had gezien; maar daarvan waagde hij niet meer te spreken. En Thuaa repte er nog veel minder van; hij wist, dat zij op hem wachtte. Zij liet haar haren en handen strelen, en hij mocht zijn nu geschoren gezicht tegen haar wang en schouder wrijven. Zij bleef de in zichzelf beslotene, die steeds vertrouwder en dierbaarder werd, terwijl het leek, of zijn schroom jegens haar toenam. De bloemen waren lang verschroeid, de nazomergewassen bronsden distelig in de wind, toen Urukagina voor het eerst aarzelend sprak van den zoon, dien hij wilde hebben. Hij had de hele zomer buiten lopen nadenken over het leven, dat hij wilde leiden: Thuaa, zijn eigen hut, en een zoon, met wien hij later de schapen zou kunnen weiden. - Thuaa en hij waren de stroom afgelopen, die al begon te dalen in zijn bed en steeds minder water voor de bevloeiïng aandroeg. Nu lagen ze op een glooiende leembank, die uitgeloogd en blank was geworden in de zonnemaanden; heel de bodem was dooraderd met een netwerk van fijne barsten, uit elke nerf wasemde nog namiddaghitte. Urukagina lag met de handen onder het hoofd gevouwen en bezag de nadenkelijk luisterende Thuaa vanuit zijn ooghoeken. - Terwijl hij sprak, herinnerde hij zich zijn onrust van voorheen, de zwaarte van alle onbegrepenheden, die hem bedrukt had. Nu, naast het meisje, was het, alsof hij alles doorzag. Hij begreep het | |
[pagina 219]
| |
zo plotseling, dat hij zich met een schok oprichtte. Hij zag haar verbaasde blik, haar donkere mond gleed open. Hij knielde voor haar neer, greep haar polsen vast. ‘Thuaa -,’ stiet hij uit, ‘ben jij ooit bang geweest, om het leven op je te nemen? Ik was bang, als ik er aan dacht, hoe wij allen opgesloten zijn in het grote net, tussen de sterren, die niet wijken en de aarde, die dezelfde blijft, ieder jaar dezelfde....’ Hij stokte; de verwondering in haar ogen groeide. Hij zag, dat hij haar verschrikt zou maken, als hij op deze toon verder ging, zag, dat dit alles te zonderling voor haar klonk. Hij liet haar los en zuchtte. - ‘Het is moeilijk, om alles te zeggen, zoals men het denkt,’ zei hij, - ‘voor jou moet het anders geweest zijn; jij bent opgegroeid zonder er bij te denken.... zoals onze kleine lammeren opgroeien tot ooien, spelenderwijs....’ Hij zweeg weer, schudde het hoofd. ‘Om te leven moet men weten, wat men wil,’ hernam hij. ‘Ik geloof, dat mijn angst zo groot was, omdat ik mijn doel niet kende en evenmin wist, waarvoor ik ter wereld kwam....’ Hij tuurde naar het stilstaande water en dacht aan zijn moeder. En hij begon Thuaa te vertellen van zijn jeugd, van zijn grootvader in het bakstenen, strenge huis, en van zijn moeder, die aan god Enlil was uitgehuwelijkt en gezongen en gedanst had in het Huis der Bergen.... van haar ziekte en dood, en van zijn eigen vlucht en heimwee om al het verlorene. Hij hoorde haar rustige aandachtige adem achter zich; zeker moest ze met stille bevreemding luisteren. Hij kon zich de verwondering van haar gezicht voorstellen; maar hij moest doorspreken, zich ontdoen van al de beklemmingen, die het laatste jaar in hem had opgetast. Daarna zat hij, zwijgend afgewend, en brokkelde harde stukjes leem los, die hij in het water gooide. Na een poosje keerde hij zich, vragend, naar haar om. Waarom had hij haar dit alles gezegd? Waren het niet de gevoelens van zijn eenzaamheid, waarmee hij haar enkel van zich vervreemden kon? Hij zag haar glimlachen; de blik van haar zwarte ogen was troebel en zeker tegelijk; ze stak hem, tastend, de armen toe. Met éen beweging was hij naast haar. Het leek, of onzichtbare handen hen naar elkaar toewierpen. De moederlijkheid van haar omhelzing verstroomde met Urukagina's herinnerend verlangen. - ‘Nu weet ik mijn doel, Thuaa,’ zei hij, - ‘jou wil ik, het leven met jou.’ - | |
[pagina 220]
| |
Haar armen sloten zich sterker om zijn hals. Hij hief het hoofd, keek om zich; ver achter hen in het paarswordend avondland dreven boeren een ossenpaar voor het water-rad. Hij stond op, nam haar op zijn armen, daalde de leembank af en begon met haar de stroom te doorwaden; zijn voeten grepen naar vaste grond, terwijl zijn mond haar haren kuste. Aan de overzij strekte zich een brede strook treurgewas, waarvan de lage takken, die eens door het water gesleept hadden, ontbladerden en dorden. Hij duwde ze op zij, legde Thuaa in de dopheide, die tot onder de heesters woekerde en boog de twijgen dicht als een nest. Alles deed hem denken aan hun eerste afzondering, en alles was anders, zelfgewild. Uit zijn keel kwamen nieuwe woorden, zacht en diep, elk woord een windvlaagje, dat haar deed trillen, maar hij wist, dat het niet van angst was. Zij zelf gleed omvangend onder hem, trok hem neer over de zwellende vaas van haar heupen, toen hij zich, trots en beschermend, over haar boog. Thuaa lachte tegen hem bij ieder woord, dat hij sprak; in het halfduister van hun veld-bed sperden haar ogen zich stralend. Pas, toen hij haar doordrong, beefden ze dicht, haar lippen weken vaneen, zonder dat ze geluid gaf, en onder zijn borstkas begon haar hartje onstuimig te hameren.
Theun de Vries
(Wordt vervolgd) |
|