| |
| |
| |
Bibliographie
Dr. W. van Ravesteijn. Het Socialisme aan den vooravond van den Wereldoorlog. Tweede deel, 1939. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, N.V.
Blijkens het schutblad van dit lijvig boekdeel van 477 bladzijden heeft men hier te doen met een voortzetting van het werk van wijlen Prof. Quack. Immers deze pagina draagt het opschrift: De Socialisten door Mr. H.P.G. Quack. Achtste deel. Als ondertitel volgt dan de hierboven vermelde titel.
In formeelen zin moge Dr. van Ravesteijn op deze wijze Quack's arbeid voortzetten, in materieelen zin is er toch wel een belangrijk verschil tusschen opzet en uitwerking van Quack's Oeuvre en de werkmethode van Dr. van Ravesteijn.
Dit blijkt al dadelijk, wanneer men zich herinnert, dat de ondertitel van Quack's boekenreeks hier ontbreekt, ja ontbreken moest. Quack schreef over De Socialisten: Personen en Stelsels. Hij gaf monographieën van personen, die in de socialistische beweging of litteratuur een belangrijke rol hebben vervuld, waarbij volle aandacht werd gewijd aan de theorieën, de stelsels, welke zij verkondigd hadden. Dr. van Ravesteijn daarentegen schrijft niet over dezen of genen socialist, maar over het socialisme in een bepaald tijdperk. Van huis uit is hij historicus; ook dit werk draagt een overwegend geschiedkundig karakter. Het eerste deel daarvan verscheen in 1933, ‘toen (aldus het woord vooraf tot het tweede deel) de vloed van barbaarschheid, dien wij sedert 1914 over Europa en “Eurasië” hebben zien stijgen, het geheele midden van ons werelddeel mede overstelpte’. Het socialisme is sindsdien nog meer teruggedrongen en verzwakt. Men heeft hier - aldus de schrijver - met ‘een wereldhistorisch proces’ te doen, dat zich afspeelt en zich doorzet. Het eerste deel deed een poging om dit proces, welks wortels blijkbaar vóór 1914 liggen, in een wereldhistorisch kader te plaatsen. In dit tweede deel is de pragmatische geschiedenis der socialistische beweging de hoofdzaak. Ontstaan, groei en verval van de Tweede Internationale treden in het middelpunt der beschouwing; de theoretische zijde treedt op den achtergrond ten bate van den concreten gang van het gebeuren. Daar het niet goed mogelijk bleek het overzicht van de verschillende socialistische bewegingen, vereenigd in de Tweede Internationale, in dit eene deel onderdak te brengen, hopen schrijver en uitgever zoo spoedig mogelijk nog een derde deel op dit tweede te laten volgen.
Zooals men ziet, een omvangrijke zuiver geschiedkundige arbeid, die respect afdwingt om de vele bronnen, die geraadpleegd en verwerkt
| |
| |
moesten worden. Maar wel ver zijn wij hier van Quack verwijderd, onder wiens vlag schrijver en uitgever varen. Ook de stijl is een gansch andere. Quack is rustig, weinig bewogen, van Ravesteijn is hartstochtelijk, heftig. Een zinnetje als op de eerste pagina van de inleiding: ‘Het is onzin.... onderscheid te maken tusschen materieele - anders gezegd technische en andere (krachten)’, zou Quack nooit neergeschreven hebben. Of neem dit stukje, op blz. 11:
‘Die vrijheid schiep hij (Heijermans) zich zelf in het wilde tijdschrift, het wildste, dat het goede Holland ooit had gezien en waarin alles, wat het tot nog toe, een eeuw lang, ja eeuwen lang, had aangebeden, werd gehoond, bespuwd, in de goot getrapt; het eigendom, het huisgezin, het geld, maar bovenal de oppergod, waar Holland nog altijd voor knielde, het Fatsoen, ondanks Multatuli nog ongeschokt als de dominees in de kerken.’
Wie belang stelt in een levendig verteld brok historie van het socialisme, van 1888 tot Juli 1914, neme dit boek ter hand.
Molenaar
| |
Mr. Ir. M.M. van Praag, De Radicalen. - Van Gorcum & Comp. Assen.
Deze brochure bevat de geschiedenis van de voormalige radicale partij, die in 1888 te Amsterdam is opgericht en in 1901 bij de oprichting van den Vrijzinnig-Democratischen Bond verdwenen is. Men kan de vraag stellen, of het wel zin heeft thans die oude geschiedenis op te halen, in dezen tijd, nu gansch andere vraagstukken van heel wat meer belang, aan de orde zijn. De schrijver beantwoordt deze tegenwerping in den aanvang van zijn geschrift. Volgens hem was in de radicale beweging een krachtige poging belichaamd tot vernieuwing van het liberalisme, terwijl de mislukking daarvan aan bijzondere, toevallige, omstandigheden is toe te schrijven; ware zij geslaagd dan zou aan het Nederlandsche liberalisme een roemloos aftakelen bespaard zijn gebleven.
In de eerste plaats wordt in deze redeneering het zooeven gememoreerde feit over het hoofd gezien, dat de radicale beweging in 1901 in den Vrijzinnig-Democratischen Bond is voortgezet, wat de schrijver zelf in zijn brochure met zooveel woorden erkent. Maar bovendien wordt hierbij vergeten, wat de schrijver op de eerste bladzijde van zijn brochure zegt, dat een der redenen van het spoedig verval van de radicale partij is geweest, dat de sociaal-democratie haar onder de arbeiders den wind uit de zeilen nam. Indien dus de radicalen tegen de S.D.A.P. niet konden opbieden, was er dan reden om te verwachten, dat de liberalen, indien zij in radicaal vaarwater zouden zijn gaan koersen, dat wèl zouden hebben kunnen doen?
Als een andere oorzaak van de mislukking van de radicale beweging noemt de schrijver de omstandigheid, dat enkele radicale kopstukken, vooral Mr. M.W.F. Treub, vele democratische elementen van zich vervreemd hebben door de socialistisch getinte leden uit te stooten. Uit het vervolg van de brochure meenen wij een zekere animositeit van den schrijver tegen de figuur van Treub te kunnen afleiden. De Koo, de redacteur van de radicale ‘Amsterdammer’, later van ‘De Volksstem’, is voor den schrijver de tot het laatst voor het radicalisme als
| |
| |
grondslag voor een volkspartij op de bres staande heros; Treub de oppervlakkige, naar een ‘heeren’-partij strevende politicus.
Ons komt het voor, dat de zwakheid van de radicalen is geweest, dat zij niet principieel waren, maar opportunistisch. Duidelijk komt dit uit in De Koo's betoog in ‘De Volksstem’ van 28 Maart 1896, dat het radicalisme zich van het socialisme niet door beginsel, maar alleen door tactiek onderscheidt. De liberalen hebben een beginsel, wat niet wegneemt, dat in het verleden helaas ook door hen te veel op het altaar van het opportunisme is geofferd.
De brochure krioelt van drukfouten, als: ‘slob’ voor ‘slop’, ‘beleiders’, ‘wijdsch’ e.d., terwijl allerlei namen verkeerd gespeld zijn: Mr. M.W.A. Treub in plaats van Mr. M.W.F. Treub, Kapeyne in plaats van Kappeyne, Greve in plaats van Greven, Quak in plaats van Quack, Du Tour van Bellinggrave in plaats van Du Tour van Bellinchave, enz.
Is dit geschriftje soms ongecorrigeerd de wereld ingezonden of is de schuld te zoeken bij de verregaande slordigheid van den auteur?
Molenaar
| |
Ed. van Cleeff, Sociaal-economische Ordening. Een ideologischsociologische beschouwing van religieus standpunt. Met een voorwoord van Prof. Dr. J. Tinbergen. - Van Loghem Slaterus' Uitgeversmaatschappij, Arnhem.
De schrijver van dit zeer lijvig boekwerk heeft daarin een berg litteratuur geciteerd en veel historische gegevens op sociaal-economisch gebied verwerkt. Toch laat de uitkomst van al die studie ons onbevredigd; zij loopt nl. uit op het aangeven van richtlijnen voor een ‘nieuwe gemeenschap’, die alleen in schrijvers fantasie bestaat. In dit opzicht vertoont hij verwantschap met Bellamy en andere z.g. utopische socialisten. Zelf verklaart hij trouwens in zijn voorwoord, dat men zijn stelsel misschien een van alle Marxistische onzuiverheden ontdaan religieus socialisme kan noemen, dan wel: een consequent doorgedacht solidarisme, of anders: een niet-dictatoriaal, maar veeleer theocratisch en aristo-democratisch fascisme, of ten slotte: een proeve van een ordeningsleer op christelijken grondslag. Hem zweeft een zooveel mogelijk centripetale planhuishouding voor den geest, op den grondslag van gerechtigheid, met inkomens naar capaciteiten en behoeften, hooger voor de leiders en cultuurdragers dan voor de arbeiders. De individueele onderneming moet veranderen in een cel in het groote geheel, een werkersgemeenschap; de leiders moeten gekozen worden. Bij de schapsleiding zal zeker één der belangrijkste knooppunten van de hiërarchie der nieuwe orde liggen (blz. 318).
Zoo zijn we weer verzeild in de bekende - doch reeds verouderde - socialisatie-denkbeelden der S.D.A.P. Geen wonder, dat Prof. Tinbergen, die een inleiding voor dit boek schreef, er hoogelijk mede ingenomen is en verklaart, dat hij, ofschoon zijn wereldbeschouwing op essentieele punten van die van den schrijver verschilt, de hoofdlijnen van diens sociaal-ethische en normatief-economische conclusies vrijwel geheel onderschrijft. Het socialisme schijnt dus meer een zaak van persoonlijke neiging dan van wereldbeschouwing te zijn.
Molenaar
| |
| |
| |
Charles Ellwood, De psychologie van de menschelijke samenleving. Een inleiding tot de theorie van de sociologie. - Scheltema en Holkema, Amsterdam 1939.
Dit omvangrijke boek (ruim 400 blz.) van een der meest bekende Amerikaansche sociologen wordt met een korte inleiding van Jhr. Dr. J.J. von Schmid, privaat-docent in de sociologie aan de Universiteit te Leiden, aan het Nederlandsche publiek aangeboden. Het is stellig een van de beste geschriften van dezen aard, geschreven door een der eerste Amerikaansche autoriteiten op dit gebied, hoogleeraar in de sociologie aan de Duke-University.
De inleider wijst er op, dat de schrijver, die de psychologische methode volgt, daardoor in beginsel lijnrecht komt te staan tegenover de naturalistische en materialistische scholen van Comte en Spencer. Ik kan dat groote verschil niet inzien, omdat de psychologische methode, die hier wordt gevolgd, toch evenzeer naturalistisch is.
Persoonlijk heb ik tegen vrijwel alle boeken over dit onderwerp het bezwaar, dat zij zeer vele algemeene en abstracte beschouwingen bevatten en dat de lezers, die economisch niet onderlegd zijn, die de moeilijkheden van den ondernemer en de practijk van de verhouding van deze ondernemers tot de overheid en tot zijn arbeiders niet uit ervaring kennen, door de bestudeering van deze boeken tot de conclusie zouden kunnen komen, dat zij thans ook over economische problemen kunnen oordeelen, nog sterker, dat zij daartoe bij uitstek bevoegd zijn, beter althans dan iemand, die uitsluitend de economie heeft bestudeerd. Maar als een reactie tegen een te beperkt opgevatte economie en een te strict juridisch opgevat staatsrecht, hebben deze boeken hun nut.
Dat zijn echter opmerkingen, die niet dit boek in het bijzonder gelden.
A.C. Josephus Jitta
| |
Ina Boudier-Bakker, Aan den Grooten Weg. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
De kunst van deze schrijfster toont door de jaren heen een opmerkelijke gelijkmatigheid. Het is een kamerplant, die wij al eenige decenniën bekeken in den hof der Nederlandsche letterkunde, een plant, die daar altijd heeft gestaan in een serre, bloeiend noch welkend, immer groen. In den kouden grond, in het opene, waar de straffe luchtstroomen der groote critiek vrij spel hebben, houdt de plant het niet uit. Maar - beeldspraak nu daargelaten - indien men dit werk leest in een toegeeflijke stemming, die critisch oordeel niet behoeft uit te sluiten, is het stellig in staat bevrediging te schenken.
Het is van zachte en vriendelijke droefgeestigheid, met enkele opflikkeringen van blijder leven. Het vormt een kleine wereld, die werd bekeken met een klein menschlievend oog, - met een toegenegenheid, die de schrijfster ook wel eens parten speelt, en dan wordt het ons te zoetelijk.
Het boek Aan den Grooten Weg is vlug en over het geheel wel frisch geschreven en nadat men zich heeft verwezenlijkt dat er letterkunde bestaat op verschillende plans, is dit boek op zijn plan een goed boek.
De man beheerscht vooralsnog de letteren, de vrouw pleegt te volgen, soms van ver. Dit behoedt haar echter ook doorgaans voor geforceerd- | |
| |
heid en beginselruiterij. Een gelukkig instinct doet haar de grenzen van haar talent precies raden. Het pretentieuse dat zoo vaak afkeer wekt van de mannen-litteratuur (het maakt boek en schrijver tot een opdringerig paar) is aan de vrouw haast altijd vreemd. De onberedeneerde, toch zeer werkzame zin voor harmonie, het tevreden zijn met de voorhanden middelen, kenmerkt ook dezen roman van het verkeer. Daar is bijvoorbeeld de strijd van het dorpspension Welgelegen en het dorpshôtel De Leeuw, beide ouderwetsch, tegen de koffiehuizen en hotels, verrezen aan den nieuwen grooten weg, die het dorp vermijdt. Deze strijd, met den verkeersmoloch levend van het bloed der verkeersongevallen evenzeer als van dat der dorpslogementen als overwinnaar, zou zich zeker tot een monumentale beschrijving leenen. Er is ook nog de strijd onderling tusschen het dorpslogement en het dorpshotel, het vervallen, wat sombere pension en het fleuriger, degelijke hotel, en ook daarvan zou men een grootsche epiek kunnen leveren, want de grootschheid zit niet in de afmetingen der strijdenden, maar in de meting van hun krachten. De schrijfster doet het een noch het ander. Niet dat zij terugschrikt voor onmeedoogenden kamp, maar de onmeedoogende beschrijving ligt haar niet. Het blijft bij aanduiden, zij schrijft natuurlijk-weg. Zij heeft zich zeker niet afgevraagd: zou ik het ook anders kunnen? Maar zelfs al is het boek zoo van lieverlede, geleidelijk, als het ware argeloos ontstaan, dit doet niet af van de verdienste dat het talent binnen zijn grenzen bleef.
Deze (en andere) waardeering mag mij niet weerhouden te wijzen op storingen, die ook in het raam van dit boek niet behoefden voor te komen. Dat elke schrijver blunders begaat zij toegegeven, maar men treft hier talrijke fouten aan die bij zorgvuldig corrigeeren verbeterd hadden moeten worden. Blz. 3: ‘heel bizondere gevallen deden zich niet dikwijls voor’. Dit is zonder meer een enormiteit. Blz. 131: ‘waar het leven kruipt als donker stilstaand water in een poel’. Dit is een ongerijmdheid.
Blz. 133: ‘Maar s'avonds in bed schreit zij opnieuw, en wringt haar lange, lenige handen’. Hier openbaart zich het Pygmalionisme dat de kunstenaar in zich moet uitroeien, omdat de tijden van Afrodite voorbij zijn en het eenige gevolg van toegeven is dat men zijn schepping schendt. Zoo hier. De schrijfster kan niet nalaten de handen, die zij aan haar beeldhouwwerk zoo geslaagd vindt, voor den lezer op te roepen, zelfs in het pikkedonker, vermoedelijk onder de dekens bovendien.
Er zijn ook belangrijker tekortkomingen. Wat hierboven de schrijfster te onpas van den lezer vergt, doen de personen van dezen roman al te vaak met elkaar. Zij roepen elkander voortdurend op, telkens weer rijst er een voor het geestesoog van den ander. Groo verschijnt aan Corrie, oom Jacob aan Groo, Corrie aan Bart en Johannes, ja zelfs de gewezen ober van De Leeuw, die aan den grooten weg op eigen risico een café heeft geopend, raakt van Corrie als concurrente bezeten wanneer zij aan dien weg een hotel gaat exploiteeren. ‘Haar gezicht duikt voor hem op als hij vermoeid in bed ligt’, blz. 296. Men kan aanvaarden dat het nieuwe hotel hem door de gedachten speelt, doch hier wordt aan de fantasie van een nuchteren kellner te groote eer bewezen.
Er loopen ook te veel zachtmoedige menschen door dezen roman, die daardoor toch bij allen eenvoud iets te gesuikerds krijgt. Zij zijn hoofd- | |
| |
zakelijk goedaardige scheppingen van een vriendelijk talent dat het booze in den mensch loochent. Typeerend voor deze visie is de gedraging van Johannes, die zich van Corrie losmaakt, niet wegens de wreedheid of onverschilligheid van zijn inborst, maar ter wille van het zich wijden aan geestelijk misdeelden, een roeping die hij op weinig duidelijk ontwikkelde gronden onvereenigbaar acht met een huwelijk.
De hoofdpersoon, Corrie Sondaal (een naam die prettig klinkt en een vage verwantschap aanduidt met zonnedal), heeft tegen de te wazig geteekende overige figuren in elk geval relief. Zij is een kittig, pittig ding, dat zoodra het optreedt in zijn vaart het geheele boek meeneemt, dat niet alleen den gang van den stijl versnelt, maar ook de dynamiek van het verhaal zelf op zijn rekening heeft. Corrie Sondaal, inwonend kleinkind van Groo, die het sombere pension Welgelegen exploiteert, - Corrie Sondaal, die dit pension eerst de prooi ziet worden van het hôtel De Leeuw, en dan nog eens dubbel en samen met De Leeuw van den grooten weg, - deze Corrie is evenwel te strijdlustig om bij de pakken neer te zitten. Na eenige vooroefening, en geholpen door de erfenis van oom Jacob (hier moeten wij weer even glimlachen om het teveel van naïveteit; het ware geloofwaardiger en meer overeenkomstig haar strijdbaren aard zoo haar overtuigingskracht b.v. een brouwerij tot een credietgeving had bewogen, want zoo is vaak de practijk), onderwerpt zij op haar beurt den grooten weg aan haar sterken wil, sticht een hotel-restaurant aan zijn zoom en tapt zijn verkeersbloed af.
Van strekking, als roman van den verkeersmoloch, modern, is het boek zulks evenwel niet van schrijftrant of uitwerking. Het mist de kantigheid en de hardheid zonder welke men zich eigenlijk geen litteratuur van thans denken kan, terwijl deze toch in haar kern het gevoel niet behoeft uit te sluiten en dat ook niet mag. ‘Nu komen geen jongeren de opengevallen plaatsen invullen’, staat op blz. 82 met betrekking tot den zieltogenden Leeuw. Men kan het herhalen nopens den lezerskring. Het is een boek voor een bepaald soort ‘ouderen’, maar dan een wel beminnelijk boek ook. Evenwel blijft het buiten onzen tijd.
Naast de negatieve verdienste van pretentieloos te zijn bezit het de moeilijk te omschrijven positieve deugd van sfeer. Het boek heeft onmiskenbaar sfeer, de eigen sfeer van de schrijfster, waardoor men na lezing erkennen moet, dat het weer een echte Ina Boudier-Bakker is. Per slot is deze verdienste niet gering, want de meeste boeken weten het niet tot sfeer, en dus niet tot persoonlijkheid te brengen.
F. Bordewijk
| |
Dr. M. van Blankenstein, Het Getij der Beschaving. - Arnhem van Loghems Slaterus Uitgevers Mij. N.V. 1935.
De heer van Blankenstein laat bij zijn lezers geen twijfel bestaan, - gesteld al, zulk een twijfel ware te voren bij hen aanwezig - omtrent den aard van het huidig beschavings-getij: het is eb, uiterst laag water. Wie zal het hem tegenspreken? De lezer evenwel, die in het getijdenverloop eenig inzicht hoopt te verkrijgen, om in het begrijpen, hóe de ebbe ontstond, althans eenige vertroosting en grond tot vertrouwen in het weerkeeren van den vloed te ontvangen, komt bedrogen uit. Dr. van Blankenstein ziet de internationale politiek vóór alles psychologischdramatisch. Zijn visie is die van een sterk mee-levend toeschouwer, die aan zijne gevoelsreacties de vrije loop laat en er zich in koestert (men
| |
| |
kan zich ook in afschuw of verontwaardiging behagelijk gevoelen), en niet die van den wetenschappelijken onderzoeker, die tracht te begrijpen, te verklaren en te verstaan. Vandaar dat van de vijftien hoofdstukjes drie in den titel iets van ‘tragiek’ of ‘noodlot’ vermelden, en drie andere spreken van ‘ontaarding’, ‘vernedering’, ‘leed’. Vandaar ook dat de twee stukjes vóór en na den Anschluss geschreven, zoo ‘persoonlijk’ en daardoor in adaequaat en onbevredigend zijn gebleven.
In het algemeen kan van dezen bundel worden gezegd: als menschelijke reactie sympathiek, doch als commentaar op of beschouwing over een stuk wereld-geschiedenis veel te weinig ‘op een afstand’ geschreven om ons iets te leeren of dieper inzicht te verschaffen, laat staan ons te overtuigen.
B.M.T.
|
|