| |
| |
| |
Bibliographie
Dr. D.J. Wansink, Het socialisme op de tweesprong. De geboorte van de S.D.A.P. - H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem.
Dit boek geeft een objectief historisch overzicht van den strijd in de kringen der Nederlandsche socialisten, welke tot de stichting van de S.D.A.P. heeft gevoerd. Ofschoon over dit onderwerp reeds vrij veel litteratuur verschenen is, achtte de schrijver het toch geoorloofd hieraan een wetenschappelijke studie te wijden; bij zijn onderzoek kon hij enkele niet, of slechts ten deele gebruikte archieven raadplegen. Veel nieuws heeft die raadpleging intusschen niet opgeleverd; de schrijver zelf teekent dit aan bij de vermelding, in zijn uitvoerig overzicht van bestudeerde litteratuur van de door hem geraadpleegde archieven. Toch is dit boek een waardevolle bijdrage geworden tot de geschiedenis van het ontstaan van de S.D.A.P., omdat men daarin bijeenverzameld vindt wat in een groot aantal geschriften tot dusver verspreid was aan te treffen en de stof verwerkt is tot een goed sluitend geheel. Waar de nieuwe partij speciaal als parlementair socialistische organisatie tegenover de oude beweging werd opgericht, achtte de schrijver het gewenscht ook van haar eerste levensjaren een kort overzicht te geven tot aan het moment, waarop zij haar intrede in het parlement deed. Zoo eindigt dan dit geschiedverhaal met de fusie, op 29 Juni 1900, tusschen den ouden Socialistenbond en de S.D.A.P. op een speciaal daarvoor belegd congres.
Het boek is onderhoudend geschreven en verzuimt niet melding te maken van de persoonlijke meeningsverschillen tusschen de figuren, die in de jaren van de wording der S.D.A.P. in de socialistische beweging op den voorgrond traden, voorzoover die meeningsverschillen op de wordingsgeschiedenis der nieuwe partij van invloed zijn geweest. Ook wordt de figuur van Domela Nieuwenhuis er op interessante wijze in belicht. Dr. Wansink schrijft diens buitensporige overwicht niet in de laatste plaats toe aan de onmondigheid, de achterlijkheid van de beweging in haar eerste periode. Ook op andere plaatsen in het boek worden dergelijke psychologische beschouwingen ingevlochten, hetgeen aan de belangstelling van den lezer in de ontwikkeling der ge beurtenissen stellig ten goede komt.
Molenaar
Uit het werk van Frank van der Goes. - Uitgegeven voor de commissie tot huldiging van Frank van der Goes op zijn 80sten verjaardag door de Wereldbibliotheek N.V., Amsterdam 1939.
| |
| |
Sinds het verschijnen van deze bloemlezing, waarvoor Henriette Roland Holst, als een der weinige nog overlevende vrienden uit zijn jeugd, het voorwoord schreef, is Frank van der Goes, een der mannen van de litteraire beweging der ‘tachtigers’ en tevens een der stichters van de S.D.A.P., overleden. Zoo is dit boek als het ware een ‘in memoriam’ geworden van dezen critischen, revolutionnair-aangelegden geest, die ook in de S.D.A.P. geen rust kon vinden, maar in de oppositie ging en medewerkte tot de stichting van de O.S.P. Terecht getuigt Henriette Roland Holst van hem, dat hij naar zijn geestelijke geaardheid noch een econoom, noch een politicus was, doch dat hij zich van nature veel meer tot de letterkundige critiek voelde aangetrokken. In deze bloemlezing is zoowel de litterator en de criticus als de socialistische theoreticus en politicus aan het woord. In enkele der opgenomen artikelen zijn beide qualiteiten vereenigd, met name in ‘Socialistische Aesthetica’ (in 1891 in De Nieuwe Gids geschreven, in antwoord op een artikel van Lod. van Deyssel). Dit artikel geeft een goeden kijk op de psyche van Van der Goes, op zijn hyper-gevoelige, haast neurasthenische aandoenlijkheid. Zoo schrijft hij: ‘In de aesthetiek, die de uwe is, past het gevoelen, dat Napoleon een mooier figuur is dan Nieuwenhuys, de predikant, stichter van het Nut. Ik kan niet hard genoeg schreeuwen om te zeggen, hoe oneens ik het daarmee ben’.... ‘En de tweede reden is, dat wat aan Napoleon moois kan wezen, voor mij geheel wordt uitgewischt door de leelijkheid van het verdriet, dat hij over Europa heeft gebracht. Ik zeg het U en gij zult mij gelooven, maar ik kan niet lezen over Napoleon en zijn heldendaden zonder de fysieke onrustigheid en somtijds de daarvan groeiende walging te gevoelen, die het ruiken van stank of
het hooren van een valschen vioolsnaar of het zien van een vies beest teweegbrengt. Voor zulke menschen als Napoleon ga ik in mijn lectuur uit den weg als voor een wagen van de privaatreiniging in de straat.’
Maar niet alleen voor de kennis van de persoonlijkheid van Van der Goes is deze bloemlezing belangwekkend; zij bevat ook artikelen, die leerzaam zijn voor de kennis van de theorie en de geschiedenis van het socialisme. Zoo is een artikel opgenomen over de strijdmiddelen der arbeidersklasse, verschenen onder den titel: ‘Was Friedrich Engels tegen geweld?’, waarin tegenover de ontkentenis van Het Volk dat het partijbestuur der S.P.D. in Duitschland de inleiding van Engels tot Marx's ‘Klassenkämpfe in Frankreich’ uit politieke overwegingen zou hebben ‘gewijzigd’, wordt volgehouden, dat deze ‘vervalsching’ van Engels' woorden onomstootelijk vaststaat. Aan de hand van een artikel van den communistischen schrijver Rjasanef, die in de papieren van Engels diens oorspronkelijk manuscript heeft teruggevonden, wijst Van der Goes er op, dat Engels geenszins het straatgevecht als middel van verzet voor altijd heeft veroordeeld, maar alleen heeft betoogd, dat het zeldzamer zal voorkomen in het begin van een grootere revolutie dan in het verdere verloop en dat het met grootere krachten zal moeten worden ondernomen.
Men ziet - schrijft Van der Goes -: met een enkele pennestreek vernietigt deze plaats het reformistisch verzinsel, dat Engels in zijn laatsten levenstijd zijn revolutionnaire begrippen zou hebben opgegeven.
Dit geheele artikel is koren op den molen van hen, die de sociaal- | |
| |
democratie wantrouwen, ook indien zij zich schijnbaar beslist vóór geweldlooze, enkel-parlementaire actie uitspreekt. Engels zelf trouwens had toestemming gegeven tot de verzachting van eenige passages uit zijn inleiding, omdat juist tijdens het verschijnen van Marx's boek met de inleiding van Engels (in 1895) een wetsontwerp tegen de sociaaldemocratie bij den Rijksdag in behandeling was genomen. Uit zuiver opportunistische overwegingen deed men dus water in den wijn en Engels zelf heeft daaraan meegedaan! Vrage: heeft de S.D.A.P. ten onzent de gewelddadige actie voor altijd afgezworen, of speelt ook bij haar verwerping van revolutionnair geweld opportunisme de hoofdrol?
Molenaar
| |
Moritz Schlick, Gesammelte Aufsätze. 1926-1936. - Wien, Gerold & Co 1938. XXXI en 398 blz.
In dit werk vindt men de opstellen verzameld, die de Duitsche philosoof Moritz Schlick (1882-1936), aan vele lezers waarschijnlijk bekend als schrijver van een uitmuntende Allgemeine Erkenntnislehre (Berlijn, 1925), in den tijd van zijn werkzaamheid te Weenen (1924-1936) heeft gepubliceerd en waardoor hij een belangrijk aandeel heeft gehad in de ontwikkeling van de denkwijzen, die kenmerkend zijn voor den z.g. Weenschen kring. Ieder, die zich voor deze denkwijze interesseert, zal het alleen reeds hierom als welkome gave aanvaarden; wie er met tegenzin of vooroordeel tegenover staat (de weinig gelukkige naam van physicalisme en het polemisch karakter, dat de beweging vaak vertoont, geven hiertoe gemakkelijk aanleiding), zal echter niet minder reden hebben, om de verschijning van dezen bundel op prijs te stellen. Veel immers wat in fragmentarische publicaties van den kring of van de daarmee in nauw verband staande beweging voor de eenheid der wetenschap eenigszins abrupt als bewering wordt opgesteld, wordt hier begrijpelijker gemaakt, doordat men het in zijn ontwikkeling volgen kan. En Schlick's eminent heldere, levendige en menschelijk aansprekende wijze van schrijven zal meer dan eenige andere uiteenzetting er toe kunnen bijdragen, om de waarde van de Weensche gedachten te doen beseffen en de vele bezwaren, die ze ontmoeten, op te heffen.
Reeds het eerste opstel van den bundel, Erleben, Erkennen, Metaphysik, getuigt van de evolutie, die Schlick in Weenen onder den (dankbaar erkenden) invloed van Carnap en Wittgenstein heeft ondergaan. De grondgedachte der Allgemeine Erkenntnislehre, die in de steeds weer op den voorgrond geschoven tegenstelling tusschen ‘kennen’ (beleven, ondervinden) en ‘erkennen’ bestaat, wordt hier verbonden met de aan Carnap ontleende overtuiging, dat van een beleving nooit de inhoud, maar steeds slechts de structuur voor mededeeling (en dus voor kennen) vatbaar is, waaruit als conclusie volgt, dat metaphysica onmogelijk is, zoo men haar als een streven naar het beleven van het transcendente beschouwt, en als afzonderlijk gebied van geestelijke activiteit overbodig, wanneer men er kennis (d.w.z. beschrijving van de formeele relaties) van het transcendente van verwacht.
Nadat zoo van den beginne af de anti-metaphysische houding, die den Weenschen kring steeds is blijven kenmerken, is gemotiveerd, wordt in een volgend artikel, Positivismus und Realismus, het evenzeer typeerende principiēele gezichtspunt ontwikkeld, dat in de identificatie
| |
| |
van den zin van een uitspraak met de logische mogelijkheid van haar empirische verificatie bestaat: een bewering heeft volgens deze opvatting dan en slechts dan zin, wanneer zich in beginsel laat aangeven, hoe zij volgens de methode van een speciale wetenschap te verifieeren of te falsifieeren zou zijn; een vraag dan en slechts dan, wanneer het in beginsel mogelijk is, de omstandigheden te beschrijven, die aanleiding zouden geven, haar bevestigend of ontkennend te beantwoorden.
De beide hiermee verworven inzichten (mededeelbaar, dus kenbaar, is slechts de structuur van een beleving; de zin van een uitspraak bestaat in de mogelijkheid van haar verificatie) komen het duidelijkst tot hun recht in de groote verhandeling Form and Content, die voor den onvoorbereiden lezer wellicht ook het meest geschikt is, om zich met Schlick's denkwijze vertrouwd te maken. Deze verhandeling bezit bovendien nog het voordeel, dat de boven reeds aangeroerde fundamenteele tegenstelling tusschen kennen en erkennen hier duidelijker dan ergens anders te begrijpen is, nu ze in een andere taal wordt uitgedrukt. Zoolang er in het Duitsch over gesproken wordt, kost het den Nederlandschen lezer voortdurend moeite om tot klaarheid te komen. Schlick's erkennen toch is juist, wat wij kennen noemen; zijn kennen is voor ons beleven of ondervinden; ons erkennen komt in het betoog niet voor en ons herkennen zou buiten beschouwing kunnen blijven, wanneer de schrijver zijn erkennen niet uitdrukkelijk als wiedererkennen interpreteerde. Men moet dus, hem volgende, bereid zijn te erkennen, dat alle kennen herkennen is, maar wanneer men dit kennen door erkennen vertaald ziet èn zich voortdurend voor oogen ziet houden, dat wie kennen en erkennen verwart, de hoop op inzicht in de philosophie wel op kan geven, voelt men scherper dan ooit de gevaren, die voor den Nederlandschen lezer in het gebruik van het Duitsch als voertaal verborgen liggen. In de Engelsche formuleering, waarin Kenntnis en Erkenntnis door acquaintance en knowledge worden weergegeven, kennen door
to enjoy en erkennen door to know vertaald wordt, verdwijnen al die moeilijkheden automatisch.
De plaatsruimte veroorlooft niet, het boek hier in details te bespreken. We gaan dus tal van andere belangrijke verhandelingen met stilzwijgen voorbij en vermelden alleen nog de lezenswaardige inleiding, waarin F. Waismann een duidelijke schets van de principieele gezichtspunten van Schlick's philosophie geeft.
Eén ding is daarin echter duister. Op blz. XXVII vernemen we, dat zekere beroemde vragen der metaphysica als zinledig moeten worden beschouwd, ‘weil sie so gestellt sind, dasz kein möglicher Weg zu ihrer Kontrolle angegeben werden kann’. ‘Denn,’ gaat de schrijver voort, ‘sowie man das tut, sowie man erklärt, was denn in der Welt anders wäre, je nachdem diese Behauptung zutrifft oder nicht, hat die Frage einen deutlichen Sinn bekommen.’ Met andere woorden: De bedoelde vragen zijn zinledig, omdat er geen mogelijkheid van verificatie van het antwoord bestaat. Hoe weet men dat? Wel, als die mogelijkheid bestond, waren de vragen niet zinledig. Van deze redeneering ontgaat ons de dwingende kracht.
E.J.D.
| |
| |
| |
Dr. F. Vermeulen, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst, deel III, aflevering 2-5. - M. Nijhoff, 's Gravenhage.
Onder den titel ‘Hollandsch Classicisme of Hollandsche Barok’ hebben wij in het April-nummer van ‘de Gids’ van 1934 eenige beschouwingen gewijd aan het inleidende hoofdstuk van Vermeulens derde deel van zijn ‘Geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst’. Het ging daarbij over: ‘Hollandsch Classicisme’ of ‘Hollandsche Barok’, om een keuze van term dus, en het eindoordeel was, dat geen besliste uitspraak kon worden gedaan. Onze bouwkunst, hoezeer veelal aan haar een kant te onderkennen was van ‘allerleerstelligst en allernuchterst klassicisme’, had toch te veel barokke eigenschappen, om niet ook déze term op haar te willen toepassen. In de afleveringen, die nu verschenen zijn, maakt de schr. zijn opvatting waar aan een reeks van werken, zoowel burgerlijke als kerkelijke. Het is de bouwkunst, die wij kortweg meestal samenvatten met de woorden: ‘Raadhuis op den Dam, Mauritshuis, Nieuwe Kerk of Mare-Kerk’. Doch dat is een samenvatting; een boek als dat van Vermeulen geeft uiteraard fijnere differentiatie. En het staat daarbij allereerst bij iets zeer belangrijks stil, n.l. hierbij, dat men voor dezen tijd niet over auteurschappen moet denken en praten, zooals dat nu geschiedt. Men werkte in de 17de eeuw zoodanig samen, daar was dikwijls zoo'n vermenging van ‘donneur d'idées’, van constructeur en uitvoerder, dat, zooals schr. zegt ‘het geen zin heeft naar oplossingen te zoeken, die het betrokken tijdvak niet gaf, omdat het die zelf niet verlangde.’ En verder: ‘Wie het Mauritshuis, wie het Amsterdamsche raadhuis of het Oude Hof ontworpen hebben - Post of van Campen, of beiden, òf - wellicht - de veelzijdige arbiter elegantiae, Constantijn Huygens, of deze drie in vereeniging, zullen we waarschijnlijk nooit weten, en het is
de vraag, of men het in 1650 heeft geweten.’ Het zijn gevallen, precies zooals ondergeteekende ze vroeger voor de Zuidelijke Nederlanden constateerde; daar kan men b.v. voor de Jezuïtenkerk van Antwerpen ook het aandeel niet vaststellen van Rubens, van Aguillon en van broeder Huyssens. Het was daar als hier een samenwerken. Dat Vermeulen die conclusie eerst neerschrijft, nadat hij de zaken grondig heeft onderzocht, spreekt, voor wie den schrijver kent, vanzelf. En er zijn immers ook vele werken, waarvan het auteurschap duidelijk is. De groote mannen dan van dien tijd waren: ten eerste: Barth. van Bassen, A. van 's Gravensande, Noorwits, Simon de la Vallée, Barth. Drijffhout, Jacob van Campen en Pieter Post en ten tweede, als een wat latere generatie: Salomon de Bray, die tevens schilder was, Stalpaert, Philips en Justus Vingboons en Adriaan Dortsman, de laatste als overgangsfiguur naar de Marotperiode.
Vermeulen heeft in zijn hoofdstuk: ‘Bouwmeesters en hun scholen’ een welgeslaagde poging gedaan, samen te vatten, wat door eigen en anderer archiefonderzoek aan het licht was gekomen. Hij ging hierbij met een loffelijke objectiviteit te werk; hij had geen ‘held à-priori’ als wijlen Weissman, noch één ‘lievelingsgebouw’, waar alles op uitliep. Hij gaf soms misschien wat veel (zie b.v. 122 e.v. over Van Campen) maar is 't niet goed, nu er zooveel is vergaard, het te drukken, opdat het niet weer verloren gaat?
In zijn ‘Overzicht der burgerlijke bouwwerken’ in de ‘Kerkelijke Bouwkunst der Barok’, in de ‘Militaire bouwkunst en in ‘De expansie
| |
| |
der Hollandsche barok’ gaat de schr. dan alle monumenten na in ons land en daarbuiten, van Brazilië tot Estland.
Weer een kranig stuk werk, dat den auteur den doctorstitel ‘cum laude’ te Utrecht terecht deelachtig deed worden.
P.
Bruggen in het landschap en het stadsbeeld; met bijdragen van Bierens de Haan, v.d. Kloot Meyburg, Vermeulen, de Meyer, Haakma Wagenaar en Van Reyn. - Zeist, 1939.
De bedoeling van deze uitgave is ons volkomen duister gebleven. Eenige foto's en een aantal opmerkingen vormen met elkander nog geen boekje, zelfs niet, wanneer men daaraan de meest bescheiden eischen stelt. Dit werkje ‘Bruggen’ bevat zes bijdragen, die men respectievelijk: philosophisch, landelijk, kritisch, technisch, lyrisch en historisch zou kunnen noemen, wat de auteurs zelf waarschijnlijk nog wel te gewichtig zullen noemen. Min of meer geslaagde niemendalletjes zijn het, die gedeeltelijk hetzelfde zeggen, gedeeltelijk door wat wrange opmerkingen, over geldgebrek voor beeldhouwwerk of over werk van een collega, misplaatst zijn. De keuze der illustraties en de plaatsing daarvan is nauwelijks bevredigender dan de tekst. Verscheidene bruggen zijn afgebeeld, waarover in 't geheel niet wordt gesproken; andere daarentegen worden in den tekst genoemd als belangrijk of merkwaardig, maar worden niet afgebeeld. De illustraties, waarnaar Vermeulens tekst met nummers verwijst, komen zelfs in het boekje in 't geheel niet voor! En wat de volgorde betreft: te midden van de afbeeldingen onzer goede provinciën Noord- en Zuid-Holland liggen plaatjes van bruggen uit Tibet, Perzië, Britsch- en Nederlandsch Indië.
De oude tijd kende nauwelijks bruggenbeeldhouwwerk beweert een medewerker; ware Johannes Nepomuk, de bruggenheilige, wiens karakteristieke figuur honderden bruggen in Europa siert, hem bekend geweest, hij zou hem genomen hebben voor één zijner illustraties liever dan wat nu werd afgebeeld.
Van het onderwerp ‘Bruggen’ kan, ook in klein bestek, zeer wel een goed boekje gemaakt worden, maar dan moet men de zaak geheel anders aanpakken!
P.
|
|