De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Derde deel]Philips van Marnix van Sint Aldegonde
| |
[pagina 2]
| |
land heeft gewijd. Dat is Marnix' zelfstandige overtuiging en levenskeuze geweest. Zoo heeft hij de medewerker van Oranje willen zijn en is hij voor zijn Vorst van beteekenis geweest. Het hooge koor der statige Pieterskerk te Leiden bergt Marnix' graf. Sedert lang is er geen teeken meer, dat aan die plek herinnert. Als het Marnixraam, waaraan Georg Rueter arbeidt, eenmaal voltooid zal kunnen worden en in de ronding van het koor aangebracht, zullen er warme kleuren tusschen de zware kolommen en over de blauwe zerken spelen, die meer doen, dan slechts aan een graf herinneren. Het raam is gewijd aan de groote vrienden: Oranje en Marnix en brengt hun werk voor en hun leven onder ons volk in beeld; meer nog, het getuigt van den geest, waarin dat werk is verricht. ‘Je maintiendrai’; maar ook: ‘Repos ailleurs’. Handen ineengeslagen - het Geuzenembleem; vuur en wapens in een gistende wereld; Psalmen en licht in de hoogte.
Maart 1567. Onder den rook van Antwerpen, te Oosterweel, heeft het legertje van Hendrik van Brederode, een van de voornaamsten der Verbonden Edelen, zich verzameld en het laat zich zien en wil van zich doen hooren om aan het streven van het Verbond kracht bij te zetten. Het is daarin nog niet zeer gelukkig geweest en zal nog ongelukkiger worden. Terwijl Brederode zelf naar Amsterdam is getrokken om dit zoo mogelijk op zijn zijde te houden, overvalt op den kwaden 12den Maart de bekwame Beauvoir, kapitein der Brusselsche garde, de nog weinig beproefde en niet zeer talrijke benden te Oosterweel. Met dollen moed, maar ook verschrikt, weren deze zich, aangemoedigd door het voorbeeld van hun plaatsvervangenden aanvoerder, nog te jong en al te ongeoefend om hier met werkelijk krijgsoverleg iets te kunnen bereiken. Voor de oogen der groote koopstad, waarbinnen de in woeste beweging gerakende partijen-vóór-en-tegen door den Prins van Oranje op dit immers nog lang niet rijpe oogenblik in bedwang en binnen de poorten werden gehouden, wordt het Geuzenleger in de pan gehakt. Nauwelijks één man van de 3000 - aldus Motley - ontkwam. Het lijk van den aanvoerder, die tevergeefs een hoog rantsoen voor zich zelven had geboden, werd in honderd stukken gehouwen. | |
[pagina 3]
| |
Deze aanvoerder was Jan van Marnix, heer van Tholouse, de twee jaar oudere broeder van Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde (Henegouwen). Beiden hadden met volle overtuiging reeds de zijde van den feitelijken opstand gekozen, Jan te velde en Philips als thesaurier voor de troepenwerving rusteloos werkzaam. Zij behoorden samen; de volksmond sprak wel van: de beide Tholouses. De wreede dood van Jan, terwijl zijn vrouw radeloos en machteloos door Antwerpens straten om hulp kreet, beteekent het einde van een trouw met elkander gedeeld broederleven en schrijft, om zoo te zeggen, met bloed den titel boven het tweede deel van Philips van Marnix' leven in, naar ik meen, drie woorden: bezinning, dapperheid, waakzaamheid. Het zijn de deugden, die Marnix meer dan wat ook, in het vervolg zal hebben te beoefenen. De jeugd der broeders kennen wij weinig. Hun studietijd in den vreemde eindigt met een verblijf van een of anderhalf jaar te Genève, waarvan volstrekt niet te zeggen is, dat dit door eenigen invloed van het ouderlijk huis is voorbereid. Eigen ondervindingen en eigen reactie op de geestelijke gebeurtenissen der tijds moeten hen daarheen hebben gevoerd. Gissingen omtrent het tijdstip van hun overgang tot het protestantisme, waarvan wij niets zeker weten, blijven gissingen. Zeker is, dat zij als stevige Calvinisten uit Genève te Brussel zijn teruggekeerd. Omdat Marnix later een beroemd man is geworden, hebben velen gaarne gedacht, dat hij ook als Geneefsch student bij de groote mannen aldaar toen reeds indruk heeft gemaakt. Zulks blijkt uit niets; integendeel moet Marnix weinig jaren later (1566) in een kleine correspondentie, Beza om raad vragende over een dogmatisch vraagstuk, zich van een vrij uitvoerige omschrijving bedienen om zich bij zijn vereerden leeraar in herinnering te brengen en deze gaat op die herinnering dan nog niet eens in. Wel hebben de vaderen van Genève, omgekeerd, den grootsten indruk op de Marnixen gemaakt. En hoe kon het ook anders, nadat dezen hun weg daarheen gevonden en hun intrek bij François Bourgoin, seigneur d'Aignon, fransch vluchteling, predikant en medewerker van Calvijn en Beza, gevonden hadden. Dat was in de toenmalige rue des Chanoines, thans rue de Calvin genaamd, in het voorname en oudste gedeelte der stad, waar het geheele wetenschappelijke leven was geconcentreerd. Calvijn | |
[pagina 4]
| |
zelf woonde twee huizen verder (afgebroken in 1706 en door een ander gebouw vervangen, in welks gevel een gedenksteen); zijn college, waarin Beza was gevestigd, was vlak bij, en alles als onder de schaduw van de St. Pierre. Wat zij uit de hiermee uitwendig omschreven kweekplaats aan stof tot innerlijke vorming hebben medegebracht, valt nauwelijks te overschatten en wij komen er op terug. De hoedanigheid dier kweekplaats als school tot geestelijke zelfstandigheid zij er mede geprezen, dat er geen enkel tijdvak in Marnix' later leven valt aan te wijzen, waarin hij zijn bevelen uit Genève gevraagd of toegezonden heeft gekregen. Jan van Marnix moet de sneller gedecideerde van het broederpaar geweest zijn. Vroeger reeds en ook als zij na hun terugkomst in het vaderland en na hun beider huwelijk zich voor de practische vragen van godsdienst en politiek gesteld zien. Van den oudsten broeder weten wij, dat hij medewerkte aan de organisatie der gereformeerde gemeente te Antwerpen in 1562. De toenemende algemeene ontevredenheid tengevolge van het traineeren en ten slotte telkens afwijzend beslissen van den koning in de zaken der vrijheid, die zóó bedenkelijk begonnen te worden, het dreigen der inquisitie en wat daarmede zou samenhangen, brachten als vruchten het Verbond der Edelen en op 5 April 1566 de aanbieding van het Smeekschrift voort. De Marnixen waren niet alleen deelnemers maar ook mede-aanstichters; voor het laatstgenoemde heeft Jan een tekst ontworpen, die - om zijn te groote uitvoerigheid? - door een van de hand van Lodewijk van Nassau, tot wien de broeders de nauwste betrekkingen hadden, vervangen is. Lodewijk had zich bij het Verbond aangesloten ‘nach dem wir vermerckt und vor augenn gesehenn, dasz dasz erbitterte gemeyne volck durch kheine anndere wege zu stillenn, auch der hochbesorgter verderblicher unndergang der Nyderlanden nicht besser unnd fueglicher dann durch dem mittell der vielgedachtenn verbundtnis damalsz zu verhindernn unnd zu verhütenn sein mochte.’ Dit begrip voor hetgeen in het volk steeds meer begon te leven was ook den Marnixen eigen, wat niet moeilijk te verklaren is. Jan als tusschenpersoon tusschen de edelen en het Compromis der kooplieden en Philips als tusschenpersoon tusschen de consistoriën - gereformeerde kerkbesturen - en de edelen handelen consequent naar geeste- | |
[pagina 5]
| |
lijke beginselen. Hatelijk uitgedrukt: het geweten en het zieleleven van den eersten den besten zeepzieder komen er voor God evenveel op aan als dat van den diksten kanunnik (woorden van Philips); meer evenwichtig gezegd: wee hem, die een van deze geringen, die in mij gelooven, ergert (Evangelie). Het is een bewijs van het door en door persoonlijk en daarmede verantwoord karakter van dit eerste openbare optreden der Marnixen, als zij het volk leiding willen geven en begrijpen, wat voor gewicht de overtuiging van het volk in de schaal zal kunnen werpen - begrijpen trouwens ook, wat voor leiding deze overtuiging zelve noodig heeft. Zij staan in dit opzicht op één lijn met den Vader des Vaderlands later. Zij waren onder het volk bij de hagepreeken of zaten met het volk in één kerkbank. Geestelijke adel en bereidheid tot het dienen hunner overtuiging, ook als deze consequenties vraagt, spreken daaruit. Van Jan van Marnix kennen wij één enkelen brief, uit Antwerpen, 3 Sept. 1566, dus van na den beeldenstorm, waarin hij desondanks de verwachting uitspreekt, dat er wel spoedig een weg tot accoord tusschen de partijen gevonden zal worden. Men heeft naar aanleiding hiervan opgemerkt, dat het hem aan staatkundig inzicht ontbrak; hij onderschatte de tegenstellingen. Met evenveel recht kan echter gezegd worden, dat hij in deze periode van nog steeds koningsgetrouw verzet blijkbaar in de bestaande rechten en vrijheden van het land den grondslag van zulk een accoord aanwezig achtte en dat hij - geheel op de manier van de echt Calvinistische fransche (1559) en nederlandsche (1561) protestantsche geloofsbelijdenissen - staatkundige gehoorzaamheid aan den vorst met persoonlijke gewetensvrijheid op het punt van den godsdienst verbindbaar achtte. Dit beroep op den koning, dien men zoo ver boven de partijen verheven achtte, dat men hem juist gaarne als den eenigen op aarde denkbaren souvereinen, objectieven rechter ook over eigen zaak wenschte, is misschien nog niet bekend genoeg. Het bleek een abstractie te wezen, zooals idealen, waarvoor de tijd nog niet rijp is, dat steeds gedurende korter of langer tijd zijn. Leven in hope is, dit geven wij toe, een gebrekkige staatkunde; maar gemist kan het toch niet worden. Hadden wij meer van zijn correspondenties over, veel wat ons thans duister is in de plannen der Verbonden Edelen, vóór Oranje en | |
[pagina 6]
| |
de groote heeren ze matigden en wijzigden, en in het opzet van Brederode en de zijnen gedurende het voorjaar van 1567, zou ons daaruit opgehelderd zijn (Fruin). Zijn overtuiging bezegelde Jan van Marnix met zijn dood te Oosterweel.
Het begin van het tweede deel van Philips van Marnix' leven valt samen met Oranje's vertrek uit Antwerpen. Tusschenwegen waren toen niet meer te bewandelen. De vonnissen van den Bloedraad volgden den ook uitgeweken Marnix en zijn echtgenoote, Philipote de Bailleul, afstammelinge van een voornaam Brugsch geslacht. Deze vonnissen zijn evenzeer kerkelijk als politiek gemotiveerd. De periode van steeds dieper doordringende bezinning bij Marnix is, in overeenstemming daarmede, sterk geestelijk van aard. Marnix strijdt bijv. niet in de eerste plaats, om zijn verbeurdverklaarde goederen en die zijner echtgenoote terug te krijgen, hij intrigeert niet; hij strijdt niet om een domineerende positie voor zich zelf te herwinnen, want deze had hij niet; hij strijdt niet om de Nederlanden van een vreemden tyran te bevrijden, want zoo oordeelde hij niet. Hij denkt voor zich zelf over positie-bepaling in den grooten geestelijken strijd zijner eeuw. Tijdens zijn ballingschap op den gastvrijen Lütetzburg in Oost-Friesland schrijft hij dan zijn Biëncorf der h. Roomsche Kercke (1569) en het is dit boek, waaraan Marnix het te danken heeft, dat men er thans nog over twist, of hij wel een nationale figuur mag heeten; de Biëncorf is het teeken geworden eener onverzoenlijke vijandschap van katholiek Nederland jegens Marnix. Geschiedt dit terecht? Het veel te krasse beeld van Busken Huet, die het boek vergelijkt met de boosheid van den haai, in welks binnenste de haat op fust ligt, kennen sommigen beter, dan de historische verhoudingen, waarin gedurende de 16de en de 17de eeuw aan weerskanten van het reformatie-front geoordeeld werd. Marnix' aan den Biëncorf voorafgegane geschrift ‘Van de beelden afgheworpen in de Nederlanden’ kan, hoewel het een onderwerp met een bijzonder groote negatieve zijde bepleit, de positieve gezindheid van de stormers reeds eenigszins duidelijk maken. Maar de Biëncorf zelf kan dat ook, hoewel hij natuurlijk nooit een tegenstander zal kunnen overtuigen of zelfs maar een objectieven indruk bij hem wekken. Het tragische kerkelijke conflict der 16de eeuw | |
[pagina 7]
| |
liep in laatste instantie over de vraag of en in welken zin de Roomsch Katholieke kerk, de ‘zichtbare’ dus, samenviel met de heilige algemeene kerk van het Credo, de gemeenschap der geloovigen; dan wel of deze twee werkelijkheden niet van hetzelfde gehalte waren. Het antwoord op deze vraag besliste ook over de vraagstukken der dogmatiek, der geloofswaarheden; geen dezer vraagstukken immers heeft ooit een oplossing gekregen, waarin niet de autoriteit haar soms geweldige rol speelde; en juist de kerk-opvatting wijst die autoriteit aan. In het boekje van Gentianus Hervet, waarop de Biëncorf het antwoord is, wordt door den sarcastischen clericus verklaard, dat de ‘evangelischen’ kort en goed geen christenen verdienen te heeten, omdat zij het geloofsartikel over de kerk niet aannemen in roomschen zin en daarom valt ook al het overige uit hun belijdenis weg. Beide confessies kennen dit verschil heden ten dage - waarom het verzwegen? - nog evenzoo, maar zij wachten zich voor de genoemde consequentie, die veel te ver gaat. Op het echt 16de eeuwsche volstrekte oordeel van Hervet nu antwoordde de Biëncorf met gelijkwaardige absoluutheid. En daarin met een ongematigden stroom van practische, historische, legendarische en vooral dogmatische verwijten, ironieën, persiflages en rare grappen, die voor een groot deel gemeengoed der polemische litteratuur van dien tijd waren, doch in deze satyre weder een oorspronkelijken vorm ontvingen. Zoo is de Biëncorf het antwoord-in-boekvorm op inquisitie, galg en rad en brandstapels en men moet wel heel kleinzeerig zijn, als men deze verhouding niet wil erkennen. Met andere maatstaven heeft men niet het recht, hier te meten. Gaat Marnix verder dan Erasmus, ook de inquisitie en de kerkelijke politiek was sedert Erasmus verder gegaan. In het kamp, waartoe Marnix behoord heeft, was dit alles door martelaren en martelaressen moedig gedragen. De brandstapels zijn sedert gedoofd; de martelaarsboeken gebleven - en ook de Biëncorf. Het is een monumentum aere perennius gebleken te zijn en het ware nogmaals kleinzeerig, niet te erkennen, dat het dit ook door zijn vorm is geworden. Hierdoor heeft het zich een bekende plaats verworven in onze letterkunde, waar het volstrekt geen twistpunt tusschen 20ste eeuwsche kerkgroepeeringen meer behoeft te vormen. Iets dergelijks geldt van den nog uitvoeriger, posthu- | |
[pagina 8]
| |
men Tableau des differens de la religion (1599) en eenige kleinere geschriften. Marnix week van zijn overtuiging niet af en was steeds bereid haar te verdedigen. Niet hij was er aansprakelijk voor, dat de Spaansche tyrannie met de kerk het verbond had gesloten, dat in zijn tijdsgewricht noodwendig matelooze euvelen ten gevolge had. Dragers van halve overtuigingen plegen in tijden van groote beslissingen geen voren, die vruchtbaarheid brengen, in den akker der volksgeschiedenis te scheuren. En van Marnix zelf kan men in dien z.g. franschen Biëncorf leeren, dat men ook op dit ernstige terrein, als de tegenstander anders toch niet luisteren wil, best eens spotten mag; het lag in zijn aard, en hij is niet de eerste, die den spot als litterair motief verdedigt. De vraag naar de zelfstandigheid of de afhankelijkheid van Marnix als auteur van den Biëncorf, waarschijnlijk snel en in ieder geval onder ongunstige omstandigheden geschreven, heeft verschillende beantwoordingen, meest niet veel meer dan gissingen, gevonden, die niet te bespreken zijn, zonder dat men ver in bijzonderheden afdaalt. Een der jongste veronderstellingen intusschen, dat nl. het boek van zijn Geneefschen hospes François Bourgoin over de Geschiedenis der Kerk (1560) zijn voornaamste bron zou zijn geweest, verdient hier tegenspraak op twee gronden. De eerste is reeds afdoende: het is een bewerking van de eerste twee deelen der Maagdenburger Centuriën, het geschiedwerk der Luthersche reformatie (begonnen te verschijnen in 1559), die uit den aard der zaak de eerste eeuwen slechts van het Christendom behandelen; de Biëncorf grijpt zijn argumenten uit alle eeuwen bijeen en met een spot, die aan de Centuriën vreemd is. De tweede grond is meer dan alleen bijkomstig: Marnix heeft zich nooit aan één voorganger of autoriteit gebonden. Hij had een onbegrensd geheugen en een even groot vermogen om alles, wat daarin kwam en niet meer losgelaten werd, op zijn tijd te verwerken. Gedurende zijn studietijd in de rue des Chanoines en sedert dien heeft hij van alle kanten zijn critische stof verzameld en ook nà den Biëncorf gaat hij door, omdat de zaak zelve beteekenis voor hem heeft. Het zou monikkenwerk zijn, nauwkeurig na te gaan, wat Marnix gemeen heeft met talrijke andere polemici uit beide kampen en met zulk een analyse had men Marnix zelf dan toch nog niet voor zich. | |
[pagina 9]
| |
Een treffend voorbeeld van Marnix' adaptatie-vermogen is, wat vooral den vorm van het boek aangaat, zeer onlangs gegevenGa naar voetnoot1). Stijlverwantschap tusschen Marnix en Rabelais is door velen geconstateerd. Het ontbreken der doorvoering van de bijenkorfallegorie in Marnix' boek, door vele lezers natuurlijk wel opgemerkt, maar zonder er consequenties aan te verbinden, brengt den auteur merkwaardigerwijze nog dichter bij Rabelais. Hij gebruikt het beeld van den bijenkorf slechts in de opdracht en het besluit, maar niet in het boek zelf; geheel aan 't eind, na het Besluit aan den Christelijken Lezer, echter weidt hij er in een dertigtal bladzijden over uit. Welnu, in het deel van het vijfde boek van Rabelais' Pantagruel, dat l'Isle Sonante getiteld is en in dezen vorm in 1564 verscheen, vindt men dezelfde allegorie. Heeft Marnix nu nà de conceptie van zijn eigen boek Rabelais' Cinquiesme Livre in handen gekregen en de vruchtbare, populariseerende kracht van het beeld in verband met de bedoeling van zijn eigen werk ingezien, wat te meer voor de hand ligt, daar hij Rabelais ook in zijn stijl reeds benut had, dan is het zeer aannemelijk, dat wij hier den oorsprong van Marnix' beeldenden titel gevonden hebben, terwijl tevens verklaard is, waarom het beeld zelf slechts omlijsting gebleven is en in het boek niet meer kon doorwerken. In 1569 trad Marnix in dienst, kerkelijk en misschien ook politiek van aard, maar wij weten het niet, bij keurvorst Frederik III van de Palts, den vurigen Calvinist. Reeds begin 1571 echter ging hij, eerst tijdelijk en ter vervanging van Wesembeke, weldra voor vast, over naar den Prins van Oranje, bij wien hij, naar een bekend woord van Viglius, steeds grooter, veelal beslissend gezag verwierf. Men kan de stelling verdedigen, dat, omgekeerd, Marnix er thans door den Prins toe gebracht is geworden, zijn geestelijk-critische positie te wijzigen in een practisch-politieke. Geboren politicus was Marnix zeker niet. Zijn oorspronkelijk interesse lag in een andere richting. Als de periode van bezinning nu eindigt met ons een toch staatkundig en politiek ingestelden Marnix te doen zien, dan is de theoloog en schrijver weliswaar volstrekt niet in hem ondergegaan, maar heeft hij ingezien zich te moeten wijden aan wat de man, dien de Nederlanden noodig hadden, van hem vroeg. Hij geeft de cultuur - bij Marnix | |
[pagina 10]
| |
orthodox-protestantsch van bezieling - niet prijs om de politiek, feitelijk een nieuw element in zijn gedachtenkringGa naar voetnoot1), van secundaire (Huizinga) tot primaire levenstaak te verheffen, maar hij is toch bereid als helper van dengene, dien hij op dit terrein en om den nood des lands volkomen als meester aanvaardde, zijn talenten aan een nieuwe taak te wijden. Wanneer op bepaalde punten van zijn leven Marnix wankelbaar schijnt te wezen, komt dat, omdat hij, door wat hem gevraagd werd, zich niet op zijn eigenlijke terrein bevond. Dat hij te zeer de intellectueel was om een altijd even cordaat en desnoods eenzijdig militant politicus te kunnen zijn, is een andere verklaring voor hetzelfde verschijnselGa naar voetnoot2); voor intellectueel leze men in ieder geval liever: geestelijk. Het is ook niet ondanks, maar juist door hun beider geestelijke overtuiging, dat de Prins en Marnix elkander verstonden. Ik denk o.m. aan den brief van Willem, uit Dordrecht, 7 Mei 1574 aan zijn oudsten broeder, waarin hij eerst met voldoening constateert, hoe ons kleine volk het lang tegen den vijand volhoudt, maar straks niet meer zonder hulp van buiten zal kunnen en waarin dan verder de religieuze toon bijzonder treft. Hij geeft uitdrukking aan het vertrouwen, dat God een rechtvaardige zaak tot de goede uitkomst kan leiden ondanks alle gebrek aan menschelijke middelen - wat van den plicht om die te beramen niemand ontslaat - en ook, dat men ten allen tijde zich aan Zijn wil moet conformeeren. Dit laatste naar aanleiding van den dood der graven Adolf en Hendrik, waarvan de Prins - steeds zonder bepaald bericht - zich thans overtuigd houdt. Hij wil vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid, ‘dat Hij, die het bloed van Zijn eenigen Zoon heeft vergoten om Zijn kerk te bewaren, niets doen zal dan wat overvloedig bijdraagt tot bevordering van Zijn glorie en de bewaring van Zijn kerk, ook wanneer dit aan de wereld iets onmogelijks schijnt’. Dat er na den Bartholomeus-nacht in Frankrijk juist grooter moeilijkheden voor den koning zijn ontstaan en dat de getroffen partij nu juist weder het hoofd opsteekt, is hem een grond voor de hoop, ‘dat de Heere God, wiens arm niet is verkort, Zijn macht en ontferming jegens ons zaltoonen.’ Wanneer dan Marnix later verklaart zich in 's Prinsen dienst te hebben | |
[pagina 11]
| |
begeven ‘pour avoir veu et cogneu que luy mesme (de Prins) s'estoit voué au salut et conservation des Eglises et de notre patrie’, treedt daarin slechts het dubbele motief aan den dag, waarin Prins en edelman het eens waren. Veel, oneindig veel belangrijker dan enkele momenten van politieke aarzeling, zijn de andere, waarop hij, zelf krachtig overtuigd van wat hem te doen staat, anderen tot dapperheid opwekt. Welk een moeite heeft hij daaraan vaak ten koste gelegd. Wie denkt hier niet in de eerste plaats aan zijn vertegenwoordiging van den Prins ter Statenvergadering van Holland te Dordrecht, 19 Juli 1572. Het is na zware teleurstellingen voor den Prins thans het begin van een nieuwe periode, onrustig door de inneming van Den Briel, gespannen door de noodzakelijkheid voor den Prins om Lodewijk te Bergen te hulp te komen, de periode waarvan men weet, dat het er nu op aan zal komen, militair en staatkundig. De vraag naar het wettige karakter dier vergadering in een land, dat zich zelf ging vinden en daarom opstaan, doet hier minder ter zake dan de uitslag, waartoe men kwam. Welk een taak voor Marnix om alle, zoo utilistische, aarzelingen en bezwaren, begrijpelijk na de teleurstellingen, die er gekomen waren, te boven te komen en de Staten er toe te brengen, zich aan 's Prinsen leiding toe te vertrouwen. Romein spreekt hier van den vlotten woordenrijkdom van Marnix' buigzame persoonlijkheid die, gesteund door zijn opdracht, dus niet op eigen initiatief en geheel in eigen kracht werkzaam, hier gemakkelijk het pleit gaat winnen, waar sterker, maar stugger naturen misschien gefaald zouden hebben. Op deze manier doet men echter den man, die gevaren gaat trotseeren, te zeer in den diplomaat ondergaan. Met zeldzaam beleid en nog grooter geduld dankte hij de Staten voor hun medewerking tot dusverre - verdiende het niet andersom te worden gezegd? - en hield hun voor, hoe groote en vergeefsche offers door den Prins reeds waren gebracht. ‘Niettemin doen heeft zijne V(orstelijke) G(enade) daerom den moet nijet verloren gegeven, noch en is oeck zyne getrouwe goetwillicheyt tot de ingesetenen des Lands dieshalven nijet verminderd geweest, maer heeft met alle middelen nacht ende dach gepractiseert ende zijn eerste voernemen, streckende tot verlossinge des Lants, te wege te mogen brengen. Ende nadien het God Almachtich nu gelieft heeft nae vele swaere verdruckingen ende onverdrachelicke | |
[pagina 12]
| |
beswaringen de oogen der ingesetenen te openen, ende haer een hert te geven dat vele onder hare steden sich opentlick hebben verclaert zijner V.G. toegedaen, ende den tyran vijant te wesen, waertoe zij hulpe ende bijstant by zyner V.G. in alle onderdanicheyt zeer vlijetich versocht hebben, soe is zyne V.G. met een hertgrondelick mededelijden over haer beweecht geweest.’ Onweerstaanbaar drong hij nu de Staten naar de consequentie en vroeg hun dringend geldelijken steun: ‘Ghy willet doch aensien die groote getrouwicheyt ende goede genegentheyt die zijne V.G. hier inne tot ulieden bewesen heeft’, zoo gaat het pleidooi, het beroep op het hart, want dat is het, verder en inderdaad werd het doel bereikt. Men zeide het noodige toe en erkende den Prins ‘voer den generalen gouverneur ende lieutenant des Conincx - dus tegen Alva - over Hollandt, Zeelandt, Westfrieslandt ende 't Sticht van Utrecht.... Ende tot dien eynde hebben de gedeputeerden handtastinge gedaen aan den voors. Heere gecommitteerde van zyne V.G.’ Zoo nam Marnix, 's Prinsen rechterhand, dien historischen handslag in ontvangst. Zelf trad Marnix ook handelend op, door in Haarlem de wet te verzetten, eind 1572, waarna hij het gouverneurschap van Delft, Rotterdam en Schiedam op zich nam, dat reeds na enkele maanden eindigde voor hem met een jaar Spaansche gevangenschap te Utrecht. Tot de bepalingen der Statenvergadering te Dordrecht heeft ook behoord: ‘dat gehouden zal worden vryheyt der religien zoe wel der gereformeerde als der roemssche religie’ en ‘vrye exercitie der selver.’ Dit peil van staatkundige ontwikkeling, dat nieuw en ongehoord was, te bereiken, zou natuurlijk een zeer moeilijke zaak zijn en langen tijd blijven. Marnix heeft hierin met volle overtuiging, ook ondanks groote gradueele verschillen van theologisch en persoonlijk godsdienstig inzicht, naast den Prins gestaan, niet alleen nu, maar ook later bij het tot standbrengen der Pacificatie van Gent in 1576 tegen alle mogelijke en werkelijk bemoeilijkende bezwaren van beide partijen, van Noord en Zuid in. Het lag geheel in Marnix' lijn, er aldus tegenover te staan. Voor de Spaansche tegenpartij evenwel was elke afwijking van de de identificatie van katholicisme en staatkunde onduldbaar. Don Jan zag in diezelfde Pacificatie van den beginne aan niet anders dan ‘un régime aussi contraire au service de Dieu qu'à l'obéissance due au roi.’ | |
[pagina 13]
| |
Een zekere, bij bekrompen geesten volstrekt ondenkbare, moedige mildheid, rekbaarheid desnoods in zaken, die met het geestelijk leven verband houden, siert Marnix inderdaad bij tal van gelegenheden en als wij zijn persoon willen kennen, mogen wij die niet miskennen. Tijdens zijn ballingschap (1568) had hij een advies uit te brengen aan de Nederduitsche vluchtelingengemeente te Londen over ceremonieele vragen, die in tijden van overgang en vernieuwing om haar consequenties zeer belangrijk kunnen zijn. Wat krijgt de partij, die dwingend wilde optreden, van Marnix te hooren? ‘So wy ons willen regieren en stueren laten by het woordt Gods, waerom sien wy niet dat aldaer de liefde, de eenicheyt ende vrede is het eerste ende het laetste dat ons opgeleght werdt? Ich weet seer wel, dat wy gheen vrede en moghen maken met deghene die buyten Christum zijn, dat wy gheen eenicheyt en moghen hebben dan in den Heere en in den rechten geloove; maer wat ist? zijn sy buyten Christum, die effen just met ons in alle cerimoniën niet overeen en kommen, zijn sy van het rechte gheloove afghevallen, die alle onse artikelen niet en willen aennemen?’ De principieele Marnix treft hier den toon die, in welk politiek of kerkelijk kamp ook, maar al te dikwijls ontbreekt. Een ander voorbeeld van Marnix' aard, moedig genoeg om geen objectiviteit te vreezen, levert zijn theologische discussie met Baius op, begonnen den 14den Oct. 1577. Michael Baius was een door zijn karakter en optreden buitengewoon gezien hoogleeraar, bovendien kanselier, der Universiteit te Leuven. Hij was bij de Jezuieten en Franciscanen en daardoor ook bij de Apostolische stoel verdacht, al bestrafte de bul van Pius IV 1567 hem slechts zijdelings in de leer, zonder zijn naam te noemen. Baius leerde over de rechtvaardiging en de werken anders dan Trente, maar men vergist zich als men denkt, dat hij hierin reformatorisch gezind was. Hij wijkt op dit aangelegen punt van de reformatoren even goed als van Trente af. Het verschil, dat hem zoo kwalijk genomen werd, is er veeleer een van methode. Baius was van meening, dat men, om tegen de reformatie stand te kunnen houden en positief werk te kunnen leveren, met de scholastiek niet meer klaar kwam en beslister terug tot Augustinus diende te gaan. De discussie nu tusschen Marnix en Baius, aangelegd door Charles de Vignacourt, die met Marnix' zuster Helena gehuwd en | |
[pagina 14]
| |
katholiek was, ging wel van de methode-vraag uit, maar handelde overigens over het sacrament. Reeds hierom is het oordeelGa naar voetnoot1) onjuist, dat Marnix Baius' ‘zwakke zijde’ listig had afgeloerd en hem nu met Calvinistische sluwheid zich nog verder wilde doen compromitteeren. De kans daarop was trouwens gering en Baius' sacramentsleer bleek onverdacht katholiekGa naar voetnoot2). Maar wat verder bij deze geweldig gedetailleerde discussie teekenend genoemd mag worden, is de manier, waarop Marnix bij de publicatie der gewisselde schrifturen Baius' tegenwerpingen royaler mede-uitgeeft dan Baius de zijne. Marnix toont zeer moedig vrije meeningsuiting te willen; de verstandige lezer, zegt hij, krijgt dan de gelegenheid, zelf te oordeelen. Hij heeft een afschuw van eenzijdige voorstellingen en waagt het met de vrijheid. Fel verwerpt hij de verdenking, dat hij slechts Calvijn napraat: hij staat persoonlijk voor al wat hij neerschrijft. Men zou, om het beeld volledig te teekenen, hieraan nog Marnix' houding tegenover het spiritualisme of de geestdrijvers kunnen toevoegen, juist omdat deze er een andere kleur in brengt. Van rekbaarheid hier geen sprake. Wij kunnen ons niet veroorloven, hierop thans nog in te gaan, maar constateeren niettemin twee dingen. Al wat hervormd, 't zij Lutheraan of Calvinist, was in de 16de eeuw, heeft zijn grenzen tegenover wederdooperij, spiritualisme en enthousiasme steeds duidelijk afgebakend. Deze stroomingen waren door omwentelingszucht maatschappelijk - terecht of ten onrechte blijft in het midden - meer dan verdacht. Niets gemakkelijker voor de conservatieve katholieken dan de reformatie bij de overheid in verdenking te brengen van met deze stroomingen één pot nat te zijn; dan stond ook haar staatkundige veroordeeling kant en klaar. De reactie ziet men, om ons terrein te beperken, bijv. in de fransche en nederlandsche geloofsbelijdenissen met de daarbij behoorende toelichtende brieven aan de koningen; en deze reactie was terecht. De protestanten waren staatkundig immers juist conservatief en de historie heeft dat meer dan voldoende bevestigd; doch zij vroegen gewetensvrijheid en niets anders, maar deze juist konden de katholieke overheden hun niet geven. Marnix | |
[pagina 15]
| |
heeft voornamelijk in zijn omvangrijk boek Ondersoeckinge ende grondelijcke wederlegginge der geestdrijvische Leere (1595) voor zijn deel de genoemde grenzen theologisch afgebakend en is consequent blijven waarschuwen voor de politieke gevaren waartegen bij de ‘geestdrijvers’ zelven naar zijn meening onvoldoende verzekering bestond. In de tweede plaats constateeren wij, dat Marnix ook hier zeer openhartig gestreden heeft, niet met handigheden van minder allooi omging, maar een eerlijk debat voerde, waarbij zaken tegenover zaken werden gesteld. Hij ging op de stof breed en diep in; overtuigde, gelijk van zelf spreekt, ook hier de tegenpartij niet, maar kende hun standpunt goed. Hij is aan persoonlijke vrienden trouw gebleven, die overigens tot deze theologische tegenpartij gerekend moeten worden. Keeren wij, na deze uitweiding over het chapitre dapperheid in Marnix' aard en optreden, tot de staatkunde terug. Het aankweeken van den moed tot het verzet, van het vertrouwen ook om daarin vol te houden, is één van Marnix' groote werken geweest. Wij kunnen dat niet in vele bijzonderheden nagaan, doch noemen nog één moment ter illustratie en wel uit veel later tijd. Het valt gedurende zijn moeizaam burgemeesterschap van Antwerpen in 1584, dat in 1585 met den val der keyzerlicke stede in de handen van den zoo uiterst bekwamen Parma eindigen zou. Bijna onmogelijk bleek het telkens weer om van de gegoede burgers de noodige middelen voor de verdediging en proviandeering der stad te verkrijgen en eindeloos sleepten zich de onderhandelingen daarover in de verschillende bevoegde colleges voort. Burgemeester Marnix wendt dan al zijn redenaarstalent voor de Goedemannen der Ambachten in den Breeden Raad (24 Jan. 1584) aan om hun het besef van de noodzaak van het oogenblik, van eenheid en van eenvoudige dapperheid bij te brengen. Zijn woorden doen telkens het - ongenoemd blijvende - schrikbeeld van de Spaansche Furie nog eens opflakkeren. In hoofdzaak is het ook nu weer: pleiten, aandringen en weer pleiten en aandringen: ‘Daerom in dyen wy onse vaderlant en ons selven, mitsgaders onse vrouwen, kinderen, goedingen ende erven, onse vryheyt ende welvaart, jae onse eeuwige zalicheyt ende Gods eere eenichzins behartigen ende liefhebben, soo moeten wy de | |
[pagina 16]
| |
liefde des gelts ende des gewins een weynich te rugge stellen ende ernstelyck dencken dat wy niet alleen den hondertsten penninck (het benoodigde bedrag) van onse goeden voor een soo gerechtige sake en behooren ghewillichlyck te verstrecken, maer syn schuldich goet ende bloet, met alles wat wy in de werelt liefhebben, met een vrymoedicheyt op te setten om ons van onsen bloetgierighen vyant eenmael te verlossen.... Doch nademael het seker en ongetwyfelt is dat men geene alsoodanighe saken en can beleyden, sonder behoorlycke middelen daer toe te hebben, soo bidden wy Uwe Eerw. op de sake noch eens rypelyck te willen letten....Ga naar voetnoot1)’ Het was ook toen weer zwoegen voor Marnix, maar het was noodig, dat hij zoo sprak en hij mocht het doen, want hij stond er met zijn geheele persoon getrouw achter. En het is bekend, dat hij dit netelige burgemeesterschap allerminst geambiëerd had, maar het slechts op zich genomen omdat de Prins beroep op hem had gedaan. Toen gaf hij zich en deed op zijn beurt beroep op het mannelijk hart van zijn burgers; hij trachtte dit tenminste op te wekken en hij toonde zich, terwijl hij het als verdediger verliezen zou, in elk geval een burger-vader. Daarvan ondervond hij ook de teleurstellingen. Deze zouden ondieper hebben kunnen zijn, ware het niet, dat Marnix van den beginne aan en te meer sedert zijn in diensttreding bij den Prins zich zoo geheel vereenzelvigd heeft met het belang van het vaderland en het leven van ons volk. Daardoor krijgt een woord als dit uit zijn pen zulk een warmen gloed: ‘Et s'il y a ou une seule goutte du sang de nos ancetres en nos corps, on une petite estincelle d'honneur en nos coeurs, choisissons plustost une mort honnorable, s'il est besoin, qu'une si infame et ignominieuse servitude’Ga naar voetnoot2). Toen na het mislukken der besprekingen te Breda, 1575, om tot een accoord met koning Philips te komen, een gezantschap naar Engeland toog, ‘één gezant en twee dikke kooplui’, Buys, Maelson en Marnix, had laatstgenoemde, de gezant, daarvan de leidingGa naar voetnoot3), Koningin Elizabeth nam de haar aangeboden | |
[pagina 17]
| |
souvereiniteit niet aan. In de moeilijkheden dezer en der volgende jaren heeft Marnix aan een stuk door groot aandeel genomen. De Pacificatie noemden wij reeds. Zijn groote preferentie voor Anjou, wiens komst in de Nederlanden op zulk een bittere ontgoocheling uit zou loopen, is bekend. Gedurende deze geheele, buitengewoon actieve periode van ijverigen dienst aan den Prins, ook bij verschillen in practische inzichten, blijft Marnix de aanvurende geest metterdaad, en - natuurlijk - met de pen. Het accent zijner aandacht verscherpt zich: dapperheid maar niet minder: waakzaamheid; en dat was noodig. Interessant is Marnix' verslag van de besprekingen te Geertruidenberg, die spoedig op de Pacificatie volgen moesten, omdat deze bij Don Jans Spaansche en zeer egocentrische tactiek volstrekt niet paste. Zij werden door vertegenwoordigers der regeeringspartij gevoerd met den Prins zelf, Marnix en enkele anderen. Van eerstgenoemde zijde werd opgemerkt, dat degenen, die met elkander een overeenkomst hadden gemaakt, daar ook op terug konden komen. De Prins verklaarde, dat men nimmer verder kwam als iets, dat welbewust was beklonken en dus vaststond, steeds weder in discussie gebracht en daardoor vertroebeld werd; zulks schept gevaarlijke situaties, waarop de gemaakte overeenkomst inderdaad niet meer past en dan zou men - doch slechts schijnbaar terecht - zich van haar kunnen ontdoen. Deze methode verwierp hij. Marnix voegde hier aan toe, dat men in dit geval trouwens niet slechts met positief recht in den beperkten zin van het woord te maken had, dat de wetgever inderdaad naar beter inzicht zou mogen wijzigen, doch met een gezworen eed, waarvoor de partijen der Pacificatie zich in zaken, die dieper dan menschelijk recht geworteld zijn, op volstrekte wijze hadden gebonden. Zoo trachtte Marnix elementen van boven-relatieve beteekenis te midden eener hoogst realistische politiek hun plaats te geven; en het bepaalt mede de schoonheid der harmonie tusschen Oranje en hem, dat zij gedurende de moeilijke jaren, waarin het recht van den onafhankelijken Nederlandschen staat nog geheel gezocht en gevonden moest worden, elkander juist daarin goed verstonden. Tegenover Don Jan heeft Marnix onvermoeid waakzaamheid gepredikt. Diens politiek noemde hij: niet dan een voortdurenden toeleg om onrust te brengen en burgeroorlog, met het | |
[pagina 18]
| |
doel, na ze tot de uiterste armoede en ellende te hebben gebracht, deze landen voorgoed onder de Spaansche slavernij te doen bukken. Degenen, die het kwaad zoo niet inzien en hoop - volgens Marnix: ijdele hoop - voeden op toenadering en samenwerking, leert hij dan de fabel van koning Leeuw en Reinaert. Op zekeren tijd had koning Leeuw aan alle dieren zonder staart het verblijf in zijn domeinen op straffe des doods ontzegd. Met droefheid verliet de Aap het vaderland. Maar hij verbaasde zich, ook Reinaert te zien vertrekken en hij vroeg hem: Waarom verlaat ook gij dit land? Want het edict van onzen koning treft u volstrekt niet, gij hebt een prachtigen staart, een langen bovendien, waarvan gij nog best een deel aan een vriend zoudt kunnen medegeven. Reinaert antwoordde: Dat ben ik mij wel bewust en iedereen weet het trouwens, dat ik een langen staart heb. Maar wie garandeert mij, dat onze koning mij niet onder de dieren zonder staart zal rangschikken? - Hieruit spreekt waarlijk iets meer dan alleen achterdocht. Achterdocht is gewoonlijk maar domheid; Marnix echter heeft geleerd politiek te denken en te onderscheiden; hij heeft de noodige hardheid gekregen. In gloeiende betoogen brengt hij het volk tot het bewustzijn, wat het beteekent als al zijn steden langzamerhand voorzien worden van dreigende citadellen met Spaansche bezettingen; heel zijn wezen hijgt naar vrijheid. Wat voor werk daartoe noodig is, heeft Marnix goed geweten. Talrijke geschriften getuigen daarvan. Ik noem ten slotte de Seria commonefactio, het ernstig betoog van 1583, dat Marnix met name tot de Duitsche vorsten gericht heeft over de instandhouding van het Europeesche evenwichtGa naar voetnoot1) en het probleem van de Spaansche wereldheerschappij. Inderdaad duidelijker dan in zijn rede op den Rijksdag te Worms in 1578 stelt hij in dit betoog den plicht tot handhaving der protestantsche evangelieprediking op de plaats, die wij bij Marnix verwachten moeten, maar terecht heeft Van SchelvenGa naar voetnoot2) verklaard, dat ook in het eerste geval de hanteering der argumenten zonder eenige slinksche diplomatie was geschied. In 1583 dan betoogt Marnix, dat elke staat het grootste belang heeft bij de strikte handhaving zijner grenzen; de kleine staten in het bijzonder en zij moeten | |
[pagina 19]
| |
den moed hebben, die te verdedigen: grenzen zijn bolwerken. Want aan elken grooten staat is het van nature eigen, zijn macht te willen uitbreiden: Spanje streeft naar niets anders en de Duitsche vorsten moeten zulks wel beseffen. Vasten voet in de Nederlanden wil Spanje hebben en houden om van hieruit West-Duitschland, Scandinavië, Schotland en Engeland eveneens zijn wet op te leggen. Met breed gebaar grijpt hij zijn voorbeelden uit de geschiedenis, maar hij keert voortdurend tot het heden weer: ‘Hoe grooter en roemvoller de dapperheid onzer vaderen is geweest, met des te grooter verbazing en smart zuchten alle weldenkenden er over, als zij ons thans aan dien voorvaderlijken moed ontaard, zwijgend, werkeloos en stil den trotschen Spanjaard en zijn wreed juk zien verdragen, dat nu reeds bijna de geheele wereld is opgelegd en dat ook onzen en onzer nakomelingen nek bedreigt.’ Maar het is nog altijd geen geheel verloren zaak. Vandaar dit beroep op de genoemde vorsten: ‘Wanneer deze brand den muur van uw buurman reeds bijna tot het fundament toe heeft verteerd en ook reeds uw dak en veilige woonplaats stillekens lekkend geweldig heeft verzwakt, meent gij dan nog niet, dat het om uw eigen zaak gaat en dat gij weerstand moet bieden aan de ondernemingen van een zoo machtig en zoo heerschzuchtig en trotsch koning?.... Indien men dat niet tijdig doet en met gebruikmaking van die schitterende gelegenheid, die de weerstand der Nederlanden thans biedt, tegen den groei der Spaansche macht ingaat, zal men later, ieder afzonderlijk en op eigen kracht, tevergeefs pogen het geweld dier matelooze tyrannie, dat zich op de nekken stort, te keeren.’ Ziedaar Marnix in breede proportie waakzaam. Hierbij enkel nog een woord over zijn trouw aan Willem van Oranje. Een van de scherpste aanvallen op Marnix' persoon en werk is geleverd in een anoniem geschrift door een zich noemenden edelman en waren patriot (1578), waarin hij om zijn handreiking aan den Prins veroordeeld wordt, de Prins zelf beklad en waaruit overigens blijkt, welke buitengewoon groote beteekenis aan Marnix' optreden door de tegenpartij werd toegekend. Antwoord den zot naar zijn dwaasheid (Spreuken 26: 5), schreef Marnix als een der motto's op het titelblad zijner Response a un libelle fameux nagueres publié contre Monseig- | |
[pagina 20]
| |
neur le Prince d'Oranges (1579). Onversaagd staat hij, ook ditmaal nog met den spot der onaantastbare verzekerdheid, den gevaarlijken défaitist, die geen idealen scheen te kennen dan die van een goedkoope rust of nog beter van zeker tijdelijk voordeel, te woord en dat brengt hem tot zijn warmste ontboezemingen over den Vorst zijns harten; dan vindt men den toon der vergeldende zotheid volstrekt niet meer. Den Prins was zijn armoede verweten. Marnix antwoordt: ‘Inderdaad, als Zijne Excellentie niets meer heeft om van te leven, ten minste niet naar den stand, die hem past, dan is dit, omdat hij vrijgevig en heldhaftig al wat hem na de berooving door de Spaansche tyrannie nog restte, gebezigd heeft ten bate en tot heil van zijn vaderland en omdat hij nog dagelijks, zonder eenige bezorgdheid voor zijn eigen belang, niets ontziet, dat in zijn macht staat om de publieke zaak te bevorderen, zich zelf verarmende om het lijden van het volk te verzachten.’ Daarom: ‘Ik bekommer mij er volstrekt niet om, belasterd te worden door een deugniet, veeleer beschouwd ik het als een groote loftuiting, dat men mij de eer aandoet, mij te rekenen onder de getrouwe dienaren van Zijne Excellentie, dien wij met volle recht mogen noemen: den Vader des Vaderlands.’
Wij zijn ons bewust, veel meer uit het leven van Marnix te hebben overgeslagen, dan wij hebben aangeraakt. Na de verschijning van het reeds aangehaalde voortreffelijke boek van Van Schelven is er alle aanleiding, in een bestek als het onze niet naar volledigheid te streven. Het was ons om de drie trekken: bezinning, dapperheid, waakzaamheid te doen. Zoo zijn ook Marnix' taalgenie, zijn letterkundige arbeid als zoodanig, zijn dichterschap, in het bijzonder zijn schoone vertaling der Psalmen en zijn begonnen bijbelvertaling hier niet opzettelijk besproken. In verband met de bovengemaakte opmerking over den graad, waarin Marnix zich met het belang van het ghemeyne vaderlandt heeft vereenzelvigd, echter nog het volgende omtrent zijn persoonlijk en gezins-leven. Driemaal heeft Marnix een huwelijk gesloten, dat hem innig verbond met de beste Nederlandsche geslachten. Vooreerst met Philippote de Bailleul uit Brugge, wier zuster Agnes huwde met Rutger van den Boetzelaer van de Merwede en Asperen, deelnemer aan het Verbond der Edelen, | |
[pagina 21]
| |
gebannen in 1568. Hij was Marnix' borg, toen deze in het jaar van Spaansche gevangenschap tijdelijk in vrijheid gelaten werd om bij den Prins voor een accoord met de tegenpartij te pleiten. In de tweede plaats met Catharina van Eeckeren, weduwe van Jan van Stralen, amtman van Antwerpen, broeder van Anthonie van Stralen, één van Marnix' voorgangers als burgemeester van Antwerpen, die, tegelijk met Egmond en Hoorne gevangen genomen, na zware pijnbank 24 Sept. 1568 te Vilvoirden was onthoofd. Ten laatste met Josine de Lannoy, weduwe van Adrien de Bailleul, verwante wellicht (geen zuster) zijner eerste echtgenoote. Uit de beide eerste huwelijken had Marnix kinderen, Zijn eenige zoon Jacob, kapitein van een vendel voetvolk, volgde den vader reeds na 6 weken in den dood; met Jacobs dochter Walburg stierf in 1654 toen de eenige draagster van den naam van PhilipsGa naar voetnoot1). De oudste dochter, Maria, huwde Lodewijk van Vlaanderen-Praet, die bezittingen inboette in Vlaanderen door den vrijheidsstrijd en wiens moeder Catharina een zuster van Rutger van den Boetzelaer was; kinderen zijn niet bekend. De tweede dochter huwde 24 Mei 1598Ga naar voetnoot2) met Rutgers zoon Wessel van den Boetzelaer en woonde met dezen krijgsmandichter, later vertaler van Du Bartas' Seconde semaine de la créationGa naar voetnoot3), te Asperen, waar zij 22 Sept. 1604 reeds overleed, stammoeder der Van Boetzelaers geworden. De jongste dochter | |
[pagina 22]
| |
uit het eerste huwelijk, Elisabeth en de eenig overlevende uit het tweede, Louise, zijn eerst na haars vaders dood in het huwelijk getreden. De echtgenoot van Elisabeth was Charles Morgan, de Schotsche officier, die haar, nadat zij op 10 Febr. 1608 ontijdig stierf, de fraaie tombe in de Oude Kerk te Delft wijdde; hij zelf († 12 Dec. 1642) rust te Bergen op Zoom. Louise huwde in 1611 met Philippe de Levin de Famars, commandant van een vendel Walen in dienst der Staten, zoon van Charles de Levin, een der Verbonden Edelen en onderteekenaar van het Smeekschrift, die met Lodewijk van Nassau in 1571 aan het Fransche hof hulp voor de Nederlanden trachtte te verkrijgen. De nakomelingen van Philippe de Levin, die gezegd wordt, gouverneur van Heusden te zijn geweest, doch slechts kort (zijn vader en broeder zijn het ook geweest) en Louise van Marnix zijn in de 18de eeuw uitgestorven. Een onzer beste geschiedzangen kome ons hier in de gedachten. In 1622, een kwart eeuw na Marnix' dood, wordt Bergen op Zoom belegerd. Dan schalt het lied: Merck toch hoe sterck
Nu in 't werck zich al stelt
Die t' allen tijt zoo ons vrijheid heeft bestreden!
En de aanmoediging klinkt ernstig: Berg' op Zoom, houdt u vroom,
Stut de Spaansche scharen!
Ze zijn gestut. Het waren de twee schoonzoons van Marnix, Charles Morgan en Philippe de Levin de Famars, die in voortreffelijke samenwerking, aan het hoofd van hun Schotten en Walen, Bergen hebben verdedigd.
J.N. Bakhuizen van den Brink |
|