De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Kroniek der Nederlandsche letterenAcht van de HonderdBibliotheek der Nederlandsche Letteren, samengesteld door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en de Koninklijke Vlaamsche Akademie te Gent. - N.V. Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’, Amsterdam.Met klem stelde de redactie van de Bibliotheek der Nederlandsche Letteren zich teweer tegen opmerkingen uit lezerskringen en tegen misverstand, dat uit dagbladrecensies gebleken zou zijn. Ze nam hierbij de gelegenheid waar, het doel harer uitgave nog eens duidelijk te omschrijven. Zoo weten wij nu met zekerheid, dat zij zich voorstelt een boekenreeks tot stand te brengen ‘waarin niet alleen het schoonste dat in onze taal geschreven is, maar ook datgene wat voor de ontwikkeling van onze letterkunde waarde gehad heeft, zoo veelzijdig mogelijk bijeengebracht wordt’. Deze tweeledige bedoeling kan gemakkelijk voor een dubbelzinnige worden gehouden. Zij biedt althans de mogelijkheid om eventueel ongenoegen over de bezorgde teksten weg te praten met een betoog over hun historisch belang. De korte samenvatting van zulk een pleidooi gaf de redactie alvast, waar ze schreef: Aesthetische, zowel als literatuur-historische overwegingen hebben de redactie bij de samenstelling van haar programma dus geleid. Beide soorten moeten tot hun recht komen, wil een geheel ontstaan, dat als zuiver beeld van de ganse Nederlandse literatuur kan worden erkend. | |
[pagina 322]
| |
in het Noorden, en dat wederkerige aandacht en begrip voor elkanders wensen en opvattingen even billijk als noodzakelijk is. Wat ons aesthetisch niet behaagt, moeten wij dus als historisch voor lief nemen, en wat ons in het Noorden onbelangrijk toeschijnt, hebben wij te aanvaarden als gewichtig voor het Zuiden, waar men zich misschien in de appreciatie vergist, doch het recht verwierf om eischen te stellen; tenslotte wil de redactie wel tegemoet komen aan afwijkende meeningen, want - dien indruk ontvangt men - haar eigen meening is nog niet standvastig. Wil men nu zeggen, dat zij met twee maten meet en dat zij zich bij voorbaat wapent tegen gerechtvaardigde kritiek, dat zij een compromis tot stand bracht, waarover haar afzonderlijke leden klaarblijkelijk niet heel tevreden zijn en dat ze nog zoekt naar de oplossing van allerhande moeilijkheden, die zij uit den weg had moeten ruimen, vóórdat zij aan haar arbeid begon: geen redacteur kan deze verwijten op andere wijze ontzenuwen dan door te antwoorden, dat wij het resultaat afwachten moeten, alvorens de plannen te dwarsboomen. Eerlijk genoeg wordt te kennen gegeven, dat men ‘experimenteert’ met iets, waarvan het buitenland allang het voorbeeld gaf, maar tusschen de regels leest men meteen een lichte wrevel jegens het Nederlandsche publiek, weinig gewend aan eerbied voor zijn klassieken en hierdoor op een bijzonder grillige wijze veeleischend. Het zou liefst honderd deelen willen hebben, die zijn hedendaagschen smaak onmiddellijk boeiden. Daarenboven zouden dit boekwerken moeten zijn, die het zich niet of moeilijk op andere manier verschaffen kon. Wat reeds gemakkelijk bereikbaar is - de Gijsbreght van Aemstel bijvoorbeeld - ziet het ongaarne herdrukt in een serie, waarvoor het zijn goede geld op tafel legt. Het voelt zich er mee gedupeerd. Zijn verlangen naar volledigheid is ernstig beperkt door zijn zucht naar de kennismaking met oorspronkelijke vondsten, en tot dusver waakte slechts bij weinigen de trots over een litterair bezit, dat juist in zijn samenhang - en niet alleen in zijn afzonderlijke deelen - zuiver Nederlandsch zou zijn. Geen soortgelijke Fransche serie wordt opgezet zonder werken van de eindeloos herdrukte zeventiende-eeuwers, geen Duitsche Klassiker-Ausgabe mist Goethe of Schiller, maar bij | |
[pagina 323]
| |
ons houdt men den herdruk van het reeds bekende nog voor overbodig, terwijl men zich bij de publicatie van het minder algemeen bekende al spoedig afvraagt, of dit nu dien roem wel verdiende. De ontvangst in de pers, speciaal van Hermingard van de Eikenterpen en van Starkadd, bewees het door in sommige organen buitengewoon zuur te zijn. Spijts het groote succes van de reeks bij den ‘gewonen’ lezer, spijts de algemeene voldaanheid over de verzorging van de teksten en de voldoendheid, in enkele gevallen zelfs de voortreffelijkheid, van de toelichtingen, kreeg de redactie meer kritiek dan aanmoediging. Het bewijze haar, dat zij iets ondernam, waarvoor ook de bedilzucht belangstelling over heeft. Haar kostelijk iniatief, het eerst genomen door prof. Jan de Vries, zou wellicht bij straffer éénhoofdige leiding zuiverder uitgevoerd zijn dan thans het geval bleek: door aan de tekstverzorging zekere vrijheid te laten, gunde zij ons aanzienlijke verrassingen. Dat het boek van Drost werd ingeleid met een diepdringende analytische studie, terwijl Het Leesgezelschap te Diepenbeek als voorbericht alleen het strikt-noodzakelijke meekreeg, mag men verklaren uit verschil van inzicht bij de redacteuren, echter ook waardeeren als een blijk van eerbied jegens de zelfstandigheid der tekstbewerkers. Wel is er weinig evenwicht tusschen een uitgave der Mei van Herman Gorter, die men voortaan als de definitieve zal hebben te raadplegen en eene van de Beatrijs, waarbij de geleerde bewerker zijn wetenschap als het ware verstak. Soberheid kreeg hier dezelfde rechten als weelde. Wil men het laken of bewonderen? Dit hangt hoofdzakelijk af van de vraag, hoe iemand zich een ideale populariseering der klassieken voorstelt. Vastheid van richtlijn zal echter niemand geheel ongewenscht achten. De practijk schijnt te hebben bewezen, dat slechts boekwerken van ongeveer gelijken omvang blijvend succes kunnen verwerven als reeks. Hierdoor werd aan de redactie de mogelijkheid ontnomen om ieder deel een volledig meesterwerk te laten bevatten of het volledige oeuvre van een bepaald auteur. Gedichten van betrekkelijk geringe lengte, als de Beatrijs of Karel ende Elegast kunnen in een populaire uitgave niet met zooveel apparaat worden toegerust, dat ze meer dan twaalf vel druks in beslag nemen. Wie bedenkt, dat het Leven van Sinte Lutgart, voor- | |
[pagina 324]
| |
zoover het bewaard bleef, uit 20.000 versregels bestaat, terwijl het Beatrijs-verhaal in 1040 regels verteld is, zoodat het laatste 41 bladzijden noodig heeft tegenover het eerste 800, zal de redactie verontschuldigen, nu zij een werkwijze koos, waarbij vaak volledige teksten aangevuld worden door fragmenten. Het gemiddelde van een normaal boek heeft zij moeten verkiezen boven de grilligheid van uitzicht, die de reeks vertoonen zou, wanneer elk deel meteen een volledigen tekst bracht. Zoo werd haar serie echter een bloemlezing uit de werken der Nederlandsche klassieken, die voor een deel weer uit bloemlezingen is samengesteld. Hierbij is willekeur van smaak haast niet te vermijden. Wij zouden er dan ook voor willen pleiten, deze schijnbaar noodzakelijke methode althans zoo gematigd mogelijk toe te passen. Dat het historische zijn recht krijgt, is juist, maar dat men ons omwille der historie brokwerk voorzet, terwijl de aesthetische bevrediging hierdoor aanmerkelijk vermindert, beantwoordt niet aan het beginsel van de reeks. Het eerste deel van de Ridderverhalen uit de Middeleeuwen, verzameld en toegelicht door dr. J.A.N. Knuttel met medewerking van J.W. Verkruisen brengt, naar onzen smaak, te veel fragmenten bij te weinig volledigheid. Het bevat - terecht - de heele Karel ende Elegast, maar de stukjes, die eraan voorafgaan uit Renout van Montalbaan en uit het Roelandslied hadden we gaarne gemist voor de completeering van Floris ende Blancefloer, waaraan wellicht ook de fragmenten uit den Roman van Limborg geofferd hadden mogen worden. De questie is niet, dat deze brokstukken historisch of aesthetisch waardeloos zouden zijn. Maar de lezer, die héél Karel ende Elegast, heel Floris ende Blancefloer, met als zeer merkwaardig toegift het Prieël van Troje, ontving, voorafgegaan desnoods door een samenvattend opstel over de Frankische en ‘klassieke’ ridderromans, had zich - zoo komt het ons voor - aesthetisch meer bevredigd gevoeld. Nu men toch zooveel verwaarloozen moest: heel den roman van Alexander, den Floovant, de Lorreinen, Willem van Oringen, Aiol, de Borchgrave van Coetchy, voorzoover ze bewaard bleven, was men gerechtigd, zich tot de volledige weergave van een paar typische meesterwerken te bepalen. Desnoods had men in het voorbericht, hetwelk dan iets uitvoeriger mocht zijn, enkele bijzonder pakkende regels uit de weggelaten werken | |
[pagina 325]
| |
kunnen aanhalen. Verknipt men oude boeken, dan is men zeker verplicht, den belangstellenden lezer wegwijs te maken naar den volledigen tekst; ook dit lieten Knuttel en Verkruisen na. Dat de Bibliotheek der Nederlandse Letteren bij het vele, dat ze zelf geeft, nog tot verdere studie prikkelt, is toch zeker niet strijdig met de bedoeling der instituten, die haar bezorgen! Overlading met bibliografische gegevens zou haar karakter van populaire uitgave geweld aandoen, doch simpele verwijzing naar de volledige teksten, waaruit zij ons brokstukken voorzet, zou harerzijds niet meer zijn dan passende hoffelijkheid. Dat de vaklitterator deze teksten toch wel weet te vinden, sluit niet uit, dat de liefhebber er soms lang, ja vruchteloos naar zoeken kan. In dit opzicht bevredigt de Geestelijke Epiek der Middeleeuwen, verzorgd door prof. dr. J. van Mierlo S.J. ons beter. De samensteller noemt de uitgaven, welke hij gebruikte, ook bracht hij de gekozen fragmenten zóó met elkaar in verband, dat men den samenhang niet mist. Overigens houdt ook hij zich bescheiden op den achtergrond. Dat hij de Beatrijs-legende indeelde in kapitteltjes tot ergernis van de dichters M. Nijhoff en Anthonie Donker, die deze verkaveling voelden als een storende onderbreking van den stroom der poëzie, kan eenigszins verantwoord worden door de bedenking, dat heel wat teksten - met den Bijbel te beginnen - later dan ze geschreven werden gemakshalve zijn ingedeeld in hoofdstukken, maar mooi is het niet, en de opschriften lijken ons ook wel wat al te naïef. Een regel wit, waar een nieuwe episode begint, zooals Knuttel en Verkruisen met aanvechtbare soberheid toepasten in Karel ende Elegast, is zeker fraaier. Tot de geestelijke epiek rekent professor van Mierlo ook een tweetal liederteksten met verhalenden inhoud. Men kan dit goedpraten, doch aldus vervaagt men het onderscheid tusschen de litteraire genres voor het luttele gewin van twee kleine teksten, die beter onder te brengen zijn in het deel, dat middelnederlandsche liederen bevatten moet. Liever late men plaatsen open in de galerij der klassieken dan dat men te vaak genoegen neemt met een aanwezigheid door vertegenwoordiging. Volledigheid ten koste der gaafheid streve men niet langer na. Zijn dit bedenkingen, die gaarne worden voorgelegd aan de redactie in antwoord op haar verzoek om mogelijk nuttige | |
[pagina 326]
| |
wenken, ze hebben allerminst ten doel, ontevredenheid over de reeks te betuigen. Nu er acht deelen verschenen zijn, die werken behelzen uit zeer verschillende perioden, zoodat er duidelijk teekening komt in de uitvoering van het programma, is er volop gelegenheid om te beweren, dat deze reeks de belangrijkste verzameling van klassieke teksten is, ooit in ons land ondernomen. De boeken zelf zijn goed afgewerkt, solied en hanteerbaar, sommige slechts wat krap in de banden geperst, zoodat bij vaak herhaald gebruik het leder van den rug het karton van den omslag niet vast genoeg houdt. De druk is duidelijk en fraai. Moderniseering van de spelling en schaarsche, doch meestal voldoende woordverklaring, op de juiste plaats gegeven en waar het noodig was herhaald, maakt de oude lectuur voor den hedendaagschen liefhebber toegankelijk. De gevolgde methode leert hem inderdaad lezen en van het gelezene genieten. Een zuiverder manier om de Nederlandsche klassieken populair te maken zal moeilijk uit te denken zijn. Kortom: gegeven de eischen van de practijk, waarnaar de redactie zich voegde en gegeven het persoonlijk aardverschil der medewerkers, dat zij ruimhartig tolereerde, is deze reeks tot dusver werkelijk geworden, wat ze te verwachten gaf, behoudens het al te fragmentarische karakter van de deelen, aan werk uit de middeleeuwen gewijd. Lezers, wier eerste zorg uitgaat naar het schoone, maar die het historisch-belangwekkende niet uit lomp vooroordeel verachten, zullen het meest verheugd zijn om de verscheidenheid der aesthetische aandoeningen, bewijs der rijkdom van onze vaderlandsche litteratuur. Terecht zegt Dr. Knuttel in zijn inleiding tot de middeleeuwsche ridderepiek, dat een billijker schoonheidswaardeering van deze voortbrengselen der taalkunst gewenscht is. Het mooie van de ridderverhalen schuilt maar voor een klein deel in de klankzuiverheid hunner bij uitzondering rechtstreeks bekoorlijke poëzie. ‘Niet op dichtwerken’ - zegt hij - ‘maar op proza is de naam roman overgegaan’. Deze aardige vondst is een rake karakteristiek, want wat de ridderverhalen mooi maakt: de vaak verrassende samenstelling van het geheel, de levendigheid der voorstelling, de plastiek van het detail, de kracht der karakteristiek, de handigheid der onverwachte wending, die vaak vol humor is, zoekt men vandaag meer bij de prozaschrijvers dan | |
[pagina 327]
| |
bij de poëten. Dat Elegast, behendig gauwdief, het wonderkruid terugsteelt, zoojuist door hem aan den onervaren Karel uitgeleend, of dat de Grieksche Helena het minnend ongeduld van Polidamas weet te sussen met de behendige praesumptie, als zou hij in slaap zijn gevallen, is te waardeeren als anecdotisch verhaal-deel, niet als zuivere ‘woordkunst’. Maar wie dieper ingaat op den verteltrant, zal het meesterschap van de structuur bewonderen. In Karel ende Elegast wordt de lezer behoedzaam bijna sluipenderwijs, op den humor van het geval voorbereid. Waarschijnlijk vond de primitieve hoorder het al leuk, dat keizer Karel uit stelen gestuurd werd. Jan van Boendaele heeft er later aanstoot aan genomen en zich tegen deze komieke voorstelling verzet als tegen iets onzedelijks: Men leest, dat Kaerle voer stelen:
Ic seg u, al zonder helen,
Dat Karel noit en stal....
In de veertiende eeuw leek die oude fantasie ongepast, maar oorspronkelijk moet ze den hoorder hebben bekoord, omdat Karel hierdoor in een situatie kwam, die hem neerhaalde van zijn waardigheid. De dichter legt ook nadruk genoeg op de onvereenigbare tegenstelling tusschen keizer en dief in dezelfde persoon. Karel zelf houdt er een heele bespiegeling over: Ik ben here, mijn wijf is vrouwe
Oost tot der wilder Denouwe
Ende West tot der wilder zee
Wat node zoude mi zijn dan
Te stelene, ellendig man?
Maar het is de eenige manier om zijn leven te redden. Een engel uit den hemel is het hem komen zeggen! Beantwoordt deze verbeelding aan een wenschdroom van den gewonen man, die de majesteit wel eens op straat wil zien in een alledaagsch plunje of schuilt er een primitief-christelijke gedachte in, als zou ook het hoogste op aarde alleen behoed kunnen worden door de vernedering tot het laagste? Boendaele begreep het al niet meer. Voor ons is het heelemaal raadselachtig geworden, welke motieven deze paradox hebben voorgeschreven, maar dat de hoorder er meer pleizier dan stichting in vond, mogen we toch wel gelooven. Boendaele maakte zich waarschijnlijk boos over een grap. Dat hij er het komieke niet van voelde, komt wellicht | |
[pagina 328]
| |
voort uit de verandering van de sociale structuur in zijn tijd. Privaatbezit van stelenswaardige goederen was toen algemeener en hierdoor ook iets heiliger geworden: de dief was geen stumper meer, doch een boosdoener. En dit kon keizer Karel niet geweest zijn! In den roman is hij het ook niet. Over de moraliteit van diefstal wordt weinig geredeneerd, maar de schrijver vindt het heelnuttig, dat Karel eens ‘du haut de sa grandeur’ naar beneden komt om te ervaren, hoe slecht de zwervende dieven het hebben: Ze weten wel, dat zi verburen
Lijf ende goed, mag men ze vaan.
Men doet ze hangen ende 't hoofd afslaan
Ofte sterven arger dood.
Haren angst is dikke groot,
Nemmermeer en gevalt mi dat
Dat ik man door kleinen schat
Sterven doe in al mijn leven.
Het duel met Elegast toont Karel op volle kracht, want de dichter weet precies, hoever hij gaan mag in het neerhalen zonder het wezen van de majesteit te schenden: eerst de Karel, die overwonnen heeft, kan ten volle de mindere van Elegast zijn, wanneer het op doodgewone vingervlugheid aankomt. Hij geeft voor, dat hij Adelbrecht heet en altijd gestolen heeft, maar een breekijzer heeft hij niet bij zich en daarom pakt hij maar gauw een ploegijzer, waarmee hij heel onhandig in den muur peutert: Al was hi groot ende sterk
Hi en konste niet zulk werk.
Elegast is op alles berekend. Hij heeft tooverkruid, dat hem ‘het latijn’ van de dieren leert verstaan. Karel mag ook eens luisteren. Maar meteen is hij zijn tooverkruid verloren en hij begrijpt den truc niet eens: Doe loech Elegast echt,
Ende zeide: ‘steeldi over recht?
Hoe koomt 't, dat men u niet en vaat
Telken als gi stelen gaat?
Dat gi leeft is wonder groot,
Gi en waart lange wijle dood.
Gezelle,’ zeit 'i onverholen,
‘Ik hebbe uw kruud gestolen.
Gi en weet van stelen niet een haar.’ -
Die konink peinsde: ‘Gi zegt waar.’
| |
[pagina 329]
| |
De manier, waarop Karel als dief door de mand valt, brengt bijna de waarschijnlijkheid der verdere handeling van het verhaal in gevaar. Nog juist op tijd laat de auteur Elegast ophouden met praten, (Met dien liet Elegast die tale), om aan het werk te beginnen in de slaapkamer van Eggerik, waar hij dan meteen de samenzwering tegen den keizer ontdekt. Hierbij verliest voor hem en voor den hoorder al het voorgaande zijn belang, hij denkt er dus ook niet meer aan, dat zijn gezel een weinig geoefende inbreker leek. Wie wil genieten van de lectuur, zal goed doen, op zulke fijnheden in den verhaaltrant te letten, want de schoonheid der middeleeuwsche epiek bestaat daar gedeeltelijk uit. Ze werd voor hoorders, niet voor lezers vervaardigd. De wendingen in het verhaal, de rake zegswijzen, de plotselinge plastiek van enkele teekenachtige regels hadden grooter uitwerking dan alle woordkunst-raffinement, dat pas in de gelezen poëzie zijn bijzondere waarde krijgt. Hoewel de samenstellers van deze uitgave meenen, dat naar een dichterlijken vorm nauwelijks gestreefd zou zijn, komen er toch in Karel ende Elegast wel regels voor, die dank zij een buitengewone welluidendheid of een groote precisie van uitdrukking, zuiver dichterlijk aandoen, b.v. Daar en was hals-berg geen zoo goed,
Daar en drank dore dat rode bloed...
Doe was die wachter gestaan
Ter hoger tinnen ende blies den dag
Hare helmen bernden gelijk den viere
Van den vonken, die 'r uut vlogen.
Zi waren beide hertogen,
Die daar vochten den kamp.
In de letterkundige boekenreeks ‘Uit Nederlands Taalkunst’Ga naar voetnoot1) bezorgde Dr. H.W.E. Moller een schooluitgave van de Karel ende Elegast, waarin hij veel aandacht besteedt aan zulke mooie regels en aan de vele fijne psychologische trekken van de vertelling. Dr. Knuttel heeft dat meer aan den lezer overgelaten. Hij is ook spaarzamer met notities geweest. Doch de transcriptie maakte in den tekst veel duidelijk, dat in de oude schrijfwijze moeilijk kon lijken. Wie een beetje leerde lezen, wordt door zijn | |
[pagina 330]
| |
editie in staat gesteld, zelf de schoonheden van het verhaal te ontdekken. Grooter vreugde nog dan bij Karel ende Elegast biedt dit genot bij het Prieel van Troje door Seger, dien God gaf. Deze kunstenaar krijgt hier voor het eerst na Maerlant's dagen zijn volle erkenning; de litteratuurhistorici hebben hem tot dusver onderschat. Het stuk van zijn werk, dat waarschijnlijk oorspronkelijk is, blijkt tevens het beste; de bewerkingen naar Benoit de Saint Maure (Het Parlement van Troje, en De Grote Strijd) bekoren lang niet zoozeer. Over Seger bestaan verscheidene gissingen, doch weinig zekerheid. Wat na zijn kunstvaardigheid het meest opvalt, is wel de zorg om al de hoofsche minnekozerij, waarover hij verhaalt, in eer en deugd te laten verloopen. Over de vleeschelijke liefde tusschen Troïlus en Briseïda zwijgt hij; de flirt in het prieel vindt plaats onder het waakzaam oog van koningin Hecuba en neemt een einde, als zij er een eind aan maakt. De compositie van het verhaal charmeert door levendigheid, vooral in het middenstuk, waar Polidamas zijn liefde verklaart aan Helena, Mennoen aan Hector's zuster Pollexina (zooals ze hier heet) en Menfloers aan de vrouw van Hector, hier Andromeda genaamd. Geen der drie heeren heeft succes, doch alle pleizier ligt in de wijze, waarop zij een blauwtje loopen: die is bij alle drie verschillend en bij alle drie afdoend. Dat hier bewust naar humor, wellicht naar parodische humor werd gestreefd, lijdt geen twijfel. De middeleeuwsche hoorder is door de komiek van het verhaal geboeid. Maar het is ook hier geen dolle komiek. Het is dezelfde teruggehouden glimlach, waarmede Karel werd geteekend als een erg onnoozelen dief. ‘Luister maar liever naar de vogeltjes’ zegt Helena tot den verlegen Polidamas, die niet weet, hoe hij met zijn liefdesverklaring beginnen zal. Ze geeft hem een wijze vermaning en herhaalt: ‘Horen wi na der vogelen zange’. Hier met zaten zi zo lange
Dat alder tale was een gezwijg.
Dit lange stilzitten der twee verliefden, luisterend naar den vogelzang in de boomen, suggereert een licht succes van Polidomas; wel veroverde hij de Grieksche Helena niet, doch hij verteederde haar. Mennoen heeft minder geluk. Hij kan, vindt | |
[pagina 331]
| |
Pollexina, maar beter over iets anders beginnen te praten dan over zijn problematische verliefdheid jegens haar, die immers ontrouw inhoudt jegens de geliefde-thuis. En ‘mijnher Menfloers’ krijgt bij de trouwe Andromache niet de geringste kans: ‘het zou mij spijten’ - zegt zij - ‘als het u ernst was; ik hoop van niet. Maar hoe gij het ook bedoelt, ik wil het opvatten als scherts en nu is er genoeg over gezegd; ik wil er niet meer van horen’. Zoo maakt ze zijn ‘zwaar gepeins’ tot luchtige ijdelheid. Achtereenvolgende ontnuchtering van drie vervoerde harten is al genoegelijk, maar de dappere helden komen welhaast in de kinderkamer terecht, als koning in Hecuba, die tijdens de galante partij blijkbaar een oogje in het zeil hield, door op te staan en heen te gaan de hoofsche zitting eenvoudig beëindigt. Onbeleefd zou het zijn, haar niet te volgen en Seger, dien God gaf vermaakt ons verder met de breed-uitgesponnen gedachten van alle mislukte minnaars. Ook deze redevoering ‘ter minnen’, die precies honderd dichtregels beslaat, zit vol teruggehouden humor. Hoe mooi de gedupeerde minnaar praat, zijn hoorder kan niet vergeten, dat het slechts fraaie uitvluchten zijn, en hij lacht om het onophoudelijke gezucht. Dat ze het Priëel van Troje opnamen in een reeks, die het beste werk van Nederlandsche klassieken moet bevatten, is zeker niet de geringste verdienste van Knuttel en Verkruisen. Vergissen wij ons in de meening, als zou de schoonheid van de Geestelijke Epiek evidenter zijn dan die van de ridderverhalen? Over het algemeen is zij later erkend. Zelfs heeft men langen tijd geen weg geweten met de wonderlijke zielservaringen van middeleeuwsche mystieke vrouwen als Sinte Lutgart en Kerstine de Wonderbare, zoodat men ze beklaagde als verongelukt door dweepzucht, liever dan ze als vervoerd door vroomheid te bewonderen. Dieper zielkundig inzicht maakte ze meer vertrouwd met den modernen mensch, die van de polemiek tegen middeleeuwsche godsvrucht-opvattingen gaarne wil afzien, wanneer hij de bijzondere schoonheid verstaat, die eruit voortkwam. Het Leven van Kerstine plaatst hem tegenover de vreemdste verschijnselen van het religieuze ervaringsleven, maar wanneer hij smaak heeft, pakt hem de realiteitszin, waarmede broeder Gerard, die dit levensverhaal vertaalde, de simpele alledaagschheid vasthoudt, ook tegenover het mirakel. Een zelfde nuchtere kijk op de | |
[pagina 332]
| |
werkelijkheid maakt de Beatrijs-legende aangrijpend. Albert Verwey had wel gelijk, toen hij de hoofdpersoon van deze vertelling, tegenover de waziger lied-figuur uit de Beatrijs van P.C. Boutens, beschreef als ‘een gezonde en op haar tijd hartstochtelijke burgerdochter, die de loten van het leven, zooals ze vallen, durfde opnemen en ze niet veel anders vond dan ze wist dat ze doorgaans waren’ (Proza X, blz. 86). De onbekende dichter volgt haar levensweg bijna zonder verbazing en wanneer er met haar een wonder gebeurt, dan verijlt dit haar gestalte niet tot een irreëele droomfiguur, omdat ook het wonder past in haar gewone levenswerkelijkheid. Zulke devote realiteitszin bleef onafscheidelijk van het middeleeuwsch-ascetische streven naar ‘Kerstvormigheid’, dat zinloos worden zou, indien er niet een zeer concrete voorstelling van Christus en de heiligen bestond. Men leze hier de fragmenten op na uit Van den levene ons Heren en Van ons Heren Passie. Regel na regel is moeite gedaan om het voorbeeldige leven van Christus en Maria zoo dicht mogelijk nabij te brengen aan de bestaanscondities van den hoorder. Moest hij Christus navolgen, dan had zijn fantasie er recht op, Christus als van nabij te zien: hoe hij water haalde voor zijn moeder, het eten roerde, en de deur niet uitging zonder haar verlof te vragen. Tot in de pathetiek der Mariaklachten toe is de huiselijkheid van de moedersmart bewaard. Hadstu honger ofte dorst,
Lieve, ic gaf Di mine borst;
Sute Here, als Du mochs gaan,
Dat ik Di hiet was saan gedaan,
Nu en heet ik u dinc nimmermeer....
Scherpte van waarneming is bij den Nederlandschen kunstenaar doorgaans de bron van de verbeeldingskracht; hij fantaseert niet in het ijle weg, maar beeldt zorgvuldig naar de realiteit toe, als wilde hij gedurig het eigen ervaringsleven van zijn lezer tot bevestigend getuige der ontroering maken. Hiermee hangt samen, dat hij veelal moraliseert, en zich in bespiegelingen liever aan het ethische dan aan het speculatieve houdt. Heldere plastiek, hoe belangloos ze schijnt, dwingt steeds tot practische conclusies. In geen boek, dat tot heden toe als deel van deze reeks het licht zag, wordt dit zoo duidelijk gemaakt als in de Dolinge van Ulysse door Dierick Volkertszoon Coornhert. Zeker, het is een | |
[pagina 333]
| |
Homerusvertaling en naar een Latijnschen tekst, dit wil zeggen, dat het noch als oorspronkelijk Nederlandsch werk noch als zuivere weergave van de Odyssee voor volle waardeering in aanmerking komt en dat het zijn historisch belang in hoofdzaak aan de taal- en vers-behandeling dankt, maar heeft ooit een Nederlander Homerus vertaald met een zoo diep dringende voorstelling van de werkelijke gebeurtenissen, tegelijk zoo concreet, zoo plastisch, zoo frisch en bij alle hardheid der Hollandsche taal zoo mannelijk-zangerig? Dr. Th. Weevers, wiens verstechnische studie over dit meesterwerk het eerst de aandacht vestigde op zijn prosodisch belang, is voor de gebrekkigheden van de vertaling niet blind, maar heeft oog voor haar grootste verdienste: ‘Met naïeve vanzelfsprekendheid is hier konsekwent doorgevoerd wat een modern vertaler slechts af en toe, en dan misschien nog met een kwaad geweten, doet: de Odyssee is geheel herschapen in het vers, den stijl en de gedachtenwereld van de zestiende eeuw. Coornherts verbeelding is burgerlijk, maar niet gelijkvloersch. Ze kent haar weelden, ook aan de simpelste dingen. Het uitgieten van een straal water wordt een bescheiden feest: Een maagd goot water hem ende zijnen gezelle
Uit een gulden watervat als een kristallijnen ader
In een zilveren bekken
De wijn werd haar geschonken met doorluchtige stralen.
Overal juicht in dit boek het pleizier van het zien. Voor wie er goed naar kijkt, is elk ding mooi: die wet der Hollandsche schilderschool leert Coornhert aan de dichters, terwijl hij de schepen nakijkt: In de schiprijke ruischende haven voor de stede
Het Homerische verhaal beleeft hij zoo zintuiglijk als maar kan: hij wil het als het ware om zich heen zien, ten koste van het mythologische merveilleux desnoods, zoodat hij ook de Homerische epitteta omzet in de meest voor de oogen sprekende taal. De woorden der helden beluistert hij liefst in de keuken van zijn eigen huis. Pallas Athene zegt ronduit tot Telemachus over het wangedrag der vrijers van Penelope: Dit vreten en is u geen kleine bezwaring
Hierna verbaast het ons niet, den zoon van Odysseus tegen de vrijers te hooren uitvallen: | |
[pagina 334]
| |
Mishaagt u dit, zo ruimt mijn huis, en laat mij met vreden,
Zoekt elders den kost!
Als hij beesten ziet, blijft Coornhert stilstaan als een stadsbewoner, die buiten komt, maar zich daar allerminst vreemd voelt. Hoe beter het vee er uit ziet, hoe meer hij van het kijken geniet: Daar gingen der zonnen schapen, ossen en koeien,
In grazige beemden, vet, weeldig en lustig in 't groeien,
Die liepen na de stal bij hopen met grote scholen,
Nog op zee zijnde hoorde ik ze blaten en luide loeien.
Het slachten van een os beschrijft hij realistisch precies zooals het in 1560 te Amsterdam gebeurde: Haar zonen keerden d'os, en gingen de beenen bijeenknopen,
De strijdbare Pysistratus heeft hem den strot afgestoken
Ende 't zwarte bloed daar reutelend uit doen loopen,
Als de bevende ziel door 't geronnen gat was gedropen
Ook mede het rokende bloed in 't bekken ontvangen,
Zo deilden ze de os, zijn benen begonsten te stropen,
En sneden 't vlees aan stukken, en hebben 't met vet behangen...
Bij het pleizier van de waarneming voegt zich telkens het genoegen om de dingen zoo duidelijk mogelijk te zeggen in goed, gewoon Hollandsch, want Coornhert heeft het land aan vreemde woorden en taalkundige mooidoenerij; hij streeft gedurig naar den eenvoud, die het ware kenmerkt, en bereikt dien ook met verrassende trefzekerheid: De princes wierp een bal na haar maagd, die is mis geslagen
Verre in 't water: - zij lachten, en riepen met open monden.
Ulysses werd wakker.
Coornhert was zich van deze effecten bewust; hij zei immers te streven naar ‘zoete ende sierlijke, ja zichtbare verzen’: beter zou niemand de waarde van zijn boek kunnen aanduiden. De klassieke periode heeft voor die primitief-plastische verskunst allengs minder waardeering overgehouden: in haar statigen alexandrijn vond zij een pracht, die op den duur de noodige beweeglijkheid miste om de zichtbaarheid der natuurlijke plastiek te kunnen bewaren. Het geluid verdrong vaak het beeld, soms in een dreun, soms in een rhetorische opstapeling. Dr. H.W.E. Moller, die Vondels Toneelspelen voor de Bibliotheek der Nederlandsche Letteren verzorgt, had al eens laten doorschemeren, dat Vondel's ‘zuivere ontroering, zijn beeldend vermogen, zijn vreugde in de klanken van het rijpe zalige woord’ onder de | |
[pagina 335]
| |
kennismaking met het Fransche vers en de tragiek van Seneea, geleden hebben; thans zegt hij, dat de Seneca-vertaler ‘door de drang van zijn tijd en omgeving in verkeerde richting gedrongen’ werd. Maar, voegt hij hieraan toe: ‘Vondel had een te diepe menselijkheid en een te sterk kunstvermogen om zichzelf niet spoedig te hervinden’. De waarde zijner korte voorberichten tot Palamedes, Gijsbrecht en Maagden - de drie spelen, opgenomen in het eerste deel - ligt voor een goed deel bij de belangstelling voor die ‘menschelijkheid’. In bondige beschouwingen tracht Moller den lezer voor te lichten over de gemoedsbewegingen, die Vondel tot het schrijven zijner drama's leidden. Uit het Pascha, dat niet in de serie werd opgenomen, geeft hij in de inleiding enkele fragmenten: eene werkwijze, die ons beter lijkt dan de plaatsing van brokstukken in de boeken zelf. Zich wel bewust, dat wie er nader op in wil gaan, volop litteratuur bij de hand vindt, heeft dr. Moller zijn commentaar beperkt tot de strikst noodzakelijke woord- of zin-verklaringen, toch wijst hij ook op het ‘kunstvermogen’ van Vondel en hij toont aan, hoe dit zich in harmonie met de ‘menschelijkheid’ heeft ontwikkeld. De oorspronkelijke kleurigheid der taal verstrakt in de regelmaat van den alexandrijn, doch aldra beheerscht Vondel dien zoo meesterlijk, dat hij bij behoud van de strenge techniek onbelemmerd-natuurlijk kan blijven. Soms denkt men even, dat hij meer in de boeken dan rond zich heeft gekeken, meer naar de teksten dan naar de menschen geluisterd, doch die gedachte wordt gewoonlijk reeds een halve bladzijde verder onderdrukt door de bewijzen van hetzelfde realiteitsbesef, dat bij de middeleeuwers en Coornhert bekoort. Vondel kende die charme. ‘In oude Hollandsche liederen’ - schreef hij - ‘hoort men nog een natuurlijke vrijpostigheid, vloeiendheid en bevallige zwier; maar het gebrak den eenvoudigen Hollander aan opmerking en oefening, om zijn geestigheid, uit een natuurlijke ader vloeiende, krachtig op te zetten, en te voltooien’. Ceci a tué cela, schijnt de meening van prof. Overdiep, die Vondel's ‘Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste’, waaraan deze uitspraak ontleend werd, wel opnam in zijn Renaissance in proza, en er ook veel in bewondert, maar heel het stuk toch beoordeelt als een ‘aanleiding tot de verstarrende leer der classicisten in de achttiende eeuwsche ‘dichtgenootschappen’. Door het | |
[pagina 336]
| |
opzetten en voltooien verloor de zwier zijn bevalligheid, en al zijn er zeer bekoorlijke poëten uit den pruikentijd, het behoeft geen toeval te heeten, dat bij de eerste acht deelen niets van hun werk werd meêgeteld. Nu voelt de lezer echter ook niet, hoe de romantiek van Aernout Drost in 1832 een ware verademing bracht. Terwijl hij met vreugde den vertrouwden humor en de Hollandsche realiteitswaarneming terugvindt in Het Leesgezelschap te Diepenbeek door P. van Limburg-Brouwer, zit hij met den ouderwetschen gemoedsadel van Hermingard van de Eikenterpen een beetje verlegen, en gelooft op gezag van den inleider, prof. van Eyck, gaarne in het ‘historisch’ belang van het werk, maar weigert, zich te laten winnen voor een aesthetische waardeering ervan. De langzame epiek van Drost met haar zeer vage psychologie en haar simpel-geschilderde gestalten, vervoert den hedendaagschen lezer blijkbaar niet meer. Van de ‘natuurlijke vrijpostigheid’ der oude Hollanders bleef hier totaal niets over, de vloeiendheid werd een trage geluidsgolf, die het statig prozarhythme onderhoudt, de zwier is weg of vleugellam. De verbeelding van het antieke doet telkens aan pleisterwerk denken: Gelijk Hermingard zich ten allen tijde boven het geslacht van hare tijdgenoten onderscheidde, gelijk hare vreugde altijd zaligende en stille tevredenheid was, zo had hare droefheid iets diep-weemoedigs, maar tevens ene verhevene kalmte. Marcella bewonderde de geliefde gebiedster, zo dikwerf zij haren blik op dezelve rusten deed, en haar oog, dat van Hermingard ontmoetende, daarin onderworpen smart en teder gevoel in schemerend tranenvocht glanzen zag. Geheel van verrukking vervuld, zocht zij onder de Godinnen van Latium en Hellas naar ene, die met Hermingard vergeleken mocht worden, maar de mingodes kon, in hare wanhoop over den geliefden Adonis, haar slechts het toonbeeld van zinnelijk schoon zijn, haar hart eerbiedigde de Neder-Germaanse maagd meer dan de Kapitoolse Juno of Vesta, Rome's gestrenge beschermgodin.... Aantoonen, dat een boek, in dezen stijl geschreven, door zooveel geringschatting van ‘slechts het zinnelijk schoon’ begeleid, recht op een plaats onder de canonieke meesterwerken onzer taal bezit, was een taak, die professor van Eyck zich, ook na de studie van Koopmans, niet gemakkelijk kon maken. Hij kweet zich ervan in een betoog, dat met het boek verdient te blijven leven. Zooals hij van Gorter's Mei een editie bezorgde, waaruit hij voorzichtig doch vastberaden de kleine slordigheden weghaalde, die de dichter, slecht corrector zijner proeven, doorliet of ge- | |
[pagina 337]
| |
doogde, zoo bracht hij een herdruk van de Hermingard, waarin aan het meesterlijke van Drost's werk alle recht wordt gedaan. Dit boek is alleen te genieten door wie ontvankelijk is voor de stuwkracht der godvruchtige bewogenheid, waaruit het werd geschapen. Den onverschillige mag het ‘geteem’ toeschijnen - dit oneerbiedige woord is gebruikt - voor den belangstellende wordt het dichterlijk prozaverhaal waarlijk een ‘tafereel, door den adem der dichtkunst bezield’, zooals de jonge auteur het zich droomde. Trok zijn gemoed hem naar verwantschap met Dirk Rafaëlszoon Camphuyzen, zijn stijl scheen weinig geschikt om de diep-melancholische, toch zoo heldere vroomheid van diens gedichten te evenaren. Eerst wie het ‘ouderwetsche’ kan vergeten als het gezichtsbedrog van een tijdelijk vooroordeel, of het genieten kan als een herinnering aan jeugdlectuur, dringt tot de geestelijke schoonheid van deze romankunst door en vindt er een trek in, die telkens bij de grootste Nederlandsche schrijvers opvalt: de ingetogenheid van de godsdienstige vervoering. Zelden juicht de religie in Holland. Zij sluit haar kamer om zich dicht en ademt in de stilte van het schemerdonker. Bij Aernout Drost is deze ingetogenheid van de verrukking het edelst kenmerk zijner kunst. Ze onderscheidt hem van den bij alle innigheid toch steeds pompeuzen Chateaubriand, dien hij tot voorbeeld nam, maar ‘protestantiseerde’ of, gelijk prof. Gerard Brom het al te scherp uitdrukte: ‘zooveel mogelijk verdomineede’. Het effect hiervan ligt minder in de beschreven godsdienstvormen dan in de algemeene religieuze stemming, die de evangelische levenswaardeering van Drost begeleidt. Ze vindt haar tegendeel in het boek van P. van Limburg Brouwer: een speelsche zedenschets, waaraan de zware, bijna ondraaglijke gemoedsernst van Drost zich alleen zou hebben geërgerd. Deze persiflage van een classicus op de kibbelarij zijner onbevoegd-theologiseerende tijdgenooten bewaart echter zooveel goedmoedigheid, dat men het tekort aan eerbied jegens overtuigingen, die heilig zijn, gaarne verontschuldigt bij de vreugde, welke men beleeft aan de volmaakt aannemelijke uitbeelding van den jovialen kapitein van Berkel. Hier slaagde de schrijver in iets, dat de traditie onzer vaderlandsche letteren te zelden kende: de schepping van een onvergetelijk, toch niet eenvoudig type. Laat het zijn, dat Sterne hem inspireerde en dat | |
[pagina 338]
| |
de goedronde kapiteins in de romankunst van die dagen even talrijk waren als de teleurgestelde echtgenooten vandaag: de auteur wist Van Berkel te plaatsen in een entourage, die dóór en dóór Hollandsch is en dat de ontleende kapitein zich daar een beetje zonderling gedraagt, is juist het pleizier van dit gezellige boek. Het verhaal is een kroniek van kleine feiten, de hoofdfiguren zijn elk op zich kleine luiden, en de humor is meestal een aaneenschakeling van kleine grapjes en leuke zetten, doch temidden van al die kleinheid staat de breede kapitein hardop te lachen en schenkt Cantemerle in, goeden belegen wijn, en zoo wordt dit kleine gedoe omspoeld door golven van hartelijkheid, die alles verbreeden en ook verdiepen. Want het mooie van dit boek is mede, dat - bij uitzondering in de vaderlandsche litteratuur - de diepte, die erin zit, niet voortkomt uit het tragische en het zielige, maar uit het gulle en hartelijke. Dat de Nederlandsche romantiek tot dusver door twee zóó verschillende boeken vertegenwoordigd werd in deze Bibliotheek, terwijl er nog zoo ruim een keuze kan worden gemaakt uit het werk van zoowat honderd jaar geleden, herinnert aan een rijkdom, die lang onderschat werd. Met Gorter's Mei aan de Tachtiger Beweging toe - maar hoe behield de ‘historisch’ geworden tekst alle frischheid! - schijnt de verzameling ons terug te voeren naar een vroeger periode in het nochtans nieuwer drama Starkadd van Alfred Hegenscheidt. Het verscheen in 1898, maar lijkt meer op Drost dan op Gorter; alleen is het gevoel erg valsch. Over dit drama polemiseerde Verwey tegen Vermeylen: de laatste zag in het werk van Hegenscheidt ‘een zeer heuglijk verschijnsel in de litteratuur der Europeesche jongere richting’ en meende, dat ‘alles leven, leven’ was, wat hier bewoog, maar Verwey laakte ‘een zekere onbeduidendheid in het gevoels- en voorstellingsleven’ en de tijd stelde hem in het gelijk. Dr. M. Rutten, die den tekst verzorgde, leidde hem in met een samenvatting der tegengestelde meeningen van beide beoordeelaars, doch maakte op die manier niet waarschijnlijk, dat Starkadd ‘een echt kunstwerk’ zou zijn. Het is naar onzen smaak het voorbeeld van een faux chef-d'oeuvre en deelen wij het inzicht van Toussaint van Boelaere niet, die het beste werk van Prosper van Langendonck boven het beste van | |
[pagina 339]
| |
Guido Gezelle stelt, de letterkundige beteekenis der Van Nu en Straks-beweging wordt toch eerst duidelijk, wanneer wij den herdruk herlezen van Van Langendonck's lyriek, door Maurice Gilliams, tekstgetrouw naar de uitgave van 1926, bezorgd. Hier klinkt de taal niet altijd modern, maar de zielsbewegingen zijn zuiver na-tachtigsch, ja typisch ‘hedendaagsch’. Van Langendonck besluit tot dusver de reeks der klassieken met een heenwijzing naar het moderne, als een getuigenis van de eeuwigheid der poëzie. Zoo zijn de acht verschenen deelen van de Bibliotheek der Nederlandse Letteren door hun verscheidenheid en overeenkomst zinnebeeldig voor den rijkdom en het eigene der vaderlandsche bellettrie; slechts mocht men wenschen, dat de begeleidende studies, zonder eenvormigheid, grooter samenklank deden genieten. Terwijl de eene inleider alle vraagstukken betreffende het werk, dat hij bezorgde, den lezer voorlegt en er een eigen antwoord op geeft, dat soms weer voor discussie vatbaar blijkt, bepaalt de andere zich tot de wedergave van reeds uitgesproken oordeel, en een derde geeft alleen de objectieve wetenswaardigheden, die dienstig zijn tot een juister begrip van den tekst. Dit laatste is over het algemeen in een uitgave van dezen aard verkieslijk. Beteugelt de redactie den drang naar volledigheid in de voorberichten en naar het opnemen van fragmenten in het tekstgeheel, dan zal ze de voortreffelijke reeks nog beter doen beantwoorden aan haar bedoeling.
Anton van Duinkerken |