| |
| |
| |
Protesilaos en Laodamia
Een idylle
Personen: Hermes, een god. |
Protesilaos, een gesneuveld krijgsman. |
Laodamia, vrouw van Protesilaos. |
Toneel: Een zomerlandschap met een eik in het midden. Onder de eik, ten teken dat hier een soldaat is begraven, staat een speer in de grond met een helm er op.
(alleen)
De weg van hier naar 't dodenrijk
wijst zich vanzelf. Zie, bij deze eik
begint een pad en dat voert recht
naar waar Charon zijn boot aanlegt.
Geen kent die weg als ik hem ken.
Want ik ben Zeus' zoon Hermes, en,
naast hoeder van het vee en bode,
ben ik de leidsman van de doden.
Niemand, tot heden, bracht ik meer
dan eenmaal langs dit pad naar 't veer;
vandaag voor 't eerst moet 'k iemand halen
die de tocht doet ten tweeden male.
Protesilaos is zijn naam.
Hij mocht één uur naar huis toe gaan.
Daarna zou hij, zo spraken we af,
terug zich melden bij zijn graf.
| |
| |
Dit was zijn helm, dit was zijn speer.
Tien jaar geleden ongeveer
stierf hij; ja, tien jaar, dat komt uit:
toen brak de oorlog met Troje uit.
Terstond bij 't landen van de vloot
stierf, eerste Griek, hij een heldendood.
Zijn stof, van de Trojaanse kust,
werd hier gebracht voor de eeuw'ge rust.
Maar nu de oorlog is gedaan,
de overlevenden huiswaarts gaan,
nu mocht hij, zo bepaalde Zeus,
als eerste dode één uur naar huis.
Toen ik in de onderwereld kwam
en zei dat ik hem medenam,
schudde hij 't hoofd en hield zich stug:
hij wou niet voor één uur terug.
Eerst toen ik mededeelde dat
ja, dag en nacht gebeden had,
ging hij, hoofdschuddend, met me op pad.
Zij waren pas getrouwd, men zou
juist 't huis inrichten, toen 't geviel
dat de oorlog uitbrak en hij viel.
Goed. 'k Bracht hem thuis. 't Is hier vlakbij.
Maar toen ik 't welkom zag, waarbij
men lachte en schreide en schreiend lachte,
sloot ik de deur en bleef hier wachten. -
(Hermes ziet om zich heen)
Thessalië, schoonst land dat 'k ken. -
Als ik ooit niet meer bode ben
of doden heb te begeleiden,
kom 'k als vanouds mijn vee hier weiden.
| |
| |
's Morgens vroeg de schaapskooi ontsluiten,
heel den dag met de kudde buiten,
en, als men dorst krijgt, zijn dorst lessen
in 't bos, bij 'n bron, of met wat bessen.
Met welk een vreugde zal ik me ontdoen
van mijn dubbelgewiekte schoen.
Ik breng mijn veldfluit mee als 'k kom. -
Hermes, niet dromen. - 't Uur is om.
(Hij ziet Protesilaos naderen)
Protesilaos! - Inderdaad,
hij komt, hij is een goed soldaat.
Maar afscheid heeft hij niet genomen:
Waar zou ik mij verbergen kunnen
om hun nog even tijd te gunnen? -
Achter die eik! - 'k Zou voor geen tien
drachmen het afscheid willen zien.
(Hermes verbergt zich; Protesilaos en Laodamia komen op)
heb ik over mijzelf gesproken.
Heel de oorlog heb ik je uitgelegd.
Maar jij? - Je hebt nog niets gezegd.
Ik heb gebeden, 'k heb geschreid
en mij op dit uur voorbereid.
Maar geef me antwoord op wat ik vroeg:
was 't Hector zelf die je versloeg?
Hector zelf. Nooit zag 'k zijns gelijke.
Het was als recht de zon in kijken.
| |
| |
Als 'k nu in Hades hem ontmoet
kent hij me en groet wanneer ik groet.
Protesilaos, kent ge elkander?
Groet men daarginds zijn tegenstander?
Is wat geschiedde om niet geschied? -
- Liefde? Bestaat die daar, of niet?
Liefde? In de onderwereld pas
heb ik gezien wat liefde was,
toen ik Achilles' oog zag lichten
zo vaak het zich op Hector richtte.
Voor mij is liefde een geur door 't huis,
een stem, een stap, iemand komt thuis,
men hoort hem op het binnenplein
neuriënd met iets bezig zijn.
Vond je 't zo vreemd, dat, eer 'k mij meldde,
ik eerst het Hermesbeeld herstelde?
Van 't schoeisel was 't goud afgegleden. -
Ach, was 't nog maar een uur geleden!
Alles, zei je, toen jij 't hersteld had,
was juist als jij 't je voorgesteld had:
en niets was heerlijker dan dat
je vond wat je verlaten had.
Het is als een droom omgegaan. -
Den avond vóór ik heen zou gaan
naar Troje, - of was ook dat een droom? -
vrouw, stonden we ook bij deze boom.
| |
| |
Een eikel raapten we uit het zand,
hebben hem thuis voor 't huis geplant.
Zag je hoe hij is opgeschoten?
Ik heb hem dagelijks begoten.
Eerlijk gezegd, neen, 'k heb zonet,
toen 'k thuiskwam, daar niet op gelet.
Maakt hij al, als het waait, geruis?
Overschaduwt hij al het huis?
Hij is zo groot, of liever, klein
als een kind van tien jaar zou zijn.
Wanneer ik op de bank zat, dan
had ik er al wat schaduw van.
Nieuw als het was is het me ontgaan.
Zou ik - 't is hier niet ver vandaan -
nog even mij gaan vergewissen
of dit het was wat ik bleef missen?
Ga, ga. 't Is maar een ogenblik.
En ik, mocht Hermes komen, ik
zeg dat je thuis iets had vergeten.
Ik zal hem te overtuigen weten.
Ik moet het nog gaan zien. Ik moet.
Ik kan, tenslotte, als ik mij spoed
hier weer in minder dan geen tijd
terug zijn, en heb zekerheid.
(af)
(alleen)
Is dit de eenzaamheid van voorheen?
Hoe heb ik het doorstaan? - Neen, neen,
| |
| |
dit éne uur overtrof het leven.
Nieuw licht zie 'k schaduwloos me omgeven.
(komt tevoorschijn)
Laodamia, 't spijt me, ik kom
naar het ver oord hem te geleiden
waar stervelingen nimmer scheiden.
Hermes, zou het zijn toegestaan
naar ginder met hem mee te gaan?
Laat zijn hand in de mijne, laat
mij, Hermes, gaan waar hij heengaat.
Charon, die op twee heeft gerekend,
zal niet weten wat dat betekent. -
Neen. - Trouwens, is er, als ge denkt,
niets dat naar huis terug u wenkt?
Niets, niets roept me. De kamers zijn
leeg om het stille binnenplein.
Alleen, als altijd, liet ik thuis
mijn herdershond, hij past op 't huis.
Charon, al ben je ook half blind,
daar zal je van opkijken, vrind! -
Neen, beter, 'k zorg dat hij niets ziet. -
Die herdershond, deert haar dat niet?
Als hij dorst krijgt, kan hij op 't plein
zijn dorst lessen bij de fontein.
Voorts kan hij, komt er niemand, leren
wat het is gezelschap te ontberen.
| |
| |
Verder spreken is overbodig.
Laodamia, één ding is nodig
nu gij beslist hebt mee te gaan:
doe mijn hoed op, mijn mantel aan.
(Hermes overhandigt haar zijn hoed en mantel; Laodamia zet gedurende de volgende strofe Hermes' hoed op en slaat zijn mantel om)
Uw hoed op? Moet 'k uw mantel om?
- Dank, Hermes, ik begrijp waarom. -
't Is opdat Charon me ongemoeid
voor Hermes houdt en overroeit.
Zo is 't. - Gij zult naar de overzijde
Protesilaos zelf geleiden.
Zie, hier is 't pad en het voert recht
naar waar Charon zijn boot aanlegt.
Hermes, 't is meer dan ik dorst vragen. -
Wijs mij: hoe moet 'k uw mantel dragen?
Draagt gij uw hoed zo? Met zo'n zwier?
En gij, Hermes? - Gij, blijft gij hier?
Nog even. - Luister, er is meer:
als Charon niet mocht zijn bij 't veer,
er hangt bij de aanlegplaats een bel. -
Charon ziet slecht maar hoort zeer wel.
(ziet Protesilaos komen)
Hermes! - Protesilaos komt!
Stel, hij herkent me; stel, hij zond
| |
| |
naar huis me. - Ik ga. Vaarwel. Ik ga
naar 't veer. - Zend hem mij achterna.
(af)
(komt terug)
Ik kon mijn ogen niet geloven!
Wat een knoppen! Wat een fris lover!
(ziet zoekend om zich heen en bemerkt Hermes)
Vreemdeling, hebt gij niet misschien
Een vrouw? - Blond? - Jong? - Niet gezien. - Kijk,
toen ik hier kwam bij deze eik,
wie stond hier? - Hermes. - Hij keek zuur.
Hij wachtte, zei hij, al een uur.
(kijkt zoekend wanhopig om zich heen)
zonder afscheid te nemen van
(tot Hermes:)
Waarom kijkt gij zo vreemd mij aan?
Nu ik hoor, krijgsman, wie gij zijt:
u wachtte Hermes al die tijd;
gij moest hem volgen, moest ik zeggen;
het pad hoefde ik niet uit te leggen.
Vaarwel. 'k Aanvaard de overtocht.
Vreemdeling, als zij komen mocht,
zeg haar dat ik niet wachten kon. -
O aardse liefde! - Het uur is om. -
(af)
| |
| |
(alleen; hij kijkt om zich heen; een stilte; dan luidt een bel in de verte)
Thessalië! - Daar luidt de bel. -
Vaarwel, schoonst land dat 'k ken, vaarwel! -
Hoe kan ik mijn verblijf verlengen?
- Ik moet de hond eten gaan brengen.
|
|