De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha
| |
[pagina 145]
| |
ten behoeve der lijdenden, gelijk het de plicht is van de ridderschap en der dolende ridders waarvan ik er een ben en wier hart haakt naar diergelijke heldendaden.’ De hospes die zooals gezegd een gladde jongen was en al eenig vermoeden had dat het zijn gast in het hoofd haperde, was daar na deze redeneeringen wel van overtuigd en omdat hij dien avond dan eens een grap wilde hebben begon hij maar met hem mee te praten. Wat Don Quichot hem vroeg, zei hij, was een volkomen redelijke en begrijpelijke vraag voor een zoo voornaam ridder als Don Quichot scheen te wezen, te oordeelen naar zijn manmoedig voorkomen. Hijzelf had zich in zijn jonge jaren ook aan zulk eervol bedrijf gewijd en de wereld rondgezworven op zoek naar avontuur, zonder de stokvischdrogerijen en de buurt van Riarán in MálagaGa naar eind1) te mijden, noch het Compás van Sevilla of de markt van Segovia, het schouwburgplein te Valencia, de Rondilla van Granada, den waterkant van Sanlúcar, den Potro van Córdoba, de beruchte herbergjes omstreeks Toledo en andere gevaarlijke oorden, alwaar hij geleerd had vlug ter been en rap van hand te zijn, velerlei ongerechtigheden te bedrijven, weduwvrouwen te verleiden, maagden te verkrachten en weeskinderen op te lichten, zoodat, om kort te gaan, zijn faam bekend was bij alle rechters en gerechtshoven van welhaast geheel Spanje; waarna hij ten slotte stil was gaan leven op dit zijn kasteel, te midden van zijn geld en goed en dat van anderen, alwaar hij alle dolende ridders van welken rang en stand zij mochten wezen welkom heette, alleen vanwege de vriendschap die hij hun toedroeg en opdat zij met hem konden deelen wat zij bezaten ter vergelding van zijn edel streven. Hij had, zei hij verder, geen kapelletje in dit kasteel dat geschikt was om er de wacht bij de wapenen te houden, want zijn kapel was kort geleden afgebroken omdat hij een nieuwe dacht te laten bouwen; in geval van nood echter, zei hij, mocht men toch overal wel wacht houden en dat zou dan dezen nacht kunnen gebeuren op een binnenplein van het kasteel; indien het Gode behaagde kon den volgenden morgen de vereischte ceremonie van den ridderslag plaats vinden en wel zóó dat geen ridder ter wereld beter geslagen was. Waarna hij Don Quichot vroeg of hij geld bij zich had. ‘Geen duit,’ antwoordde Don Quichot, want had men ooit ofte ergens in eenige geschiedenis van dolende ridders gelezen | |
[pagina 146]
| |
dat een van hen geld op zak had? Waarop de waard zei dat Don Quichot zich vergiste: al stond het niet in de boeken geschreven, omdat de auteurs het niet noodig achtten iets zoo vanzelfsprekends en noodzakelijks te beschrijven als het bij zich hebben van geld en schoone hemden, men moest daarom nog niet meenen dat zij ze niet bij zich hadden. Het ware, zei de waard, dus wenschelijk het in dezen voor vast en zeker te houden dat alle dolende ridders uit de vele boeken die er over geschreven zijn, een welvoorziene beurs bij zich droegen met het oog op wat hun mogelijkerwijze kon overkomen; mede, dat zij hemden bij zich hadden, en tenslotte een kistje met zalven om de wonden te genezen welke hun geslagen werden. Want niet altijd was er in de landouwen en woeste streken waar zij streden en gewond werden iemand aanwezig die hen verzorgde, tenzij zij den een of anderen wijzen toovenaar te vriend hadden die hun terstond te hulp schoot en door de lucht op zijn wolk een maagd of dwerg medevoerde met een fleschje water van zoodanige geneeskracht, dat zij zoodra zij daarvan een enkelen druppel proefden op slag genezen waren van hunne wonden en kwetsuren alsof er geen vuiltje aan de lucht was geweest. Zoolang dit echter niet het geval was vonden de vroegere ridders het toch maar verstandig hun schildknapen te voorzien van geld en andere nuttige zaken als pluksel en zalf. En mocht het gebeuren dat de bewuste ridders er geen schildknaap op na hielden (hetgeen zelden en zelfs zeer zelden voorkwam), dan namen zij dit alles zelf mee in een haast onzichtbare platte zadeltasch achter op het paard, alsof er iets in zat van het hoogste gewicht. Want tenzij dan voor dit doel was onder dolende ridders het dragen van zadeltasschen niet zeer in trek. Daarom gaf de waard hem den raad - ofschoon hij het Don Quichot als aanstaand peter eigenlijk had kunnen bevelen - voortaan niet meer zonder geld rond te trekken en aleer hij gezegde voorzorgsmaatregelen had genomen; hij zou zelf ervaren, hoe goed hij zich daarbij bevond, zelfs wanneer hij het allerminst verwachtte. Don Quichot beloofde hem dezen raad stipt na te volgen en daarna werden terstond voorbereidselen getroffen dat hij de wake bij zijn wapenen kon betrekken op een ruim hof naast de herberg. En nadat Don Quichot alles bij elkaar geraapt had legde hij het op een drinkbak naast den put, hij schoot het schild aan den arm, | |
[pagina 147]
| |
greep de lans, en begon in zeer statige houding voor den bak heen en weer te loopen. En op het oogenblik dat hij zoo zijn wapenschouw begon, daalde de nacht. De waard vertelde het volk in de herberg al de rarigheden van zijn gast, zijn nachtwaak bij de wapenen en den plechtigen ridderslag die te wachten was. Iedereen stond verbaasd over dit vreemd soort krankzinnigheid en zij gingen er eens uit de verte naar kijken. Zij zagen hoe hij met statige bewegingen heen en weer schreed, of steunend op zijn lans stilstond, den starren blik op zijn wapenen gevestigd alsof hij er de oogen niet van af kon houden. En waar de nacht viel met een heldere maan, zóó licht dat het een zon scheen, kon een ieder klaar en duidelijk zien wat de jonge ridder daar deed. Een van de ezeldrijvers die in de herberg overnachtten, ging zijn beesten water geven en daarvoor moest hij de wapenrusting die op den drinkbak lag wegnemen. Toen Don Quichot den man zag, riep hij hem luidkeels aan: ‘Ha! gij vermetele, wie gij ook zijt, die het waagt te raken aan de wapenen van den dappersten dolenden ridder die ooit het zwaard omgordde, zie toe wat gij doet en laat af indien gij hier niet het leven wilt laten als straf voor uwe stoutmoedigheid!’ De ezeldrijver stoorde zich niet aan deze woorden (al ware het voor zijn gezondheid beter geweest dat hij dit wel gedaan had, want het had hem veel onheil bespaard); integendeel, hij greep het harnas bij de riemen en smeet het een eind op zij. Toen Don Quichot dit zag, hief hij den blik ten hemel en zijn gedachten wendende tot, naar het bleek, zijn aangebedene Dulcinea, sprak hij: ‘Sta mij bij o mijne beschermvrouwe, in dezen eersten smaad welke deze u onderdanige borst wordt aangedaan: laat mij niet in dit eerste hachelijk oogenblik uw gunst en bescherming ontberen.’ En na deze en eenige andere dergelijke redeneeringen legde hij zijn schild neer, hief met twee handen de lans op en gaf daarmede den ezeldrijver een vervaarlijken slag op het hoofd. Het kwam zóó aan dat de man erbarmelijk toegetakeld op den grond lag en er was geen chirurgijn meer noodig geweest als hij er nog een bij had gekregen. Dit gedaan zijnde raapte Don Quichot zijn rusting weer bij elkaar en liep weer even statig op en neer | |
[pagina 148]
| |
als te voren. Wat later kwam er een ander, die niets gemerkt had van wat er gebeurd was (want de eerste ezeldrijver lag nog geheel en al buiten westen) eveneens om zijn beesten te drenken. En toen ook hij de rusting van den trog legde om hem vrij te hebben, liet Don Quichot, en thans zonder een woord te spreken of iemands verlof te vragen, ten tweeden male het schild los, ten tweeden male hief hij de lans en hij sloeg den tweeden ezeldrijver weliswaar niet het hoofd, noch zijn lans stuk, maar 's mans hoofd toch met drie, vier gapende wonden. Op het tumult liep al het volk en ook de waard uit de herberg toe. Don Quichot dit ziende, richtte het schild aan den arm, sloeg de hand aan zijn zwaard en sprak: ‘O meesteresse der schoonheid, kracht en toeverlaat van mijn bezwijkend hart! Dit is de ure de oogen uwer grootmoedigheid neer te slaan op dezen uwen hartsgevangen ridder, staande aan den drempel van zoo geweldig avontuur!’ En dit gaf hem naar hij gevoelde zooveel moed dat hij geen voetbreed zou zijn geweken, al hadden alle ezeldrijvers ter wereld hem tegelijk aangevallen. Toen de kameraden van de twee zagen hoe de zaak stond begonnen zij uit de verte met steenen naar Don Quichot te gooien. Hij dekte zich zoo goed het ging met zijn schild, maar ver van den drinkbak dorst hij niet te gaan, want hij mocht geen afvalligheid plegen jegens zijne wapenen. De waard schreeuwde tegen de ezeldrijvers dat zij hem met vree moesten laten: hij had hun immers al gezegd dat de man stapel was en dat hij als gek niet eens strafbaar was als hij hen allemaal overhoopstak. Don Quichot schreeuwde nog luider en schold hen voor geboefte en verraders; hij maakte den kastelein, die niet voorkwam dat dolende ridders zoo bejegend werden voor vuigen schurk en bastaard uit en hij zeide dat ware hij reeds in de orde der ridderschap opgenomen, hij hem zekerlijk in het perk kon dagen, vanwege deze snoode daden. ‘Om u, laag en liederlijk gebroed,’ zei hij, ‘bekommer ik mij niet in het minst: smijt maar op, valt mij aan, ga mij te lijf zooveel u lust; ge zult wel zien wat het loon van uw domme vermetelheid zal wezen.’ Dit zeide hij zoo stoutmoedig en vol vuur dat hij zijn aanvallers werkelijk den schrik op het lijf joeg, en zoowel hierom als vanwege de overredende taal van den waard hielden zij op met steenen naar hem te gooien. Don Quichot stond toe dat men de | |
[pagina 149]
| |
gewonden weghaalde en betrok wederom de wacht bij zijn wapenen, met dezelfde rust en statigheid van voorheen. De waard had schoon genoeg van de grappen met zijn gast, hij vond dat het maar uit moest wezen en besloot hem die vermaledijde orde van de ridderschap thans op slag te verleenen, eer er nog meer ongelukken gebeurden. Hij ging naar hem toe en bood zijn verontschuldigingen aan voor de onbeschaamdheden waaraan het gemeene volk zich tegenover Don Quichot had schuldig gemaakt en die geheel buiten zijn schuld lagen; maar voor die brutaliteit kregen zij hun trekken wel thuis. Hij had Don Quichot, zei de waard, reeds gezegd dat er geen kapel in het kasteel was, maar voor hetgeen er nog te doen viel was dit ook niet noodig; zoover hij bekend was met de plechtigheden van de orde zat hem de heele kneep toch alleen in den klap op den nek en den schouder, en dat kon zelfs in het open veld gebeuren. En, zei de waard, Don Quichot had wat de wacht bij de wapenen betreft al meer dan zijn plicht gedaan, want met twee uren was er aan de voorschriften voldaan en hij had er wel vier gestaan. Don Quichot nam het alles voor waar, verklaarde dat hij gereed stond te gehoorzamen en zei den kastelein de plechtigheden ten spoedigste te voltrekken aangezien hij, als hij eens ridder was en nogmaals werd aangevallen geen menschelijk wezen in het kasteel dacht te ontzien, behalve degenen die hij uit respect voor den kastelein het leven zou sparen, zoo deze hem dit verzocht. Aldus gewaarschuwd en bedreigd ging de waard ijlings een boek halen waarin hij het stroo en de gerst opschreef die hij den ezeldrijvers leverde, en hij kwam terug met een jongen die een eindje kaars droeg en de twee voornoemde maagden. Hij beval Don Quichot neer te knielen, daarna las hij in zijn getijdenboek alsof hij het een of ander vroom gebed prevelde, maar halverwegen deze lectuur hief hij de hand op en gaf onzen ridder een harden klap in den hals en daarna met 's mans eigen zwaard een geweldigen slag op den rug, steeds binnensmonds prevelend als ware hij aan het bidden. Toen dit gedaan was verordineerde hij een van de lichtekooien Don Quichot het zwaard aan te gorden en zij deed dit even hupsch als discreet. Er was niet weinig beleid toe noodig om niet bij elk punt van het protocol in den lach te schieten; maar de heldendaden die zij reeds van den jongen ridder gezien had, hielden haar lachlust wel in | |
[pagina 150]
| |
toom. De goede vrouw sprak, toen zij hem het zwaard aangespte: ‘God make UEd. een zeer gelukkig ridder en geve u voorspoed in den strijd.’ Don Quichot vroeg haar hoe zij heette, opdat hij voortaan mocht weten aan wie hij dank verschuldigd was voor de ontvangen gunst; immers hij was van zins haar te doen deelen in de eer welke hij door de kracht van zijn arm zou verwerven. Zij antwoordde bedeesd dat zij La Tolosa heette en de dochter was van een schoenlapper uit Toledo die zijn pothuis dicht bij de stalletjes op het plein van Sancho Bienaya had, en dat zij bereid was hem overal en te allen tijde als heer te bedienen. Don Quichot zeide haar dat zij te zijnen gevalle voortaan Don voor haar naam diende te zetten en zich Doña Tolosa mocht noemenGa naar eind2). Zij beloofde hem dit, daarna gespte de andere hem de spoor aan de laars en met haar voerde hij ongeveer hetzelfde gesprek als met de edele dame van het zwaard. Ook deze vroeg hij haar naam; zij antwoordde dat zij La Molinera heette en dat zij de dochter was van een braven molenaar uit Antequera. Ook haar verzocht Don Quichot in het vervolg Don voor haar naam te plaatsen en zich Doña Molinera te noemen, terwijl hij ook haar zijn diensten en de blijken van zijn gunst aanbood. Toen dan nu de voordien nimmer aanschouwde ceremoniën snel en in aller ijl voltrokken waren, kon Don Quichot nauwelijks het oogenblik afwachten dat hij weer te paard zat en er op uit kon trekken om nieuwe avonturen te beleven. Zoodra hij Rossinant gezadeld had, besteeg hij het paard, omhelsde zijn gastheer en zeide zulke zonderlinge dingen om zijn dank te betuigen voor de gunst van den ridderslag, dat er geen tittel of jota van te begrijpen was. Om hem de herberg maar uit te krijgen gaf de waard met niet minder hoogdravende hoewel kortere woorden bescheid op de zijne; hij vroeg hem niet eens de rekening te betalen, en gaf hem Gods besten zegen nog achterna. | |
[pagina 151]
| |
Vierde hoofdstuk
| |
[pagina 152]
| |
‘Schreeuw niet, en kijk beter uit, jongen!’ En de jongen antwoordde: ‘Beste baas, ik zal het nooit weer doen; bij het lijden des Heeren, ik zal het nooit weer doen; ik beloof dat ik voortaan beter op de beesten zal passen.’ Ziende wat er hier gaande was, zeide Don Quichot in toorn ontstekend: ‘Onhoffelijk ridder, het past u niet slaags te gaan met iemand die zich niet kan verweren; stijg te paard, grijp uw lans’ - hij had namelijk nog een lans tegen denzelfden steeneik zien staan waar de merrie aan was vastgebonden - ‘en ik zal u doen blijken dat wat gij thans doet, de daad eens lafaards is.’ Toen de boer deze verschijning met allerlei wapenen op zich zag afkomen, die hem de lans dicht over het hoofd zwaaide, bestierf hij het bijkans van schrik en hij antwoordde op onderdanigen toon: ‘Mijnheer de ridder, de jongeman dien ik hier zijn bekomst geef, is bij mij knecht om een schaapskudde te hoeden die ik hier in de streek weid; maar hij is zoo een lui creatuur, dat er vast iederen dag een schaap zoek is en als ik zijn luiheid en schelmenstreken straf, zegt hij dat ik het doe uit vrekkigheid om hem het loon te onthouden dat ik hem schuldig ben en dat liegt hij, ik zweer het bij God en de zaligheid van mijn ziel.’ ‘Vermeet gij u het woord liegen in mijne tegenwoordigheid te bezigenGa naar eind1), vileine dorper?’ zei Don Quichot. ‘Zoo waar de zon ons beschijnt zweer ik u dat het mij lust u met deze lans te doorboren. Betaal den knaap op staanden voet en zonder tegenspraak; zoo niet, ik verzeker u bij den God die ons regeert dat ik instantelijk een eind aan uw leven maak en u van het aardrijk verdwijnen doe. Ontbind hem!’ De boer bukte het hoofd en zei geen woord meer, hij bond den knecht los en Don Quichot vroeg den jongen hoeveel zijn baas hem verschuldigd was. ‘Negen maanden tegen zeven realen de maand,’ zei de knecht. Daarop ging Don Quichot aan het rekenen en hij kwam tot een totaal van drieënzeventig realen, waarop hij den boer beval dit bedrag op gevaar voor zijn leven terstond neer te tellen. De doodelijk verschrikte boer zwoer dat het zoo waar hij leefde en bij zijn duren eed - ach, de man had nog niets gezworen! - zooveel niet was; want daar diende het geld van te | |
[pagina 153]
| |
worden afgerekend voor drie paar schoenen die hij hem verschaft had en een reaal voor twee aderlatingen toen hij ziek was geweest. ‘Alles goed en wel,’ zei Don Quichot, ‘laat dan de schoenen verrekend zijn met de stokslagen en de aderlatingen die ge hem zonder redenen gegeven hebt; want zoo hij de koehuid niet ontzag van het schoeisel dat gij hem verschaftet, gij hebt de huid zijns lichaams niet ontzien; zoo de barbier hem al bloed liet dewijl hij ziek was, gij hebt het hem doen laten terwijl hij zoo gezond als eene visch was: uit dezen hoofde dus is hij u zekerlijk niets niemendal schuldig.’ ‘De last is, mijnheer de ridder, dat ik geen geld bij mij heb,’ zei de boer, ‘laat Andrés met mij naar huis gaan en ik zal hem tot den laatsten reaal betalen.’ ‘Ik met hem meegaan?’ zei de jongen. ‘Van mijn leven niet! Nee, mijnheer, daar bedank ik feestelijk voor. Als hij me alleen te pakken heeft vilt hij me beslist zoo levendig als de H. Bartholomaeus.’ ‘Zulks zal hij geenszins,’ hernam Don Quichot; ‘ik heb hem slechts te bevelen opdat hij dit nalate uit eerbied voor mijn persoon, en zoo hij mij zweert bij den eed der ridderschap waartoe hij behoort, geef ik hem vrij en ik sta borg voor goede betaling.’ ‘Hoort u eens hier, mijnheer,’ zei de jongen, ‘u hebt goed praten, maar de baas is geen ridder, van geen enkele ridderschap: hij is Juan Haldudo de Rijke van El Quintanar.’ ‘Dit doet er minder toe,’ antwoordde Don Quichot, ‘mogelijkerwijze zijn er Haldudo's die den ridderslag ontvingen, en overigens kent men den mensch aan zijn goede daden.’ ‘Jawel,’ zei Andrés, ‘maar aan wat voor goede daden kent men mijn baas dan, als hij mij loon weigert voor werk in het zweet mijns aanschijns?’ ‘Maar dat weiger ik toch niet, beste jongen,’ zei de boer, ‘doe mij het pleizier, ga mee en ik zweer je bij alle ridderschap ter wereld dat ik je het geld reaal op reaal zal neertellen, en je mijn zegen geven bovendien.’ ‘Den zegen schenk ik u,’ sprak Don Quichot, ‘betaal hem in eerlijke hardgerande realenGa naar eind2) en ik ben tevreden; maar let wel dat ge doet wat ge zweert of anders zweer ik u bij denzelfden eed dat ik wederkeer om u te kastijden. En ik zal u weten te vinden al versteekt gij u beter dan de hagedis in het gras. Mocht gij willen | |
[pagina 154]
| |
weten wie u dit beveelt, ten einde u te meer verplicht te gevoelen het na te komen, zoo deel ik u mede dat ik de dappere Don Quichot van de Mancha ben, wreker van beleediging en onrecht. En thans, vaarwel: vergeet niet wat ge beloofd en gezworen hebt, op straffe van de wrake die ik u voorzeide.’ Dit gezegd hebbende gaf hij Rossinant de sporen en was weldra uit het oog verdwenen. De boer keek hem na en toen hij hem in de verte het bosch zag uitrijden en verdwijnen, zeide hij tot zijn knecht Andrés: ‘Kom, mijn jongen, ik zal eens met je afrekenen, zooals deze wrekende ridder het bevolen heeft.’ ‘Zoo waar ík leef,’ zei Andrés, ‘'t zal tijd worden en doe nou maar wat de edele ridder gezegd heeft: God geve hem duizend jaar, want bij Sint Rochus het is een dapper ridder en een best rechter en u moet zelf maar weten dat hij als u mij niet betaalt, terugkomt en doet wat hij gezegd heeft!’ ‘Zoo waar ik leef,’ zei de boer, ‘ik mag je nou eenmaal graag en daarom wou ik er nog wel een schuldje opleggen, dan staat er je ten slotte ook meer te wachten,’ en hij greep hem bij den arm, bond hem weer aan den steeneik en ranselde hem halfdood. ‘Nou, Andrés,’ zei de boer, ‘roep nou mijnheer den wreker des rechts maar en wacht ereis af wat hij wreekt. Ik geloof dat ik nog niet eens heelemaal klaar met je ben, want ik zou je nog even graag zoo levend villen als jij daar bang voor was.’ Maar hij maakte Andrés ten slotte toch maar liever los en gaf hem verlof den rechter op te zoeken, die hèm het vonnis voltrekken zou. Andrés vertrok ietwat pijnlijk en zwoer dat hij den dapperen Don Quichot van de Mancha zou vinden en hem omstandig vertellen wat er gebeurd was: die zou het den boer dan wel dubbel en dwars betaald zetten; wat niet wegnam dat hij met tranen in de oogen vertrok, terwijl de boer lachend staan bleef. Zoo wreekte de dappere Don Quichot dan het onrecht en hij reed hoogelijk tevreden over het gebeurde naar zijn dorp. Want hij vond dat hij op allergelukkigste en verhevene wijze een begin had gemaakt met zijn ridderlijke avonturen en hij was zoozeer zelfvoldaan dat hij bij zichzelf zeide: ‘Wel moogt gij u boven alle vrouwen die thans op aarde leven gelukkig prijzen, o boven alle schoonen schoone Dulcinea van El Toboso! Immers u viel het te beurt aan uw wil en willekeur | |
[pagina 155]
| |
een zoo dapper en vermaard ridder te onderwerpen en overgeleverd te zien als Don Quichot van de Mancha is en immer zijn zal, hij die gelijk een ieder weet eerst gisterenGa naar eind3) in de orde van de ridderschap werd opgenomen en reeds heden het grofste onrecht en de grievendste belediging gewroken heeft, die ooit onrechtvaardigheid bedacht en wreedheid beging: heden immers rukte hij de zweep uit de hand van dien meedoogenloozen vijand, die zonder reden bezig was een onnoozel kind te mishandelen.’ Zoo kwam hij aan een viersprong, en terstond schoten hem alle viersprongen te binnen waar ooit dolende ridders in het onzekere verkeerden welken weg zij moesten inslaan; naar het voorbeeld van deze helden hield hij een oogenblik stil en na veel te hebben gewikt en gewogen vierde hij Rossinant den teugel, zijn eigen wil ondergeschikt makend aan dien van zijn paard, hetwelk zijn oorspronkelijk plan volgde en rechtstreeks naar den stal liep. Nadat hij nogmaals omstreeks twee mijlen gereden had, kreeg Don Quichot een menigte volks in het oog, zooals later bleek kooplieden uit Toledo, die naar Murcia gingen om zijde te koopen. Het waren er zes, met parasollen boven het hoofd, vergezeld van vier knechts te paard en drie ezeldrijvers te voet. Nauwelijks had Don Quichot ze ontdekt of het gaf hem stof voor een nieuw avontuur en ten einde zooveel mogelijk de ridderlijke heldendaden waarvan hij in zijn boeken gelezen had na te volgen, dacht hij thans eens toernooi te gaan leveren, wat naar hij meende precies van pas kwam. Derhalve zette hij zich in fiere houding en groote onverschrokkenheid met de voeten stevig in de stijgbeugels, omklemde de lans, bracht het schild voor de borst en stelde zich in het midden van den weg op, tot de dolende ridders naderbijkwamen. Want daar hield hij ze voor. En toen zij op een afstand gekomen waren dat men elkander zoowel zien als hooren kon, verhief Don Quichot de stem en sprak met een hoog gebaar: ‘Gij allen, staat! zoo gij niet allen erkent dat de schoonste maagd van allen de Keizerin van de Mancha, de onvergelijkelijke Dulcinea van El Toboso is.’ De kooplieden hielden stil bij deze taal en de zonderlinge gedaante die ze sprak. En gedaante zoowel als woorden brachten hen al spoedig aan het verstand dat hij het zijne niet had. Zij wilden echter wel eens weten waarop die bekentenis welke van | |
[pagina 156]
| |
hen verlangd werd zou uitdraaien en een van hen, die een grappenmaker was, vlijmscherp van geest, zei tot hem: ‘Mijnheer de ridder, wijlieden kennen de schoone dame die ge ons noemt niet; wil haar ons toonen, en als zij zoo beeldschoon is als gij ze ons beschrijft zullen wij van ganscher harte en zonder eenigen dwang de waarheid belijden die uwerzijds van ons verlangd wordt.’ ‘Indien ik haar ulieden toonen zou,’ antwoordde Don Quichot, ‘welke verdienste zou er dan voor u in steken een zoo kennelijke waarheid te bevestigen? Het hart van deze zaak is juist dat gij zonder haar gezien te hebben in haar schoonheid moet gelooven, ze bekennen, gestand doen, bezweren en tegenover een ieder verdedigen; zoo niet dan zijt gij met mij in gevecht, monsterachtige en verwaten schepselen. Want hetzij gij één voor één tegen mij in het veld komt gelijk de orde der ridderschap vereischt, dan wel allen te zamen zooals het gewoonte en slecht gebruik is onder lieden van uw allooi, hier verwacht en verbeid ik u, in vertrouwen op het recht dat ik aan mijne zijde heb.’ ‘Mijnheer de ridder,’ antwoordde de koopman, ‘ik smeek UEd. uit mijn eigen naam en dien van alle hier aanwezige vorsten, - opdat wij ons niet het geweten belasten door iets te verklaren dat wij noch gezien, noch gehoord hebben, en nog des te meer waar het den keizerinnen en koninginnen van AlcarriaGa naar eind4) en Estremadura zoozeer ten nadeele strekt - wees zoo goed en vertoon ons een of ander conterfeitsel van de dame, al ware het niet grooter dan een graankorrel; want wie het kleine niet eert, is het groote niet weerd, en op deze wijze zullen wij overtuigd en gerustgesteld, en Ued. tevreden en voldaan zijn. Ik meen zelfs zoover te mogen gaan dat al zou haar portret ons toonen dat zij aan èèn oog blind is en dat uit het andere vermillioen en sulfer druipt, wij desalniettemin om UEd. te behagen te haren gunste alles zullen zeggen wat UEd. maar wil.’ ‘Het druipt, snoode schurk,’ antwoordde Don Quichot in toorn ontstoken, ‘het druipt, zeg ik, niet van wat gij daar zegt maar van ambergrijs en in watten gehoede muscus; ook is zij niet aan één oog blind en evenmin gebocheld, maar zoo recht als een spinrokken van den GuadarramaGa naar eind5)! En thans zal ik u de ongehoorde lastering eens betaald zetten welke gij uitgesproken hebt tegen zulk eene schoonheid als die van mijne aangebedene!’ | |
[pagina 157]
| |
Nauwelijks had hij het gezegd, of hij reed met gevelde lans zoo verwoed en vurig op den koopman in dat het den man slecht vergaan zou zijn als het geluk niet gewild had dat Rossinant midden op den weg te struikelen kwam en neerstortte. Daar lag Rossinant, zijn meester rolde om en om over den weg, en toen hij trachtte op te staan gelukte hem dat niet, zoozeer werd hij in zijn bewegingen belemmerd door de lans, het schild, de sporen, den helm en de zware oude wapenrusting. En onderwijl hij zoo vergeefs aan het worstelen was om ter been te raken en daar niet in slaagde, sprak hij toch: ‘Vliedt niet, lafhartig volk; ellendig volk, staat; want niet door mijne schuld, maar door die van mijn paard lig ik hier ter neder!’ Een ezeldrijver van het gezelschap, die nu niet bepaald mild van inborst geweest scheen te zijn, kon het niet verkroppen dat de man zulke aanmatigende taal uitsloeg zonder dat iemand hem een antwoord in de ribben spliste. Hij ging op hem af, raapte de lans op, sloeg ze aan stukken, en met een eind daarvan begon hij onzen Don Quichot zoo af te rammelen, dat hij hem in weerwil van de wapenrusting bijna tot mosterd sloeg. Zijn bazen schreeuwden dat hij het niet al te bar moest maken en den man met vree moest laten, maar de ezeldrijver had er den smaak van beet en wilde het spelletje niet opgeven eer hij zijn woede eens goed had gekoeld. Hij zocht al de andere stukken van de lans bij elkaar en sloeg ze nog verder aan gruzelementen op den ongelukkige, die ondanks den storm van stokslagen welke op hem neerdaalde geen oogenblik zijn mond hield en de vreeselijkste bedreigingen uitte tegen Hemel en Aarde en deze spitsboeven; want dat vond hij ze. De ezeldrijver werd ten langen leste moe, en de kooplieden vervolgden hun weg, waarbij het hun niet ontbrak aan stof tot gesprek over het arme slachtoffer; hetwelk zoodra het zag dat het alleen was wederom probeerde of het kon opstaan, maar indien het Don Quichot al niet gelukte toen hij nog ongedeerd was, hoe zou hij er in geslaagd zijn nu hij zoo afgeranseld en geradbraakt lag? En niettegenstaande dit alles hield hij zich nog voor een gelukkig man, want hij meende dat dit een ongeval was geheel in den trant van de dolende ridderschap, en hij weet het gansch en al aan zijn paard. Intusschen vond hij, geradbraakt als hij was, niet de kracht ter been te raken. | |
[pagina 159]
| |
Vijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 160]
| |
kreeg, maar hij verloste hem van het stukgeslagen vizier, hij veegde het gezicht af dat vuil en bezweet was, en toen hij hem oogelijk hadGa naar eind2), herkende hij Don Quichot en sprak: ‘Mijnheer QuijanaGa naar eind3),’ - zoo schijnt hij dus geheeten te hebben, zoolang hij bij zijn volle verstand was en nog niet van rustig landedelman was overgegaan tot den staat van dolend ridder -, ‘mijnheer, wie heeft UEd. zoo toegetakeld?’ Maar Don Quichot antwoordde op alles slechts met zijn romance. De brave man nam hem zoo goed het ging borst- en schouderstuk af om te zien of hij gewond was; maar hij zag geen bloed, noch ander teeken van letsel. Hij heesch hem ter been en kreeg hem na veel moeite op den ezel, want die leek hem sekuurder dan het paard. Hij raapte de wapens bij elkaar, de brokstukken van de lans incluis, hij bond dat op Rossinant, nam het paard bij den teugel en den ezel bij den halster en begaf zich zoo in de richting van het dorp, zeer onder den indruk van de wartaal die Don Quichot uitsloeg. Don Quichot was niet minder onder den indruk want geradbraakt als hij was kon hij zich maar net op den ezel in 't zadel houden en af en toe slaakte hij een zucht zóó diep dat men hem in den hemel moet hebben kunnen hooren, zoodat de boer nog eens vroeg wat hem toch scheelde. Maar het scheen wel of de duivel zelf hem de verhalen inblies die op deze gebeurtenissen sloegen: hij was Valdovinos alweer vergeten en dacht thans aan den moor Abindarráez, toen Rodrigo de Narváez, slotvoogd van Antequera, hem in zijn macht kreeg en gevankelijk naar zijn burcht voerdeGa naar eind4). Zoodat, toen de boer hem nog eens vroeg, wat er aan scheelde en wat hem eigenlijk mankeerde, hij met dezelfde woorden bescheid gaf die de gevangen Abencerraje tot Rodrigo de Narváez sprak, precies zooals hij de geschiedenis gelezen had in de Diana van Jorge de MontemayorGa naar eind5), waar dit beschreven staat. En hij paste ze zoo prachtig toe op zijn eigen omstandigheden dat de boer het hoofd verloor van het luisteren naar zooveel rare verzinselen, zoodat hij ten slotte overtuigd werd dat zijn buurman gek was. Hij haastte zich het dorp te bereiken om zich niet langer te hoeven ergeren aan de lange toespraak, die Don Quichot inmiddels besloot met de woorden: ‘UEd., mijnheer Rodrigo de Narváez, moet echter weten dat | |
[pagina 161]
| |
deze schoone Jarifa die ik u noemde, thans is de lieftallige Dulcinea van El Toboso, om der wille van wie ik de meest roemruchte heldendaden verrichtte, verricht en nog verrichten zal, welke men ooit ter wereld van dolende ridders zag, ziet of zal zien.’ De boer zei: ‘Mijnheer, zoo zondig als ik ben, begrijp UEd. nou eens, dat ik niet Don Rodrigo de Narváez ben en ook niet uw Markies van Mantua, maar Pedro Alonso uw buurman; en UEd. bent niet Valdovinos en ook niet Abindarráez, maar de beste mijnheer Quijana.’ ‘Ik weet best wie ik ben,’ antwoordde Don Quichot, ‘en bovendien ben ik, zoo dit mij mocht behagen niet alleen de genoemde personen, maar alle twaalf Pairs van Frankrijk en zelfs alle Negen Heroën van de FaamGa naar eind6); want alle groote daden die zij, hetzij allen te zamen, hetzij elk in eigen persoon volbrachten, zullen overtroffen worden door de mijne.’ In deze gesprekken gewikkeld bereikten zij het dorp in het uur dat de avond viel; maar de boer wachtte af tot het wat donkerder werd, opdat men den afgerammelden ridder niet zoo stakkerig op den ezel zou zien hangen. Toen het hem dan de geschikte tijd leek reed hij het dorp in en begaf zich naar het huis van Don Quichot, waar alles op stelten stond, want daar zaten de pastoor en de barbier van het dorp, Don Quichots beste vrienden, en de huishoudster was juist luidkeels met ze in de weer: ‘En wat denkt u dan dat er met mijnheer gebeurd is, mijnheer de licentiaat Pero Pérez?’ - zoo heette de pastoor. ‘Drie dagenGa naar eind7) hebben we hem al niet gezien, en het paard is weg, en het schild is weg, en de lans, en de heele wapenrusting. Mij praat niemand uit mijn arme domme verstand - en ik mag sterven zoo waar als ik geboren ben - als dat niet komt van die verdoemelijke ridderboeken die hij ginds heeft staan en waarin hij zit te lezen tot hij mal in het hoofd is; het schiet me nou ook ineens te binnen dat ik hem vaak als hij zoo binnensmonds zat te prevelen heb hooren zeggen dat hijzelf dolend ridder wou worden en op avonturen uitgaan. Satan en Barabas mogen dat slag boeken halen, die het best verstand van heel de Mancha verdorven hebben.’ Het nichtje was het daarmee eens, en zij zei nog bovendien: ‘U moet weten, meester Nicolás,’ - want zoo heette de barbier - ‘dat mijn oom vaak wel twee dagen en nachten achter- | |
[pagina 162]
| |
een in die slechte tureluursche boeken zat te lezen, en dan smeet hij het boek in den hoek en greep zijn zwaard en hakte op de muren los; en als hij dan eindelijk moe was, zei hij dat hij vier reuzen zoo groot als torens had verslagen, en als hem dan van louter vermoeienis het zweet uitbrak, zei hij dat het bloed was van de kwetsuren die hij in den slag had opgedaan, en dan dronk hij een heele kruik steenkoud water leeg en dat kalmeerde hem wat, en dan zei hij dat het water een zeer kostbare drank was dien de wijze EsquifeGa naar eind8) hem gegeven had, een groot toovenaar, met wien hij bevriend was. Het is allemaal mijn schuld, want ik heb al die dwaasheden van oom niet aan de heeren verteld, om er een stokje voor te steken eer het zoover kwam als het nu gekomen is. Dan hadden ze al die verdoemelijke boeken kunnen verbranden; hij heeft er heel wat en ze verdienen het niet minder dan de kettersche.’ ‘Dit is ook mijne meening,’ zeide de pastoor, ‘en op mijn woord, de dag van morgen zal niet voorbijgaan, voordat zij terdege onderzocht en ten vure gedoemd zijn, opdat zij toekomstige lezers niet in verleiding brengen te doen wat mijn arme vriend gedaan moet hebben.’ De boer hoorde hen dit alles zeggen, en Don Quichot ook; en de boer begreep wat er met zijn buurman aan de hand was, en riep: ‘Maakt eens open als 't u belieft voor mijnheer Valdovinos en mijnheer den Markies van Mantua die zwaar gewond isGa naar eind9), en voor mijnheer den moor Abindarráez, die de dappere Rodrigo de Narváez, de slotvoogd van Antequera, hier als gevangene meebrengt.’ Op die woorden snelde iedereen naar buiten, en toen de mannen hun vriend herkenden en de vrouwen haar heer en oom, die nog altijd op den ezel zat om de simpele reden dat hij er niet af kon, liepen zij op hem toe om hem te begroeten. Hij zeide: ‘Wacht nog even, gij allen; want ik ben zwaar gewond door de schuld van mijn paard. Brengt mij te bed en laat zoo mogelijk de wijze Urganda komen opdat deze mijne kwetsuren onderzoeke en behandele.’ ‘O, kijk nou toch ereis aan!’ zei de huishoudster, ‘ik had er al een voorgevoel van waar de schoen mijnheer wrong. Kom UEd. | |
[pagina 163]
| |
maar gauw naar binnen; ook zonder dat die Orgeada hier komt, zullen wij u wel weer beter krijgen. Maar verdoemd zullen die ridderboeken zijn een- en ander- en honderdmaal, die de schuld zijn dat UEd. er zoo kwaad aan toe is.’ Men bracht hem dadelijk naar zijn bed, en toen men keek wat wonden hij had vond men er geen; hij echter zei dat hij zich in alle leden geradbraakt voelde door den zwaren val met het paard Rossinant in een gevecht met tien van de stoutste en vervaarlijkste reuzen ter aarde.’Ga naar eind10) ‘Aha!’ zei de pastoor. ‘Zijn er reuzen in het spel? Ik zweer bij het licht van mijn oogen, dat ik ze morgen nog vóór het lof verbrand heb.’ Men stelde Don Quichot tal van vragen, maar zijn eenig antwoord was dat men hem wat te eten moest brengen en dan moest laten slapen, de rest kon hem weinig schelen. Aldus geschiedde, en de pastoor ondervroeg den boer zeer omstandig over de wijze waarop hij Don Quichot gevonden had. De man vertelde hem alles van de dwaze taal die Don Quichot had uitgeslagen toen hij hem vond en naar het dorp teruggebracht had, hetwelk den licentiaat er slechts te meer toe aanspoorde om te doen wat hij den volgenden dag dan ook deed, en dit was zijn vriend den barbier meester Nicolás te bezoeken om samen met hem naar het huis van Don Quichot te gaan.
(Wordt vervolgd)
Vertaling: C.F.A. van Dam en J.W.F. Werumeus Buning |
|