De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
BibliographieWilliam J. Oudendijk, Ways and by-ways in diplomacy. - London, Peter Davies, 1939.Het is een vaak vernomen klacht, dat Nederlanders, die in het politieke leven van hun tijd een rol van beteekenis hebben gespeeld, geen memoires plegen te schrijven. De uitzonderingen - de Beaufort, Troelstra, Bosboom, in zekeren zin ook Treub - bevestigen den regel. Een echte autobiographie gaf bovendien alleen Troelstra, de anderen beperkten zich tot politieke herinneringen uit eene bepaalde periode, en zelfs Troelstra is niet ten volle als de auteur zijner eigen ‘herinneringen’ aan te merken. Ook het boeiende verhaal van den gewezen Nederlandschen gezant te Petersburg en Peking, W.J. Oudendijk, vormt slechts een halve uitzondering op den regel, want men doet ‘Sir William’, die zijne memoires in het Engelsch te boek stelde en geen gelegenheid laat voorbijgaan van zijne Britsch-gezindheid te getuigen, stellig geen onrecht wanneer men van hem zegt, dat hij in zijn hart en, naar hij zelf (p. 356) met voldoening vaststelt, ook in zijn denk- en levenswijze tenminste voor de helft Engelschman is geworden. Hoe dit zij, in elk geval moeten wij den schrijver dankbaar er voor zijn, dat hij van de door hem zoo bewonderde en beminde Britten ook de gewoonte heeft overgeomen, van een rijk en welbesteed leven aan het nageslacht een instructief en goed geschreven relaas na te laten. Wij zijn er een waardevol boek, dat zich bovendien allerprettigst lezen laat, rijker door geworden. Het ligt niet aan den Schr. maar aan den loop zijns levens, dat zijne ervaringen uit het keizerlijke China en uit Perzië ons bijblijven als het curieuze, exotische voorspel voor het heftig bewogen, tragische bedrijf, dat zich in het revolutionaire Rusland afspeelt, en dat wat daarna komt onze aandacht niet meer in die mate gespannen kan houden. Wie den auteur eenmaal aan het werk heeft gezien bij het redden van tallooze menschenlevens uit de klauwen der pas-aan-de-macht-gekomen bolsjewiki, kan voor zijne bemoeiingen t.a.v. het Chineesche tarief - hoe verdienstelijk op zichzelf ook - niet meer de rechte belangstelling koesteren. Toch bevatten ook deze laatste hoofdstukken, die tezamen trouwens niet meer dan 50 pagina's beslaan, menig interessant détail, betreffende de vele Chineesche ‘generaals’, betreffende het collectief optreden van het Corps diplomatique te Peking enz. Gezant Oudendijk is een goed verteller. Als hij in gedachten bij zijne jeugdjaren in Kampen en in Amsterdam verwijlt, is de verhaaltrant nog wat stroef en artificieel, doch zoodra de auteur van werkelijk interessante ervaringen te berichten heeft - en dat begint al als hij op | |
[pagina 254]
| |
19-jarigen leeftijd de eerste reis naar het Hemelsche Rijk aanvangt - relateert hij volgens alle regelen van de kunst. Het is een bijna onvermijdbaar euvel van de meeste auto-biographieën, dat de auteur, gedwongen als hij is veel over zichzelf te vertellen, op den lezer een indruk van niet geringe zelfingenomendheid gaat maken. Misschien zelfs is die indruk niet geheel onjuist en komt men zonder een zekere voldaanheid over eigen werk niet tot het schrijven eener auto-biographie. Doch zelfs als dit laatste waar mocht zijn, dan zijn er toch graden van zelfingenomendheid en.... verschillende wijzen, waarop zij tot uiting kan komen. Bij het verhaal van Oudendijk treft in den regel de mate, waarop hij de aandacht zijner lezers ook vraagt voor de menschen die hij ontmoette, hunne eigenaardigheden, hun plannen en bedoelingen, een procédé waardoor de schrijver zich aan het, in den regel weinig flatteuze, effect van een op één persoon geconcentreerden schijnwerper weet te onttrekken. Men krijgt dan ook bij het lezen van Oudendijks herinneringen slechts zeer zelden het gevoel, dat het zakelijk, afgezien van de persoon van den auteur, nu toch eigenlijk niet zoo heel belangrijk is, wat hij vertelt. Integendeel, bijna alles wat de Schr. ons mededeelt, interesseert ons als ‘histoire vécue’ geheel los van den toevalligen auteur. En als het eens sóms anders uitvalt, nu ja.... wie is dan zoo kinderachtig dat hij den Schr. de begrijpelijke satisfactie, waarmede hij ons deelgenoot maakt van de talrijke mondelinge en schriftelijke bewijzen van dank en hulde, die hij mocht ontvangen, zoude misgunnen? Als wij aan Sir William één verwijt mogen maken, dan zoude het veeleer zijn, dat hij te Britsch is geworden en tegenover Nederland en de Nederlandsche Regeering niet altijd fair is gebleven. Hij laat er geen twijfel over bestaan, dat hij zich door het Departement van Buitenlandsche Zaken bij eenige gelegenheden te kort gedaan acht, maar is het billijk de Nederlandsche Regeering te verwijten (p. 66) dat zij ‘seems to take a pride in seeing its representatives abroad (die slechts den rang van minister bekleeden) classed permanently behind those of insignificant nations’ (welke den ambassadeursrang bezitten). Iemand als gezant Oudendijk kan toch weten, dat de Nederlandsche Regeering, tenminste sedert het ministerschap van Jhr. de Graeff, verscheidene pogingen heeft gedaan om Nederlandsche vertegenwoordigers op belangrijke posten den rang van ambassadeur te bezorgen, doch dat dit door de weigering van zekere mogendheden tot dusverre nog altijd niet is gelukt. Een verwijt aan het adres van Sir William's Britsche vrienden ware hier meer van pas geweest.... En getuigt ook de passage over het Nederlandsch bestuur in Nederlandsch Indië (p. 198/9), juist in een boek, dat zich tot Britsche lezers richt, niet eenigszins van een tekort aan vaderlandsche trots? Het spreekt vanzelf, dat een auteur van persoonlijke herinneringen nog geen geschiedschrijver is, en de lezer zal dan ook goed doen onder de bekoring van het levendig relaas van ‘the man on the spot’ niet te vergeten, dat voor eene werkelijk historische visie en interpretatie der feiten nog meer noodig is, dan een reeks persoonlijke waarnemingen vanuit één plek op de aarde. Zoo maakt bijv. des Schr. kijk op, en oordeel over de Russische revolutie uiteraard een sterk ‘persoonlijken’ indruk. Wie beleefde wat hij mee moest maken, kan tegenover die zelfde gebeurtenissen niet meer de houding van den objectieven historicus aannemen.... of hij moest als een gevoelloos automaat hebben geleefd, en | |
[pagina 255]
| |
dat kan van den heer Oudendijk stellig niet worden gezegd. Maar de verzuchting, dat indien de wereld het advies van den heer Oudendijk (de bolsjewiki met vereende krachten te vernietigen) had gevolgd, ‘how much better a place it would have been to live in’ (p. 299), doet toch ietwat komisch aan. Er staan in het boek een paar onnauwkeurigheden: de heer van Walree was geen Consul-Generaal, doch Consul te Shanghai (p. 96), Nederlands aandeel in de Boxer-indemnity is na 1926 slechts ten deele bestemd voor publieke werken in China, ten deele ook voor wetenschappelijke doeleinden, welke voor Nederland en China tezamen van belang waren (p. 117), Hadramaut ligt niet in Jemen (p. 194), en t.a.v. de geschiedenis van de telegraafkabels der Duitsch-Nederlandsche Telegraaf Maatschappij (p. 322) is de auteur geheel in de war en weinig belanghebbenden zullen ook met den Schr. van oordeel zijn, dat deze zaak op bevredigende wijze werd opgelost (vgl. Grotius, Annuaire International 1937, p. 68 e.v.). Doch veel vaker staat men versteld van het scherpe geheugen van den auteur en van zijn gave, karakteristieke en ook veelal komische gebeurtenissen en détails te onthouden en weer te geven. Een verhaal bijv. als dat van den Duitschen gezant von Mumm, die al slaapwandelende door het dak van een varkensstal viel en zachtjes te midden van de biggen neerkwam, wordt bepaald met smaak verteld! Zoo schreef de heer Oudendijk een boek, dat ons dubbel welkom werd: als onderhoudende lectuur èn als bijdrage tot de geschiedenis der Russische Revolutie en tot de diplomatieke geschiedenis van het verre Oosten. Reden te over om er hem dankbaar voor te zijn. B.M.T. | |
Dr. E. Frank, Vraagstukken der Theoretische Economie. Deel II. Toerekening en verdeeling. - 1939. J.B. Wolters' Uitgevers-Maatschappij N.V., Groningen.Evenals over het eerste deel van het boek van Dr. Frank kan over dit tweede deel ons oordeel gunstig luiden. Op scherpzinnige wijze wordt weder critiek uitgeoefend op de leerstukken der klassieke economie, welke met de door Dr. Frank behandelde problemen verband houden. Ditmaal gaat het om de z.g. theorie der toerekening, d.w.z. de theorie, die de waarde der productiemiddelen wil afleiden uit de waarde der eindproducten en de daarmede samenhangende theorie van de verdeeling van het maatschappelijk inkomen over de drie productiefactoren grond (natuur), arbeid en kapitaal. In het bijzonder richt Dr. Frank de pijlen van zijn scherp vernuft op de stellingen der Oostenrijksche school. Maar evenmin kan hij zich vereenigen met de beschouwingen van J.B. Clark, die door zijn theorie der grensproductiviteit getracht heeft nieuwe wegen in te slaan, welke min of meer afwijken van die der Oostenrijksche waardeleer. Het eenige, wat hij kan toegeven is, dat men door de hypothese van de grensproductiviteit, iets, al is het maar uiterst weinig, voorloopig, kan afleiden. Maar omtrent de theorieën van de Oostenrijksche school luidt zijn oordeel vernietigend. In Hoofdstuk VII: ‘Toerekening en verdeeling’ zegt hij: ‘In de voorafgaande hoofdstukken is het wel duidelijk geworden, dat indien de theorie der verdeeling een sleutel noodig mocht hebben, | |
[pagina 256]
| |
de toerekeningstheorie dezen sleutel zeker niet kan leveren. De toerekeningstheorie der Oostenrijksche school is, althans bij sommige aanhangers der moderne waardeleer, een logische consequentie van het algemeene schema der Oostenrijksche theorie. Maar evenmin als aan de algemeene Oostenrijksche theorie is er aan de bijzondere toerekeningstheorie der Oostenrijkers eenige practische en wetenschappelijke waarde toe te kennen’. Dr. Frank verwijt aan de Oostenrijksche theorie, dat zij uitsluitend deductief te werk gaat, voortbouwend op onbewezen praemissen, waardoor zij tot conclusies komt, welke geheel staan buiten de economische realiteit. De economie - aldus Dr. Frank - is een werkelijkheidswetenschap en qua werkelijkheidswetenschap is het haar op straffe van onwerkelijkheid verboden de deductieve methode te gebruiken. Wat wil Dr. Frank nu echter in de plaats stellen van de door hem veroordeelde theorieën? Afbreken is steeds gemakkelijker dan opbouwen. Uit het slot van zijn boek valt af te leiden, dat hij het statische standpunt in de economie wil vervangen door het dynamische, dat de oorzaken tracht op te sporen van de veranderingen, welke zich voortdurend in de economische verschijnselen voordoen. Gulweg erkent Dr. Frank: ‘De problemen, gegeven door dezen kijk op de verschijnselen, zijn nog niet opgelost’. Principieel onoplosbaar echter acht hij ze geenszins. De conjunctuurtheorie zal volgens hem hier de oplossing moeten brengen. Jammer genoeg wordt dit niet nader toegelicht. Misschien zal Dr. Frank dit denkbeeld in een derde deel uitwerken. Voorshands staan wij eenigszins sceptisch tegenover Dr. Frank's verwachting, dat de problemen der economie langs den door hem aangegeven weg tot oplossing zullen zijn te brengen. Omtrent de conjunctuurtheorie heerscht evengroot meenigsverschil en evengroote verwarring van denkbeelden als omtrent de overige economische theorieën. Voor het overige hebben wij de uiteenzettingen van Dr. Frank met genoegen gevolgd. Liefhebbers van denksport vinden in dit boek hun gading. Molenaar | |
Mr. J.J. Schokking, In de klem der verdeeldheid. - A.W. Bruna & Zoon's Uitgevers-Mij. N.V., Utrecht 1939.Deze brochure, zoo lezen wij op den omslag, geeft een ontleding van den politieken toestand in Nederland en tracht aan te wijzen, waar voor een nieuwe oriëntatie aanknoopingspunten te vinden zijn. Blijkens het ‘woord vooraf’ werd de brochure in Juli 1939 geschreven. Sindsdien is er op internationaal en nationaal politiek gebied heel wat gebeurd. Het vijfde Kabinet-Colijn bezweek toen het nauwelijks was opgetreden; een Kabinet-de Geer, aangediend als Ministerie ad hoc, maar in werkelijkheid een parlementair Kabinet, steunend op een nieuwe meerderheidsbasis, kwam ervoor in de plaats. De oorlog brak uit en verleende het Kabinet tevens het karakter van een oorlogscrisis-Kabinet. Op den voorgrond staan thans, naar buiten: de strikte handhaving onzer neutraliteit; naar binnen: de zorg voor een zoo sterk mogelijke landsverdediging, voor een zoo goed mogelijke voorziening in de behoefte aan grondstoffen en levensmiddelen. Het Kabinet weet zich voorts | |
[pagina 257]
| |
gedragen door een nationaal saamhoorigheidsgevoel, dat bereid is tot offers in het belang van ons vaderland. Wil Mr. Schokking feitelijk iets anders? En - tweede vraag - heeft een heroriënteering als Mr. Schokking wil, op dit oogenblik veel beteekenis voor onze staatkundige verhoudingen? Tenslotte, derde vraag, biedt Mr. Schokking's betoog waardevolle adviezen voor normale tijden? Deze vragen zijn niet gemakkelijk te beantwoorden. Want ondanks de uitvoerigheid van schrijvers betoog, of misschien juist daardoor - de brochure telt 137 bladzijden - is de bedoeling van den schrijver ons niet volkomen duidelijk geworden. De brochure maakt op ons min of meer den indruk van een kind met een waterhoofd. De opzet is buitengewoon breed; het slot, waarin de schrijver zijn desiderata voor de toekomst aangeeft, beslaat slechts enkele bladzijden, die bovendien niet door helderheid uitmunten. Scherpe omlijning ontbreekt; vaagheid overheerscht. Een oogenblik maakt het den indruk, dat Mr. Schokking den N.S.B.-kant uit wil, wanneer hij ‘orde in de volksmeeningen’ bepleit en verklaart, dat de Staatsleiding zich hierbij niet afzijdig kan houden. Maar dan lezen we weer, dat niet iedere Regeering, niet ieder Kabinet tot het voeren van actieve propaganda voor het Regeeringsinzicht kan overgaan en dat het voorshands er niet naar uitziet, dat zeer spoedig een Regeering zal optreden, die voldoende dicht bij het volksleven staat en tegelijkertijd behalve een zakelijk program een zoo krachtig vooruitziende gezindheid in haar eigen samenstelling heeft gerealiseerd, dat zij zelfstandig aan het volk nieuwe wegen kan wijzen en het volk kan oproepen achter haar die nieuwe wegen te betreden. Deze zin is een treffend staaltje van de vaagheid der denkbeelden van Mr. Schokking. Immers welk criterium hij aanlegt voor de beoordeeling of een Regeering verder of minder ver van het volksleven afstaat, vernemen wij niet en evenmin, wat hij onder dat ‘volksleven’ verstaat. Ook blijft in het vage, welke ‘nieuwe wegen’ hij op het oog heeft, als hij zegt, dat de Regeering deze aan het volk moet wijzen. Mr. Schokking wil ‘nationale concentratie’, zorg voor defensie, werkloosheidsbestrijding en goede financiën: Wil het Kabinet-de Geer iets anders? En voorts.... is dit voor een heroriëntatie voldoende? In den aanhef van zijn brochure betreurt Mr. Schokking, dat de coalitie dood is en acht zulks - o.i. ten onrechte - een slag voor het parlementaire stelsel. Verderop heet het echter: ‘Het onheil, dat de coalitie heeft gesticht, bestaat in het feit, dat zij in het parlementaire leven een tegenstelling heeft binnengedragen, die, hoe reëel en fundamenteel ook, in de machinerie van het parlementaire stelsel niet kan worden verwerkt.’ Dergelijke min of meer tegenstrijdige en bovendien tamelijk onvruchtbare beschouwingen hadden o.i. zonder bezwaar ongeschreven kunnen blijven. Mr. Schokking heeft dit trouwens zelf gevoeld, toen hij, tot zijn slot komende, schreef: ‘Wat koop ik voor al die beschouwingen?’ zal vermoedelijk veler reactie zijn op het tot dusver gebodene.’ Toch staan er in deze brochure wel aardige dingen. Lezenswaardig zijn b.v. zijn beschouwingen over het socialisme, over Roomsch en onroomsch en over het gevaar van het gebruik van het woord ‘christelijk’ op staatkundig terrein. Maar ons eindoordeel is, dat men de brochure na lezing onbevredigd dichtslaat en over het duistere slot nog even nadenkt. Wij lezen nl. op de laatste bladzijde: ‘Het heele volk moet achter de Regeering staan. Welke Regeering? Geen | |
[pagina 258]
| |
enkele parlementaire partijformule kan het uitmaken. Noch roomschrood, noch welke andere kleurencombinatie ook kan zoo worden gemengd, dat een gave, sterke nationale kleur te voorschijn treedt. Een nationale concentratie draagt een eigen karakter en onderscheidt zich als zoodanig van alle onderdeelen.’ Dus toch een nationaal-socialistisch bewind? Wij weten het niet en bergen de brochure, even wijs als toen wij begonnen te lezen, in onze boekenkast op. Molenaar | |
Mr. Dr. Is. Coopman, Bescherming van het Parlement. Maatregelen tegen de orde verstorende en revolutionnaire afgevaardigden. - Amsterdam, H.J. Paris, MXCXXMIXGa naar voetnoot1)Blijkens de inleiding van deze studie, welke, blijkens de niet minder dan zes bladzijden tellende lijst van geciteerde literatuur, de vrucht is van naarstige raadpleging van tal van boeken en geschriften, heeft de schrijver zich tot taak gesteld de maatregelen te bestudeeren, welke in verschillende parlementen zijn genomen om orde verstorende en staatsgevaarlijke afgevaardigden te bedwingen en te weren. Deze studie heeft zich meer in het bijzonder uitgestrekt tot de constitutioneele, wettelijke en reglementaire maatregelen, welke de parlementaire discipline, de tijdelijke uitsluiting en het volledige mandaatsverlies inhouden. De principieele kwestie, of uitsluiting en vervallenverklaring grondwettelijk, wettelijk of reglementair geregeld moeten worden, voerde het onderzoek tevens naar de geschiedenis, het rechtskarakter en de werkingssfeer van het Reglement van Orde, een studie - aldus Mr. Coopman - welke in de Nederlandsche rechtsliteratuur tot dusver vrijwel verwaarloosd is. Alvorens dit terrein in ons eigen land te betreden, heeft Mr. Coopman ter voorlichting en vergelijking de regelen en de geschiedenis daarvan in eenige buitenlandsche staten onderzocht, te weten: in Engeland, de Vereenigde Staten van Amerika, Frankrijk, Duitschland, Tsjechoslowakije, België en Japan. De eerste 89 bladzijden zijn aan dat ‘buitenlandsch overzicht’ gewijd. Uit documentair oogpunt heeft Mr. Coopman met deze compilatie ongetwijfeld nuttig werk verricht. Het tweede deel: Nederland (blz. 90-174) is in zeven hoofdstukken ingedeeld, te weten: het ParlementsrechtGa naar voetnoot2), de parlementaire immuniteit, het rechtskarakter van het Reglement van Orde, de discipline in ons Parlement, de uitsluiting geregeld in het Reglement van Orde, de uitsluiting geregeld bij de wet, de vervallenverklaring en de Grondwet. Deze hoofdstukken zijn, evenals die omtrent de regelingen in het buitenland, zeer nauwkeurig en methodisch bewerkt en geven een voor zoover wij konden nagaan volledig overzicht niet alleen van de op dit | |
[pagina 259]
| |
terrein hier te lande tot stand gekomen regelingen, maar ook van de denkbeelden en voorstellen, welke in den loop der jaren daaromtrent naar voren zijn gekomen. Als verzamelwerk heeft deze studie dus ongetwijfeld waarde. Bovendien geeft de schrijver op verschillende plaatsen ook critische opmerkingen ten beste. In één opzicht is Mr. Coopman o.i. niet volkomen billijk geweest. Zooals wij hierboven vermeldden, zegt hij in zijn inleiding, dat het onderzoek naar de geschiedenis, het rechtskarakter en de werkingssfeer van het Reglement van Orde hier te lande tot dusver vrijwel verwaarloosd is. Zelf vermeldt hij echter, naast het belangrijke werk van J.G. Pippel over de geschiedenis en de toepassing van het Reglement van Orde der Tweede Kamer, het proefschrift van Mr. W.J. Couturier, Handhaving van de orde in parlementaire vergaderingen (1914), waarin een en ander zeer uitvoerig is besproken. Nu oefent Mr. Coopman wel eenige critiek op de opvatting van Mr. Couturier betreffende het rechtskarakter van het Reglement van Orde, maar die critiek dunkt ons goeddeels een slag in de lucht. Volgens Mr. Coopman neemt Pippel het eenig juiste standpunt is, dat de bevoegdheid van het Parlement om zijn Reglement van Orde zelfstandig vast te stellen, voortvloeit uit de parlementaire autonomie. Maar dat standpunt wordt evengoed door Couturier ingenomen! Men kan reeds op blz. 18 van zijn proefschrift lezen, dat blijkens de geschiedenis vaststaat, dat de Grondwetgever de parlementaire discipline geheel ter autonome regeling aan de Kamers zelf heeft overgelaten. Dit autonoom karakter van deze parlementaire regeling is schering en inslag van het verdere betoog van Couturier. Bovendien is de verdienste van diens proefschrift, dat daarin veel meer eigen zelfstandige beschouwingen voorkomen dan in het boek van Mr. Coopman. Met name doelen wij op zijn hoofdstuk 4: De iure constituendo, waarin hij o.a. de invoering bepleit van uitsluiting, vijf jaren voordat de bevoegdheid daartoe voor het eerst in ons Reglement van Orde werd opgenomen en 24 jaar voordat die bevoegdheid uitdrukkelijk in de Grondwet is erkend. In het boek van Mr. Coopman, hoe verdienstelijk het ook moge zijn als verzamelwerk, hebben wij daarentegen nieuwe denkbeelden niet vermogen te ontdekken. Molenaar | |
Gustav Czopp, De wereld kreeg radio.... Uit het dagboek van een radio-reporter. - 1939. N.V. Em. Querido's Uitgevers-Mij. Amsterdam. 145 blz.Men kan van dit boekje veel kwaads zeggen: het is vaak banaal, soms grof en indiscreet, elders wat al te diepzinnig en op andere plaatsen hinderlijk stichtelijk; de auteur overschat - een fout van vele verslaggevers - de belangstelling van den lezer in zijn persoonlijk doen en laten en hij is heel wat moeilijker vrij te pleiten van zelfingenomenheid, dan hij op blz. 10 zelf blijkt te meenen. Tegenover dit alles staat echter een verdienste; en deze is groot genoeg, om aankondiging van het werkje op deze plaats te rechtvaardigen en zelfs aanbeveling van de lectuur te motiveeren. Zij bestaat in den scherpen kijk, dien de schrijver op de problematiek van de radio bezit | |
[pagina 260]
| |
en op de openhartigheid, waarmee hij haar aan de orde stelt. Over dit voor onze hedendaagsche samenleving bij uitstek belangrijke onderwerp is nog opmerkelijk weinig gezegd en geschreven. Maar is niet de invloed van de onafgebroken voortgaande - en niet zelden ook onafgebroken beluisterde - radio-uitzendingen op het gezinsleven, op den goeden smaak van het publiek en op zijn ontvankelijkheid voor muzikaal genot een ernstige aangelegenheid der psychische hygiëne; en wordt hij dit niet in nog veel hoogere mate, wanneer men aan bewuste invloedsuitoefening met propagandistische bedoelingen denkt? Iedere omroeporganisatie draagt hier een zware verantwoordelijkheid. En het oordeel, dat men over het in ons land gevolgde stelsel vellen moet, hangt in hooge mate af van de vraag, in hoeverre de omroepvereenigingen als de leiders en in hoeverre ze als de slaven van hun publiek moeten worden beschouwd. Czopp zegt over deze dingen verscheidene juiste onaangenaamheden: ‘.... de keizers van het oude Rome konden evenmin panem et circenses aan hun onderdanen weigeren, als de radio den bonten avond aan haar luisteraars.’ ‘Het publiek.... is de censor van den algemeenen omroep. Het wreekt ieder verzet tegen zijn dictatuur met de onthouding van zijn gunst. Deze gunst bedraagt eenige guldens per jaar.’ Dit over het principe van het systeem. En over muziekuitzendingen: ‘De muziek, die vroeger altijd een min of meer feestelijk of gewijd karakter droeg, is door de radio gedegradeerd tot iets alledaagsch dat door den steeds gemakzuchtiger en critiekloozer wordenden mensch zonder eenigen eerbied aanvaard wordt.’ Er staan in dit boekje veel dergelijke uitspraken. Het is goed, dat ze eens gedaan werden. We vergeven er den schrijver veel om. E.J.D. | |
Richard von Mises, Ernst Mach und die empiristische Wissenschaftsauffassung. Einheitswissenschaft, Heft 7. - Verlag W.P. van Stockum & Zoon N.V., 's-Gravenhage, 1938, 34 blz.In dit boekje, verschenen in de serie werkjes, die onder den titel Einheitswissenschaft de gronddenkbeelden van het neo-positivisme willen helpen verspreiden, wordt in den loop van 26 bladzijden op meesterlijke wijze de beteekenis van Ernst Mach voor de empiristische wetenschapstheorie en tevens (hoewel alle biografische bijzonderheden onvermeld blijven) een scherp beeld van zijn menschelijke persoonlijkheid geschetst. Mach heeft, zooals men weet, door zijn historisch-kritische werken op het gebied der natuurkunde, hoezeer deze later ook vatbaar gebleken zijn voor kritiek op het historische gedeelte ervan, in belangrijke mate bijgedragen tot het veldwinnen van de opvatting, dat iedere wetenschap, voorzoover ze op de zintuigelijk te ervaren werkelijkheid betrekking heeft, noodzakelijk empiristisch van aard moet zijn, d.w.z. van ervaring uitgaande door logische begripsconstructie tot uitspraken moet komen, die aan controle door de ervaring onderhevig zijn. Hare uitspraken kunnen daardoor noch exact noch apodictisch zijn; deze kenmerken komen slechts toe aan de stellingen der tautologische wetenschappen (zooals de wiskunde) en dan nog alleen voorzoover deze niet ter beschrijving van de werkelijkheid worden gebruikt. Niet ten onrechte | |
[pagina 261]
| |
wordt hij dan ook door de neo-positivisten als pionier van hun beweging beschouwd. Het is voor de denkwijze van Mach en zijn volgelingen essentieel, dat de empiristische opvatting niet alleen betrekking heeft op de wetenschap der anorganische natuur, maar op iederen vorm van niet-tautologisch denken. Dit wordt vaak misverstaan. Men houdt dan de bewering, dat er in geen werkelijkheidswetenschap apodictische uitspraken kunnen voorkomen, zelf voor een apodictisch oordeel en hoopt haar zoodoende met zich zelf in tegenspraak te kunnen brengen. Dit is, zooals de schrijver betoogt, onjuist. De zaak is veeleer deze, dat de ervaring den aanhangers der empiristische opvatting geen aanleiding geeft, om onder de zinnen, waarmee wij onze ervaringen beschrijven, een speciale klasse af te zonderen, die uit een principieel afzonderlijke kenbron afkomstig zouden zijn en die daardoor een essentieel andere geldigheid zouden bezitten dan de overige. Bondig en helder worden hierna de meest opzienbarende consequenties van Mach's kentheorie, die op de begrippen substantie en individu betrekking hebben, ontwikkeld. Het werkje wordt besloten met deze treffende, aan Jean Paul ontleende karakteristiek van de langzaam, maar zeker zich uitbreidende posthume werking van een in de grootste persoonlijke bescheidenheid en teruggetrokkenheid verloopen denkersbestaan, zooals dat van Mach geweest is: ‘So haben leise Menschen tiefer, wenigstens fruchtbringender in die Zukunft hinein gehandelt als laute; den Stillen im Lande wurde öfters Raum und Zeit das Sprachgewölbe, das sie zu den Lauten ausser Landes machte.’ E.J.D. | |
Rudolf Steinmetz, Menschen leven in Amerika. - Nederlandsche Keurboekerij N.V., Amsterdam, 1939.Het boek van Steinmetz over de Vereenigde Staten is een mixture van reisverhaal en sociologische essay. Waar het accent op het eerste bestanddeel ligt, is het boek op zijn best. Het hoofdstuk bijvoorbeeld over de tocht door den Grand Canyon heen is uitstekend geschreven. Het zwaar ‘sociologische’ hoofdstuk over de (afwezigheid van) café's daarentegen, behoort m.i. tot de zwakste van het boek. In andere heeft de mixture aan den inhoud een eigen karakter gegeven, zoo bijvoorbeeld in het hoofdstuk over de Indianen, waarin persoonlijke ervaring de levendigheid van de ‘essay’ ten zeerste verhoogen. Dergelijke stukken doen betreuren, dat elders de ietwat zwaarwichtige essayist Steinmetz den aangenamen verteller en intelligenten reiziger te zeer in de schaduw heeft gesteld. De Schr. staat tamelijk kritisch tegenover de Amerikaansche cultuur. Naar mijn indruk wat tè kritisch en, vooral, wat tè Europeesch. Wie met Europeesche cultuur-maatstaven Amerika beoordeelt, en er van uitgaat, dat hij dusdoende de ware maatstaven aanlegt, zal stellig veel missen wat hem dierbaar is en veel constateeren, wat hij afkeurenswaardig oordeelt. Maar - zoo is het mij althans gegaan - vaak ook zal hij tot twijfel aangaande de ‘richtigheid’ zijner maatstaven zelve worden gebracht en dan krijgt veel in Amerika zin en beteekenis, waarde en charme, die men te voren niet had ontdekt. Een wat ‘positiever’ houding tegenover het Amerikaansche interieur bijvoorbeeld, tegenover de ‘historische plek- | |
[pagina 262]
| |
ken’ van Virginia en Williamsburg, tegenover Boston en Harvard (en de Amerikaansche wetenschap in het algemeen), dan die welke de Schr. in den regel aanneemt, schijnt mij rechtvaardig. Doch Steinmetz' kritiek blijft altijd weloverwogen en intelligent. Het hoofdstuk bijvoorbeeld over de Amerikaansche vrouw is wel zeer weinig flatteus, maar toch ook uitstekend gemotiveerd en geformuleerd. Het beeld, dat het boek van de Vereenigde Staten geeft, is - hoe zou het ook anders - verre van compleet, en ik voor mij mis een hoofdstuk over de pers en een over de Amerikaansche instellingen van kunst en wetenschap noode. Maar het is, alles tezamen genomen, toch een ‘goed’ boek geworden, waarmede menigeen, die het land voor het eerst bezoekt, zijn voordeel zal kunnen doen. B.M.T. | |
J.M. de Casseres, Het Andere Amerika. - N.V. de Arbeiderspers, Amsterdam, 1939.Ook dit boek over de Vereenigde Staten wil een sociologische studie zijn, maar het kan - behalve voor wat de werkelijk prachtige photo's betreft - niet in de schaduw staan van het hierboven aangekondigde werk van Steinmetz. ‘Het Andere Amerika’ handelt meer over de Casseres en wat hij alzoo ‘vindt’, dan over Amerika, en de Casseres blijkt niet een figuur van voldoende beteekenis te zijn, dat zijn boek ons, terwille van den auteur zelf, belang kan inboezemen. De Casseres schrijft in een stijl, dien hijzelf waarschijnlijk temperamentvol en geestig vindt, doch die door elk ander als slordig en laag-bij-de-grondsch zal worden beschouwd. Het ‘hemmetje’ op pag 39 en ‘Moet U nog peultjes’ op pag. 80 zijn voorbeelden uit vele. Ondanks zijn herhaalde verzekering, dat hij over de onderwerpen, waarover hij schrijft, zoo veel heeft gelezen, overtuigt de Casseres ons geenszins van werkelijk wetenschappelijke studie. Veeleer krijgt men den indruk, dat hij zich t.a.v. elk onderwerp door één of twee boeken laat leiden (Mencken, Chase, Arnold, Lynd, Anderson, Lindberg, etc.). In zijn enthoeziasme voor ‘semantiek’ (wat is dat? Antwoord: blab!) begeeft de auteur zich in beschouwingen over economische (de technologische werkloosheid) en juridieke onderwerpen (de rechtspraak van den Supreme Court over den New Deal), die kant noch wal raken en ernstig doen twijfelen aan het vermogen van den Schr. anders dan volslagen a-logisch, emotioneel (dus: niet) te ‘redeneeren’ (wetenschappelijke economie is trouwens volgens den Schr. niet mogelijk.... voordat wij in een ‘planned society’ leven, waarin onze bestaanszekerheid gegarandeerd is; p. 114). Roosevelt - zonder twijfel een belangrijk man - is volgens de Casseres een van de grootste figuren ‘in de geschiedenis van de geheele menschheid’ (p. 110) en Bernard Shaw ‘een der grootste intellecten van dezen tijd’ (p. 67). Gangsters en racketeers zullen blijven bestaan ‘zoolang de Vereenigde Staten nog slagschepen bouwen van 180 millioen gulden per stuk’ (p. 45). Het ietwat snobistische damesgezelschap der ‘Daughters of the American Revolution’ is een ‘conservatieve millioenen-club’ (bedoeld is: millioenairs-club; pag. 61). De ongehoorde schandalen, welke bij de Tennessee Valley Authority (T.V.A.) aan het licht zijn gekomen, worden | |
[pagina 263]
| |
met de qualificatie ‘vernietigingspogingen van het groot-kapitalisme tegen de voortreffelijke T.V.A.’ afgedaan. Conclusie: wie eens een ander wil hooren ‘doorslaan’ zij het boek aanbevolen, wien het om betrouwbare informatie over de Vereenigde Staten te doen is, late het ongelezen. B.M.T. | |
Roger Avermaete, Guillaume le Taciturne. - Payot, Paris, 1939.In zijn inleiding constateert de schrijver van deze prachtige biographie, dat de Vader des Vaderlands voor de Nederlanders ‘une réalité trop vivante’ is gebleven, dan dat de Nederlandsche historici ‘avec détachement’ over hem kunnen spreken. Met Nederlandsche oogen bezien wordt Oranje òf geïdealizeerd, òf tot partijganger vereenzijdigd. Daarom, concludeert hij, is het bij nader inzien niet onbegrijpelijk, dat de beste biographie van den Zwijger door een niet-Nederlander (den Duitscher Rachfahl) is geschreven. Is Prof. Avermaete persoonlijk even ‘los’ van de stof als Rachfahl dit was? Ik geloof, dat geen lezer van zijn boek dit zou durven bevestigen, maar ben er tevens van overtuigd, dat wij daarvoor slechts dankbaar kunnen zijn. Avermaete ziet in Oranje voor alles den strijder voor de eenheid der Nederlanden, voor het herstel van den Bourgondischen Staat, zooals hij dat noemt, maar daarnevens den onvermoeiden voorvechter der religieuse tolerantie. Door het accent, dat aldus op Oranje's werk speciaal met betrekking tot de Zuidelijke Nederlanden komt te liggen, wordt Oranje in zekeren zin ook tot ‘historische figuur’ voor den hedendaagschen Belg, en er kan geen twijfel over bestaan of Avermaete's levensbeschrijving heeft juist daardoor den gloed en de warmte verkregen, die haar vèr boven de gemiddelde biographie uitheft. De stijl van den schrijver is kort, precies, direct, zooals het bij het relaas van een dramatischen strijd past. Het is niet aan mij, de historische verdiensten of tekortkomingen na te gaan en uit te meten - mijn indruk is, dat des Schr.'s beeld van Willem van Oranje tamelijk wel overeenkomt met het geen na Fruin en Pirenne langzamerhand traditie is geworden-, doch de plicht der dankbaarheid gebiedt mij te verklaren, dat in lang geen waarlijk historische biographie (ik denk niet eens aan de ‘vies romancées’, die het met de historie niet al te nauw plegen te nemen) mij zoo heeft geboeid en ontroerd. Avermaete's boek van 250 pagina's verdient door eene (goede) vertaling onder het bereik van elken Nederlander te worden gebracht. Want al is de Oranje-litteratuur omvangrijk, voor een werk als dit is daarin nog altijd plaats. B.M.T. | |
Augustinus' Confessiones. Latijnsche tekst met vertaling en inleiding van Dr. A. Sizoo. - Naamlooze vennootschap W.D. Meinema, Delft. (Zonder jaar (1939)).Geen geschrift uit de latere Oudheid misschien is tot in onze dagen toe in Europa meer gelezen dan de Confessiones van Augustinus, het ook in zijn vorm eenige werk, waarin de groote kerkvader aan God belijdt, tot verheerlijking van Zijn naam en tot leering en stichting van zijn mede- | |
[pagina 264]
| |
Christenen, zijn langzame en moeilijke bevrijding van den druk van zonde en twijfel tot de zekerheid in- en de overgave aan God. Dat dit geschrift, hetwelk naar het uiterlijke slechts bevat een eenigszins sprongsgewijze en door voortdurende bespiegelingen onderbroken of aangevulde beschrijving van des schrijvers leven vanaf zijn jeugd in Africa tot zijn eerst op lateren leeftijd gevolgde bekeering en doop te Milaan, reeds tijdens Augustinus' leven en later zoo geliefd is geweest, valt te verklaren, behalve uit andere oorzaken, zooals de litteraire waarde van het werk, de belangrijke plaats, welke Augustinus op theologisch gebied inneemt, ook uit deze, waarop Prof. Sizoo in zijn Inleiding (p. 10) wijst, dat n.l. ‘iedere zondaar voor God zich verwant voelt aan dezen belijder en in denzelfden God dezelfde rust begeert te vinden als hij’: Augustinus' strijd is die van elk religieus denkend mensch, in hem herkent en beleeft de lezer zichzelf. De voorliefde, die deze Belijdenissen ook in ons land nog steeds genieten, blijkt wel op overtuigende wijze uit het feit, dat van Prof. Sizoo's vertaling reeds na een luttel tiental jaren een vierde uitgave noodig was, welke hij thans heeft doen vergezeld gaan van den Latijnschen tekst. Voor dezen volgde hij de nieuwste Teubner-editie van Skutella, waarvan hij slechts op één plaats is afgeweken ten gunste van een reeds eerder door hem in de Mnemosyne gepubliceerde, alleszins plausibele conjectuur; misschien had hij ook op enkele andere plaatsen een anderen weg dan zijn voorbeeld kunnen gaan, want hoewel Skutella's uitgave ongetwijfeld groote verdiensten heeft, is de uitgever toch niet overal even gelukkig geweest in zijn keuze uit verschillende varianten van den tekst. Doch het is niet de plaats, dit oordeel hier nader te motiveeren. In zijn vertaling heeft Prof. Sizoo ernaar gestreefd, het oorspronkelijke zoo getrouw mogelijk weer te geven, met behoud van den dikwijls ingewikkelden en omslachtigen zinsbouw, waar dit maar eenigszins mogelijk was, en men mag zeggen, dat over het algemeen zijn vertaling te prijzen valt en tot op zekere hoogte, mede dank zij de gevolgde methode van vertalen, in staat is voor Nederlandsche lezers het origineel te vervangen. De nieuwe uitgave zij een even groot succes gewenscht als haar voorgangsters is ten deel gevallen! Slechts weinige en gemakkelijk te verbeteren drukfouten komen voor, de meeste in den Latijnschen tekst; op een enkele plaats (p. 278-80) zijn de verwijzingen naar Bijbelplaatsen aan den voet der pagina's in de war geraakt. Het geheele werk is royaal uitgegeven op mooi papier in een fraaie letter, met breeden rand, en het is stemmig doch smaakvol gebonden. J.W.Ph. Borleffs. |
|