De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Uit ‘De korenharp’Châteaux en EspagneNaar A.C. Willink Het paleis op den berg aan het water wordt gesloopt. De ruïne is van een grootschen wansmaak, en trekt aan. De opengehakte muren bloeden van het wit murenbloed der kalk. De monsterlijke belvedere is nog haast intact van buiten, maar binnenin werd alles weggebroken, de weidsche boogvensters staan glasloos, de wind vaart in en uit door de enorme zaal vol splinters en vol gruis, een zaal vol speelgoed waarin thans de wind al spelend langzaam om en om rolt. Het noodweer nadert. Aan deze zijde van de stil en prinselijk zich door de bergen wendende rivier het fraai gevoegd, volmaakt, uniek terras. De Vaticaansche god van boogschot en van muzen kijkt naakt en blank op blanken sokkel het vlieden van den pijl na tot de kim. Niets kan bevalliger in rust neerhangen dan de draperie van zijn gestrekten arm. Hier Grieksche harmonie die voor de eeuwigheid geschapen schijnt, ginds aan de overzijde 't afgetakelde paleis, de vloekendroode belvedere die tot zich trekt de daemonie. Het noodweer komt nabij. Nog ligt het landschap als een paradijs open achter de gebouwen, het stille water vloeit in de oneindigheid, de stroom omzoomd van baaien en van kreken, 't gebergte is begroeid met overvloed, zijn rotswand daalt in minzame noblesse tot aan den oever der rivier. Maar de ruïne trekt en trekt. De lucht vol onweer en valsch licht. Daar, in de verte tot een fond voor 't beeld, hebben de wolken het gedrocht gebaard van den tornado. Aarde en hemel zijn versmolten in een geweld van zwart, een nadir van ontzetting en groen gestreept met het | |
[pagina 117]
| |
onwezenlijkste zilver van de wolkbreuk. Verdoemd ten doode, leeg van menschen, ligt het landschap huivrend onder den verderfelijken koepel. Want het paleis zal tot een chaos samenploffen, de zuilen van de balustrade aan den zoom van het terras zullen verbrokkelen, het blinkend beeld van den Apollo stort in millioenen scherven neer op de vergruizelende pleinplavuizen, - de wetten van vernietiging zij heerschen over dat verraderlijk verlokkend schoone luchtkasteel: de aarde. | |
De KermisIk hoorde de kermis eer ik haar zag, ik rook haar eer ik haar hoorde, ik had dien ganschen dag haar al in de lucht gevoeld, nu zou ik haar proeven. En met mijn vijf zinnen wandelde ik haar tegen waar zij dien avond over den breeden stadswal tusschen de kastanjelaren lag te stoomen als was zijzelve een kermisganger die zijn maat niet had gekend. Zij werd luchtig beregend door een fijnen zomerregen, zijn geur van daarstraks was hij kwijt. Met de schrille praal van sneeuwen licht en okeren klank, met de grove en zoo feestelijke vreugde van de simpele menschengenieting omving ze mij. De kermis is een komeet die telken jare weerkeert, warmte en leven stralen in den kop, en de lichtstaart waaiert 's nachts indrukwekkend uit boven de stad tegen den hemeldom. Daar is voor de natuur der aarde geen plaats, de bloemen staan moe te verleppen, het gras der perken ziet giftig groen, en de randen zijn vertreden in het slijk van den zomerregen. De vetwalm van dozijnen fornuizen en de vetklank van tientallen orkesten schroeven zich moeizaam door den regen omhoog. En tusschen de botsende parapluus nam ik mijn weg naar de poffertjestent waar een matrone troonde achter de platte kachel. Haar zwarte krullen zagen vet als haar blonde boter, zij stonden stijf en stil, alles aan haar was stil, het rood-fluweel gekeursde lichaam was stil, maar de rechterarm, donker besproet en poezel, trok mirakels gauw ribben beslag over de honderdvoud gekuilde haardplaat en doopte den lepel in de gouden vaas. Drie koks tegenover haar bekwastten aanhoudend de plaat, en prikten, wipten, spietsten met hun vorken het gebak. | |
[pagina 118]
| |
Ik vond nog een stoel, en ik zat bij den eeuwigen bultenaar aan de wafelijzers. De zware mecanieken klapten open en dicht, hun stangen kletterden tegen de ovenstangen, de vlammen van het houtvuur kusten gulzig en onkuisch deze ijzers. Witgeschilde wilgentakken stonden om hem heen, hij stookte den oven met lang, buigzaam doodsgebeente. Bukkend verzonk zich zijn hoofd in den dubbelen bochel, zijn zieke romp kroonde zich potsierlijk luguber met de krijtheldere koksmuts ten doode. Die vent werd niet oud. De eeuwige bultenaar aan den wafeloven der kermis hij wordt - o eenheid van tegendeelen - niet oud. Het pretleven raast langs den rand van zijn graf. | |
Uit één gezinIn den voormiddag doorkruis ik - ik oudste - de stad, mijn tasch vol kwitanties, mijn buidel vol wisselgeld, mijn broekspijpen vol modder, mijn schoenen vol sneeuwwater, en ik incasseer meer verwenschingen dan vorderingen.... Maar mijn broer - hij jongste - heeft thuis de kachel zoo fel gestookt dat zij dreigen gaat met de roode vuist, en ongewasschen, in zijn nachtgoed, het haar vol pieken, tikt hij in haar heeten ijzergeur geeuwend zijn halfhard versch ei aan met zijn mes. In den namiddag schrijf en tel ik op het kantoor de eindelooze tabellen met een hand die niet mag beven en een aandacht die niet mag falen, en oogst desondanks van mijn patroon slechts donkere blikken en nimmer een woord van waardeering.... Maar mijn broer zit in de stamkroeg, slurpt hoorbaar zijn borrel, rookt, lacht en zwetst, maait zijn joyeuze groetgebaren, timmert op tafel dat de asch opstuift uit den aschbak en de peukjes beven, en ontvouwt eer dan het kabinet-zelf zijn politiek. In den avond na het koksmaal reinig ik het vaatwerk in onze keuken, pers onze kleeren, schud onze bedden, lucht onze kamers, ga rond in den gluipenden tochtstroom uit het diefachtig buiten, en leg mij te slapen.... Maar mijn broer in de dancing schuift over het gegladde vloertje met de mekkerende sletjes, smoespert in hun roode oor | |
[pagina 119]
| |
zijn dubbelzinnigheden, en tilt hun korte beentjes van den bodem, onverschillig, meerder, onder den ontmenschten ijzelblik der koppelaars. In het ochtendkrieken - de lantarens zijn mij heel even gele bollen stuifmeel die den grond bij plekken hebben overstoven in dat morsig koude kasje van den winter - loop ik gehaast naar de taak die mij wacht in het terugstootend perceel van de binnenstad, de regen ongeduldig kloppend tegen mijn zwartgespannen scherm, een rouwend schild.... Maar mijn broer ligt ronkend in zijn ledikant, zijn pyjama gestreept als de kiel van een boef, de borst half ontbloot en moeizaam deinend onder de zware stooten van den adem, - en in enkele uren is de baard rondom zijn open mond aangegroeid tot een zwarte verschrikking. | |
Saul en DavidDe kanonniers van het orkest zaten reeds gespannen in de gevechtshouding, klaar aan de batterij der instrumenten, achter de munitie van stemmen en partituur. De overste gaf het sein, dan - ping, pang - brandden de stukken los, enkele eerst, van lieverlede de volle laag. Zoo had de componist, een vermaard Nederlander, het bedoeld: Sauls zwaarmoedigheid, zijn woede, zijn waanzin zouden de zaal herscheppen in een slagveld. Geheel terzijde, beschroomd, zat de vrouw achter de gouden triangel der harp. Zij nam aan den slag geen deel, zij zat toe te zien, en toch ook anders. Zij zat niet als de traditioneele Napoleon te paard, op een heuvel, turend door een veldkijker naar den afloop van den veldslag. Zij zat met een stil gelaat, omhuifd van het zachte donkere haar, en bleek-rood, onhoorbaar speelden af en toe haar verzorgde vingertoppen in een hoogen hoek van de snaren. Dan dempte zij met de vlakke hand sierlijk het natrillen, en zat opnieuw stil. Maar reeds was het haar eigen beurt voor Davids solo. En waarlijk, waarlijk, de toondichter had nog iets bedoeld. Alle snaren kregen hun deel, de harpvrouw bracht in hun gansche strakgespannen schering den watervluggen inslag van haar vingeren. De toondichter gaf zijn hoorders zijn persoonlijken kijk | |
[pagina 120]
| |
op het bijbelverhaal. Reeds na een paar akkoorden begreep men het: daar moest ten koste van alles, van een menschenleven desnoods, daar móést aan dien zang een einde komen. En men was verbaasd dat de vorst nog zoolang treuzelde met het werpen van zijn speer.... Dan gierde de razernij opnieuw omhoog, en de harpenaarster, klein onder de daemonie des Meesters, ontfutselde nog slechts onhoorbare natoontjes aan dat hoekje van haar instrument. Maar alles waren wij vergeten voor haar zelve die zoo kunstrijk de vulgaire solo gespeeld had, zoo onaantastbaar voor wat de saamhoorigheid haar had geboden voort te brengen aan kleinburgerlijken drieklank, goedkoope gamma's en wezenloos getjingel, - voor haar die na afloop niet wilde buigen, en met een zacht en lief en stil gelaat gezeten bleef achter de stralen der harp, de tengere handen gevouwen over den schoot, een Madonna in den regen. | |
De DwergEr zijn er geboren met kromme hielen, - maar ik houd tot mijn spijt niet heel veel van vrije natuur, een slapende vulkaan maakt me zoo slaperig, en als ik een afgrond zie gapen doe ik het ook, daar ben ik mee geboren, ik kan het niet helpen, ik houd van de stad. En toen ik dien middag den dwerg opnieuw ontwaarde liep ik hem na. Hij had zich zeker losgebroken uit het circus, dit was de tweede Donderdag dat ik hem zag, en het circus was dan gesloten. Een cretinische dwerg, zoo een wanschapene met een fout in de schildklier en een ontzettend groot hoofd, waar 't publiek graag om lacht. Hij liep er netjes bij, tusschen de 70 en 80 centimeter hoog was hij, de menschen keken om en lachten. Hij sloeg af naar een steeg, en ik hem na, het was als een rat die rustig om een hoek dribbelt en uit het gezicht. Hoe konden de stompjes van zijn beenen nog geleed zijn in knieën en enkels. Maar ja, zij liepen toch, het skelet speelde zijn onzichtbaar spel in deze broekspijpjes, de pijpjes van een badbroekje van costuumstof, zij liepen goed en zonder wankelen, deze belachelijke beentjes, zij balanceerden kranig de baal van het hoofd. En het | |
[pagina 121]
| |
hoofd was gedekt door een stemmigen gleufhoed van zwart, maar het was om te gieren, dat alles stond immers dien dwerg zoo heel dwaas. Hij liep met mij naar een binnenhof van lage logementen voor het volk en de armoede. Maar bekijks had hij niet en ik wel. Want het volk soms is zoo gevoelig, het toont soms den fijnsten vorm van ontferming over het gedrochtelijke, het merkt het eenvoudig niet op, de goedgekleede dwerg die in het circus wel flink zou verdienen was een der hunnen. Ze zagen hem niet, of ze groetten, en hij groette terug met een grappig zwaar handje en een komische bas. Ik hem na. Hij stond stil voor een herberg van morsig grijs steen met rose vegen als van verwaterd bloed bekwast, zijn herberg, hij leunde tegen den deurpost, en ik er langs. En in plaats van den oogblik, dof, bol, ondiep van den crétin, gaf hij mij in het langsgaan een blik van fijn grijs, droomend en helder. Daarom ook moest ik hem volgen, om dien blik, om de gift van dien blik, alsmede het schoonste wat menschen elkaar kunnen schenken, zoo heel even soms, achteloos haast, - om de gift van een blik in 't voorbijgaan op straat, om die haven der ziel, om dat eiland van vrede in den stroomenden strijd van de stad. | |
Het Kind en JezusIn den vroegen, reeds warmen Januarimorgen vertrok de trein uit Algiers Oostwaarts, met de moeder en het kind. Zij was een jonge vrouw in stemmig zwart, rouwend over een familielid, zij droeg het zwart dat zoo goed kleedt bij het donker haar en de helder bruine oogen der Française, bij het rijpe kunstrood van den mond, het knap aangelegd rouge en het donswaas van het poeder. Zij volgde haar man die verplaatst was naar het garnizoen van Constantine, het was een reis van heel den dag. Het kind had nooit nog sneeuw gezien behalve uit een boek. Het was lang zoet met plaatjeskijken, met amandelen en suikerboonen. Van tijd tot tijd gleed het van de bank, klom op de andere, keek uit het raam, of drentelde door het gangpad, kennis | |
[pagina 122]
| |
makend met de reizigers van andere compartimenten. Zij was onbezorgd, het kind kwam wel vanzelf terug, ze had die luchthartigheid van de Fransche moeder waartoe zeker het voorschrift te herleiden is dat men aantreft in zoovele spoorwagens: laat de kinderen niet spelen met het deurslot. Het kind kwam altijd vanzelf terug, en na het maal van twaalf uur legde het in den donkeren schoot zijn hoofd en sliep. De moeder zat stil en zag naar buiten. Bruinig, zwartig de braakliggende velden aan weerskanten, licht heuvelend. Al langen tijd reed de trein moeizaam maar gestadig de hoogte in. In vegen, dan in heele lappen begon sneeuw de velden te bedekken, en eindelijk onder het blauwe uitspansel reden zij door de sneeuw alom. Het kind werd eensklaps wakker, ging op de knietjes liggen en keek door het raam. En na eenig peinzen, waarin het denkelijk de sneeuw vergeleek met die uit zijn boeken, vroeg het: - Maman, est-ce de la neige qu'a fait tomber le petit Jésus? | |
Natuur en Wet en MenschEén ding weet ik van mezelf heel zeker: ik lijd niet aan agorafobie, dacht de man en overzag het stadsplein. Het was op een Zondagmiddag omstreeks half November 1939. Ter besparing van benzine was het autorijden op Zondag verboden, het groote plein lag volkomen stil. Hij was er de eenige mensch. Het liep tegen December, den tijd der warme feestelijkheden. De man was nog vol vriendelijke en warme gedachten. Hij overzag de platte marsepeinen harten der talijke vluchtheuvels. De winterwind kwam met felle stooten over het plein. Bruine boombladeren, hard en bros van vorst, dansten op den vloer van asfaltbanen en asfalttegels. De man stond en werd een beetje humeurig van de kou, en in elk geval werd hij critisch. De bladeren schoten voort als bruine brosse stukken kroepoek, waar hij niet van hield. Het booglicht rond het plein ging opeens aan met een cirkel hard licht in den avondschemer, de verkeerszuil ook. De witte pijl uitgesneden in het blauwe glas wees bits naar rechts. | |
[pagina 123]
| |
Maar de bladeren omgaand in een kolking van wind draaiden om de zuil heen, en alle naar links. De natuur, dacht de man, heeft maling aan alle verordening, de pijl heeft maling aan uitgestorvenheid. Zeg mij niet dat wet een vorm is van relatie tusschen mensch en mensch. Zij demonstreert hier opzichtig en belachelijk haar absolutisme. De natuur doet hetzelfde, zeg mij niet dat zij een vorm is van relatie tusschen mensch en God. En om elkaar bekreunen zij zich niet, natuur en wet elk gaat haar eigen gang. De mensch ga dan een eigen vrijen gang daartusschen, langs en op beide. Want hij stak nu het plein over, en waar het hem goeddacht stremde hij den dans der bladeren en de zuil liet hij rechts liggen. De mensch, dacht hij, verbreekt den gang der natuur en de normen der wet. Hij is het absolutisme bij uitstek. Hij beschouwt, hij critiseert uit vrijen wil, en vonnist. Hij is de koning der aarde. Is hij haar verlicht despoot of haar tiran, haar sublimeering of haar bederf? Maar stappend over de vluchtheuvels kwam bij hem het marsepein-complex weer boven, de gedachte aan de komende maand zwaargeladen van feestelijkheid warmde hem opnieuw, en hij verloor zich in het netwerk van straten gelijk zijn critiek en vonnis te loor gingen in den herboren gloed om zijn kleine dieprelatieve menschelijkheid. | |
Het SanatoriumHet pleintje met laatste huizen half schuilgaand achter oude abeelen eindigt in de duinen. Het is slecht gewied, zandhaver groeit hier en daar tusschen de steenen. Het protestantsche sanatorium sluit het pleintje af. Coeli Rex - des hemels koning - staat in de middenpartij van het gebouw. De middenpartij is een weinig verzakt, zoo vreemd dat een gebouw verzakken kan in zandgrond, zoo vreemd een verzakking van juist zoo een middenpartij. Het duinlandschap er achter fluistert van helm. Een enkel zielsziek gezicht zit te kijk tegen een raam, de uniformschim van een diacones gaat er langs. De slagersjongen zwaait door de toegangslaan van witboomen | |
[pagina 124]
| |
met de bladeren aanhoudend kantelend, van groen naar zilver, van zilver naar groen. Het deksel van zijn rieten boodschappenmand klappert brutaal en loslippig als de bek van een ooievaar. Hij levert zijn vleesch af aan den zij-ingang, Latijn kent hij niet, hij spreekt van Koeli Rex, en elk in zijn zaak zegt datzelfde, men vindt het een vreemden naam, maar denkt er niet over na. Dan is het geluid van den jongen voorbij en alles wordt stil. Het huis ligt dan stil in de zon. Meneer Jan Groot hij noemt zichzelf meneertje en ieder noemt hem zoo. Hij woont aan de achterzijde in een kamer met tralies aan den binnenkant, een eind af van het glas. Hij loopt heen en weer, en anders niet. Meneertje is zoo sterk, hij heeft een klein stierenhoofd, het zit gelascht op zijn romp, meneertje heeft geen schouders, neen, schoften. Hij loopt heen en weer, en anders niet. De duinen liggen in het licht, maar hij loopt heen en weer. Soms heeft hij buien van opstand, dan moet de cel ontsloten worden, hij maakt de dolste sprongen, die kleine bizon, hij stoot met zijn horens, het is hoogst merkwaardig hoe dat beestje dampen kan, het worstelt in het bad van zijn eigen stoom, dat 's winter het onbereikbaar hoog raampje beslaat. Soms dampt hij fameus, meneertje, thans is hij weer kalm voor een poos. Meneertje loopt, meneertje marcheert door zijn kamer, een mensch, een eigenaardig mensch, koelie reks, koelie links. Het sanatorium aan het eind van het zanderig, overwoekerd pleintje krijgt iets wat een woonhuis ontbeert, iets van een geheim, van een raadsel. Voorbij het gebouw ligt raadselig fluistrend de zee van het helm in gebed. | |
BootvaartZoo zacht gleed de boot. Soms zagen ze elkaar in geen jaren, maar telkens toch ook bij hun spaarzaam ontmoeten dan trof het hen diep hoe veranderd zij waren: de man werd zoo oud en de vrouw bloeide op. Nu stonden ze aan boord van het feestende schip, het lot had hen samengedreven voor enkele uren, het schip dat werd zelf medeplichtig. | |
[pagina 125]
| |
Zij stonden tezamen gedreven geleund aan de reeling, voorbij vloot de weide, de boot kliefde zachtjes den zomer. De jaren hadden den blik van haar oogen verdonkerd, de wenkbrauwen trokken hun sprekende lijst, maar de neus bleef klein en zoo grappig, en frisch was het kleine gebit. Het haar lag slechts éven nog, bijna coquet, bestrooid met het wit der verwintering. Hijzelf was de mindre, hij wist het, zij keek niet, maar had het gezien, het vertroebelde oog, het voorhoofd te hoog door den afmarsch der haren, 't verslappende vleesch van de wang, de neerslachtige trek om den mond, en het onafwendbare slooptij verhaast door beginnende drankzucht die dat hardste van hardheid, de tanden, het eerst attaqueerde en het grondigst vernielde. Zij gingen uiteen, maar laat in den avond toen dreven ze opnieuw naar elkander, en weer stonden zij even tezaam aan de reeling, en onder de sterren en in den beginnenden wind. Een paar dat toch eig'lijk bijeen had behoord, dat zich nooit had gevonden en niemand en niemand kon zeggen waarom. Hij zweeg, maar in hem ontsprongen ideeën van grootheid, gelijk aan een lichtbaak zoo voelde hij zich, dat gebundelde vliegend gigantische licht, ja dat moest zij wel over zich waaieren voelen. Maar zacht gleed de boot naar den wal, zoo vertraagd dat hij kwam tot zichzelf, en hij keek schuw terzij maar heel even naar haar, en dan zei hij verbitterd: - De mensch, die belachelijke hydrocefale pygmee, met den dwazen onzinnigen topzwaren last van zijn denkhoofd. | |
IncognitoDe regeerende Vorst dacht: Dat was nog niet zoo gek bekeken door dien Edward. Maar wat hem na een maand of wat nog mogelijk was is voor Ons na tien jaren Wijs Beleid niet meer bereikbaar. Ons volk heeft als het ware op Ons verkregen recht. Maar o, de weergalooze vrijheid van den gewonen mensch, de treinreis in de derde klasse, het trekken van croquetten uit de automaten, het brullen in het voetbalstadion, het inkoopen gaan doen den avond van den Zaterdag, het kussen van een meisje in het park en rondom àlle | |
[pagina 126]
| |
banken met vrijende paartjes, - Wij weten dat Ons leger prachtig vechten kan, maar Wij vermoeden dat in 't donker Onze soldateska nog veel prachtiger kan zoenen.... Ach, dacht de vorst, voor éénmaal bij Ons.... neen.... mijn jaarfeest mee te hossen. En hij ontbood zijn adjudant. - Zeg Adalbert, kleed je dood-eenvoudig, we gaan eens kijken op de markt. Zij kwamen buiten door een deur der stallen, van niemand opgemerkt. Het regende, hard woei het ook, de vorst had den kraag van zijn overjas opgeslagen, zijn blonden baard waaraan hij licht herkenbaar was er onder weggestopt. - Uwe Majesteit kan toch.... prevelde de adjudant. Het is zéér ongewoon.... eerder zou Zij in het buitenland.... wanneer tenminste Zij Haar zinnen daarop.... - Dat is het ware niet, zoo onderbrak de vorst een tikje gemelijk. Ik wil verkeeren onder het volk, mijn eigen volk. Het volksch vocabulair zocht hij in zijn geheugen uit zijn lectuur bijeen. - Lig nou niet verder te zaniken, Adalbert, zei hij. En overigens heet ik Klaas en jij heet Dirk. Zij kwamen op de avondmarkt. De kramen stonden pal aaneen. Daar had de wind een hangend heerenoverhemd geplakt tegen een hangend stuk paardevleesch uit de tent er naast. De leege mouwen hingen om het bruine vleesch geslagen. En bij den vorst kwam de gedachte op: een spook omhelst een lijk. Hij was blijven stilstaan, hij begon opeens onbedaarlijk te lachen, hij kon niet ophouden. Dit kwam de eer der beide kooplui te na. Zij schoven dreigend af op dien kalen meneer die hen daar stond uit te lachen. Wel geeveedee. Hun oogen in het schrille kraamlicht schoten dreigend vuur. Er kwamen anderen bijgeloopen, er klonk gemor, geroep, gescheld. De vorst bleef onbedaarlijk lachen. De paardenslachter schudde reeds een zware vuist onder zijn neus. De vorst was gaarne door zijn eigen volk eens afgeranseld. - Wat mot dat hier? Een agent met een politiehond worstelde zich door de massa. De vorst hield op te lachen en hij werd een beetje bleek. De agent had hem doorborend aangezien, en terwijl hij kijken bleef | |
[pagina 127]
| |
verstrakte hij langzamerhand tot militaire houding. Hij was een dergenen die soms de wacht in den paleistuin hadden. Hij verstrakte zoolang tot ieder dacht dat het niet verder kon, en toen verstrakte hij nòg meer, dan sloeg hij aan, de hond ook. Maar die hond had meer de sympathie van Klaas dan die agent. - Kom Dirk, het wordt ons - denk er om, het is nog met een kleine letter - hier te warm. De vorst liet den waker staan, versteend. En onder het teruggaan naar het paleis zuchtte hij: - Helaas, mijn waarde Adalbert, ook hier werd Ons de kans om mensch te wezen niet gegund. Je zag hoe gemakkelijk een vorst incognito kan rondgaan, want voor de groote massa is hij slechts een houding en een zeer bepaald stel kleeren, en desnoods een baard. Gemakkelijk, zoo zeiden Wij, maar dat is altijd slechts tot zekere hoogte. Want toen kwam die vervloekte agent, en.... - Ja, Majesteit? - Die vent maakt van zijn leven geen promotie. | |
Doris en Thisbe
| |
[pagina 128]
| |
wagen getrokken door vier paarden die stoven over den bodem, en die scherp en blinkend uitkwam tegen den achtergrond van straatstof. De wagen was nog verre, maar reeds bracht Datis zijn span in draf, en terwijl de ander hem inhaalde zette hij zijn paarden met kunstig overleg geleidelijk aan tot meerderen spoed. Zoo reden de wagens toe op beide wachtende meisjes, nu was de achterste de voorste opzijgestreefd, en gelijk op, in een flits, schoten ze aan de kijksters voorbij, de acht brieschende paardekoppen ééne beweeglijke lijn. Maar de wagen van Ochos minderde vaart en aan het eind van de wegverbreeding wendde zich de quadriga en kwam langzaam terug, sidderend en overdekt van stroomen schuim. Ochos hield stroomend van zweet de leidsels, hij ging stapvoets langs zonder neerzien, in zijn oogen een blik van koorts of van waanzin, hij bracht de dieren aan het waterbekken naast den stal, hij wierp zich in het water, en kort daarop lag hij als een blok hout in het stroo. In de verte was het rollen van Datis' wagen verklonken. - Zag je het? vroeg Doris. Maar Thisbe had niets gezien. - Juist waar wij stonden reikte Ochos de byblos over. Want dit is, zoo moet je weten, de snelste verbinding op aarde, de postweg van Susa naar Sardes, van Sardes naar Susa, de postiljons nemen de brieven van elkaar over in vliegende vaart, en geen tel raakt verloren. - Ik zag niets, ik was te zeer geschrokken, zeide Thisbe. Doris glimlachte. - Ik voelde het, je greep mijn hand. Maar morgen om denzelfden tijd zien we het weer. Ik weet precies het uur. Men kan den regelmaat der wagens vertrouwen als den zonnestand. Mijn vader zegt dat dit de schoonste daad is van den vorst: de aanleg en het onderhoud en het postverkeer van dezen weg. De paarden slijten snel, de menners sneller. Wat later speelden beide meisjes, blond en donker, aan den voet van den heuvel waarop het zomerpaleis van Harpagos Gobryas te blinken stond, en toen zij vermoeid waren legden zij zich licht in hun sluiers te slapen tusschen de riddersporen en aronskelken. Maar als een blok nat hout lag Ochos in den stal. | |
[pagina 129]
| |
Dordt paardekrachtWij zagen het toch, de stad aan den viersprong der stroomen en overal de snippers van Gothiek? De havens, de een bijt in de ander zonder pijndoen, de oude pakhuizen en de oude heerenhuizen staan arm in arm, de heer en de werkman zijn hier verbroederd, één voor God. Er is een haven vol dikke zwarte stoombootpijpen, één rookt er eventjes, en alle wiegelen zoetjes duttend heen en weer. Maar Dordt motoren. De stad ligt zwart beslagen in 't verleden, Dirk Drie en de Synode. Geen schuit kan door een dichtbezette vrije ankerplaats voorzichtiger haar plekje zoeken dan de behoedzame chauffeurs laveeren door haar nauwe straten. Hoe smalle en hoe vele en hoe hooge bruggen. Aan een vloed van water en onder een vloed van wolken staat het reuzig pakhuis Stokholm. Het pakhuis is gesloten. Dordt heeft zich eens georiënteerd naar alle graden van 't kompas, nu ligt de oude stad in stroeven, norschen slaap. Maar Dordt motoren. Er is haast in ons land geen oude stad zoo vorstelijk en beklemmend. De vorstelijkheid zelf beklemt. De havenkaden liggen vol regentenhuizen, zij maken de smalle verkeersstraten zwart met hun steentorens en hun slagschaduw, de mensch van heden is een mensch van zon, hij kan er niet meer wonen. Hij kan alleen nog even vrede hebben met dat uitzicht bij de kerk, smal en immens, langs scherpe havenhoeken naar de verre witte Kil. Maar Dordt motoren. De Groote Kerk staat in de klei. Het eiland van de klei heeft tot de stad zich saamgespitst, de stad heeft tot de kerk zich opgespietst. De toren hief met uiterste gespannenheid van krachten en allervreemdst vier uurborden de leege lucht in, en is zóó verstijfd. En kerk en toren zitten breed in dat theater aan het water, zij zitten op de beste plaatsen, zoo breed dat zij de andre toeschouwers verdrukken. Maar wat er voorvalt op 't vierstroomstooneel, het is hun alles eender, dat zwaar en zwart schouwburgpubliek van steen, 't slaapt altegader muurvast en met onverzettelijke onbeweeglijkheid. Maar om de oude veste liggen donderrommelend de fabrieken, 's nachts schittert weerlicht, blauw of zilver, door de over- | |
[pagina 130]
| |
kappingsruiten. En in het vruchtbaar noodweer ploegt de werkman met drie ploegen de grondstof om tot eindproduct. Dordt motor, Dordt modern, Dordt paardekracht. | |
Chineesche Wijsheid
| |
[pagina 131]
| |
barsting, de klacht slaakt dat het leven arm is aan gebeurlijkheden, - toont ontoereikenden zin voor werkelijkheid.
Terwijl gij, nedergehurkt voor den subliemen Heerscher van het Rijk van het Midden, den ritueelen groet brengt met uw hoofd op de mat, - geef acht dat het tot volle ontplooiing gekomen tweede uiteinde van uw rug door de Hem omringende hovelingen niet wegens zijn onvolkomen bedekking voor een hun aangedane beleediging worde gerekend.
Hij mag met recht onverstandig heeten die, terwijl reeds een vliegtuigbom het dak boven zijn hoofd verbrijzelt, met fraaie penseelstreken zijn naamteekening stelt onder een contract waarbij hij zijn gansche vermogen belegt in een lijfrente, - zij het bij de meest betrouwbare instelling.
Ingeval gij, uit op zichzelf loffelijke gedienstigheid toegeschoten om de echtgenoote van een hofdignitaris behulpzaam te zijn in het uitstijgen uit den draagstoel, daarbij door onvoorzichtigen ijver den Draagtroon der Keizerin-Weduwe met zijn Hoogen Inhoud doet ombuitelen, - voorzie dat de dank der eerste ruim zal worden opgewogen door den toorn van den Laatste.
Uw smeekbede dat de Gele Rivier haar dijken zoude verbreken nademaal uw daarachter gelegen woning in brand staat, - geeft den hoorder gering vertrouwen in uw kijk op praktische uitkomst voor uw moeilijkheden.
Mocht gij, Ping Ho, onbeduidend wijsgeer uit de provincie Kwang-si, uitroepen dat gij de KoengtseGa naar voetnoot1) zijt van het Zuiden, zoo zal de menigte u hoonen, - doch waag het uit te roepen dat Koengtse, opperwijsgeer uit de provincie Shan-toeng, de Ping Ho is van het Noorden, en deze zelfde menigte zal u steenigen.
Indien gij, aan 's Keizers gastmaal van onduldbare krampen bevangen genoodzaakt zijt u over den vloer te kronkelen als een aardworm, - verzuim niet tevens luidkeels te verzekeren dat, gedreven door een ijver van heilige onweerstaanbaarheid, gij den Potentaat hulde betoont volgens een voor deze gelegenheid door u bizonderlijk uitgedachte rite. | |
[pagina 132]
| |
Ten einde de kans niet te ontgaan dat bij den edelaardigen wedstrijd van het vlieger oplaten op de weide buiten den stadsmuur uw veelkleurig beschilderde draak den eersten prijs wegdrage, doe de vurigste beden van uw onstoffelijke ziel hem in het opstijgen vergezellen, - maar geef acht dat uw stoffelijk lichaam niet tevens verstrikt zij in de harmonieuze kronkelingen van zijn staart.
Zoo gij, des nachts uw gelukkiger medeminnaar vanuit een duisteren schuilhoek belagend, naar voren gestort blijkt met uw mes een willekeurigen voorbijganger te hebben gewond, verzuim niet dit slachtoffer uw oprechte verontschuldiging aan te bieden, - alvorens het den doodsteek toe te brengen opdat het niet tegen u getuige.
Het is alleszins lofwaardig om gelijk aan het gevleugeld insect dat, gedreven door een onbedwingbare betoovering, zichzelf den dood toebrengt in de vlam der olielamp, in de vervoering uwer liefde voor een betooverende jonkvrouw u te vernietigen, - alleen, tracht niet uw voornemen uit te voeren door een poging u te pletter te loopen tegen het voorwerp zelve van uw aanbidding. F. Bordewijk |