gelezen. Scherp wordt de typologie van Jaensch gecritiseerd, vanwege de sterke politieke bevooroordeeldheid en de tendentieuze overdrijvingen van conclusies uit gegevens, die, als men er een ernstig en juist gebruik van maakte, misschien iets zouden kunnen onthullen over rassenphysiologie en wezensverschillen tusschen menschengroepen. Deze voordracht is zeer zakelijk gehouden en voorzichtig gesteld. Er worden voorbeelden gegeven, hoe de spreiding binnen het ras dikwijls aanzienlijker is dan de rasverschillen. Zeer de moeite waard is wat de schrijver zegt over de houding, die men tegenover het leed aanneemt en over het beleven van zielsconflicten door elk mensch en hoe oppervlakkig een rasindeeling werkt, die kruisingen als disharmonisch in haar gevolgen beschrijft, zonder dit gevoel, waardoor de mensch zich principieel van het dier onderscheidt, nader bloot te leggen. De schrijver had ook goed gedaan in dit verband de poging van Clauss te ontzenuwen om een bepaald ras, als het vooraziatische, als een tweespaltras te karakteriseeren, dat lijdt onder het conflict van vleesch en geest. Deze voordracht is leerzaam door de uitstalling onzer onkunde, die niet uit een soort van bevooroordeeld leedvermaak plaats vindt en daardoor ons vertrouwen in den opzet zou benemen. Buytendijk erkent tenminste, dat er verschil bestaat in formeele functioneele kenmerken, in vitale disposities, die de wijze van ons
ageeren en reageeren tengevolge van eigenaardige aangeboren temperamenteigenschappen bepalen en onze gedragslijn beheerschen. Het is principiëel niet onmogelijk, dat dergelijke elementaire vitale psychische disposities zich in rassen zouden ophoopen, maar wij kennen ze nu nog slechts zeer gebrekkig. Wat de schrijver ons van physiologische eigenschappen kon voorzetten, waren dus hoofdzakelijk òf functies, waarin men binnen het ras individueel sterk verschilt òf functies, die men feitelijk met de geheele menschheid deelt.
Hoewel de tweede schrijver telkens een voet zette op het terrein van den derden, wat vanzelfsprekend is, daar de terreinen slechts door forceeren zouden zijn te scheiden, houdt Dr. Schulte zich speciaal met de psychologische zijde van het rassenvraagstuk bezig. Hij begint met te wijzen op de geërfde psychische sexeverschillen binnen het ras. Op grond hiervan, van de psychophysische constitutietypen, van de graphologische gegevens en die van het tweelingenonderzoek, vindt de spreker ‘dat het psychologisch onderzoek der menschenrassen reden van bestaan heeft’. Psychische erfelijkheid is immers aangetoond. Schulte veronderstelt dat de psychische rasverschillen voornamelijk te zoeken zijn op het gebied van het gemoedsleven, het tempo, het temperament (aangeboren karakter) en de motoriek. Het geheel van zijn uiteenzettingen is m.i. wat veel in de gemoedelijke sfeer gebleven. De Joden worden wegens tijdgebrek en ‘omdat ze buiten de rassenkunde vallen’, als vormende geen ras, maar meteen geschrapt. De Europide, Mongolide en Negride hoofdrassen worden als het mannelijke, vrouwelijke en kinderlijke gekenschetst, wat niet veel meer dan een Spielerei is en van de Mongolen wordt aangenomen, dat zij uiterlijk het dichtst bij den oorspronkelijken mensch staan .... dien toch eigenlijk niemand kent! Ook verschillen Schulte en Buytendijk, wat de waardeering van de beteekenis der endocrine organen en hormonen betreft.
Wij zijn er Schulte echter dankbaar voor, dat hij duidelijk in het licht stelt, dat de weinige gevonden en de eventueel nog te ontdekken psychische raskarakteristica uiterst weinig te maken hebben met het hoogere