| |
| |
| |
Bibliographie
H. Riemens, Les Pays-Bas dans le monde. Histoire, conditions politiques, économiques et sociales, l'empire d'outremer, l'esprit néerlandais. - Payot, Paris 1939.
Dit vlot geschreven en toch serieus bewerkt boek bevat voor Nederlanders weinig nieuws; de vreemdeling vooral zal er partij van kunnen trekken. Voor ons is het hoofdstuk ‘l'esprit néerlandais’ misschien het aantrekkelijkste. Hieruit:
‘Dans la vie quotidienne, les traits principaux du caractère néerlandais sont peut-être la pondération, le sens de la réalité et l'endurance. La pondération peut sembler la qualité d'une nation satisfaite, mais le Néerlandais moyen n'est nullement incapable d'enthousiasme, une fois gagné à une idée nouvelle. Il lui arrive même d'exagérer dans cette voie, et de se préparer ainsi de fortes désillusions... Son pays, toujours à la recherche de modernisme qui a plus ou moins de raison d'être, ne donne jamais l'impression du pays vieux qu'il est en réalité. La forte proportion de gens jeunes dans la population totale peut expliquer d'autre part ce trait spécial.... Comme l'Anglais, il regarde la mer et les pays au-delà; comme lui, il est né voyageur. Dès que ses loisirs le lui permettent, il passe ses vacances à l'étranger, pour rentrer chez lui quelques semaines après, bien content de retrouver les chorses à leur place et telles qu'il les aime.
Le sens même des réalités lui interdit l'optimisme; mais il ne craint pas de regarder la situation en face et de faire tout ce qui est en son pouvoir pour y remédier.
C'est là que son endurance lui vient en aide; sa persévérance est légendaire.... Cependant cette disposition l'esprit peut faire de lui un être entêté en même temps que borné, de même que sa pondération peut n'être que lenteur d'esprit et son sens réaliste, platitude.’
Ik geloof dat wij ons in ons beeld herkennen kunnen; - den heer Riemens zij er dank voor gebracht, dat hij met scherpte dit beeld geteekend heeft.
C.
| |
Geschiedenis van Vlaanderen. Deel IV. - ‘Joost van den Vondel’, Amsterdam 1939.
Dit deel loopt van 1477 tot 1585. De politieke geschiedenis en die der instellingen zijn bewerkt door dr. R. van Roosbroeck, het economische en sociale leven door prof. dr. Hans van Werveke, de cultuurgeschiedenis door dr. E.P. Valvekens.
| |
| |
Uit de hoofdstukken van dr. van Roosbroeck:
‘De gevoelens van aanhankelijkheid, gesproten uit bizondere omstandigheden, bleven teenemaal achterwege, waar het den nieuwen vorst, Philips II, gold. Geboren in Spanje, eerst later als zestienjarig jongeling in de Vlaamsche gewesten, te Gent en te Brussel ingehuldigd, onbekend met de gewoonten en gebruiken van het land, opgegroeid in een totaal vreemde atmosfeer, onkundig van hun taal en afkeerig van de hier gevolgde gebruiken, kon hij geen toenadering oproepen. De eerste kennismaking.... had de banden tusschen den uiteraard koelen, statigen, in zich zelf teruggetrokken vorst en het levendige, luidruchtige Vlaamsche land, niet stevig gemaakt.... Dit waren redenen en omstandigheden, die voor een hartelijke volksverbonden houding geen ruimte lieten’. (bl. 233).
In het economische hoofdstuk geeft prof. van Werveke terecht de eereplaats aan Antwerpen, en noemt de Nederlanden (naar het zeggen van Pirenne) ‘nog slechts de banmijl van deze wonderbare stad’. - ‘Op de oude ekonomische wereld wordt een nieuwe geënt. Antwerpen, dat op het einde van de middeleeuwen reeds tot eerste handelscentrum van de Nederlanden was gegroeid, is vanzelf aangewezen om in de nieuwe ekonomie de leidende rol te spelen’ (bl. 287).
Uit het hoofdstuk ‘kultuurgeschiedenis’ van dr. Valvekens:
‘Vanaf het oogenblik, dat Niccolo Machiavelli als theoreticus van het publieke leven was aanvaard, werd het zwaartepunt van het staatkundige streven en van de private ambitie verlegd.... Beter dan wie ook, heeft hij uitdrukking gegeven aan een nieuwe orde van ideeën, die de Civitas Dei van Sint-Augustinus, het verre droombeeld der Middeleeuwen, grondig hadden verloochend. Het oude ideaal der Civitas Dei had een scherpe rangorde der waarden ten grondslag gelegd van alle private en openbare leven.... Zijn theoretische bouw, steeds opnieuw verantwoord, bleef de geheele periode beheerschen. Thans gaat tusschen een en andere de breuk ontstaan’ (bl. 327).
Als steeds, is ook dit deel uitnemend fraai verlucht. Wederom hulde aan de vlaamsche geschiedschrijving, die aan europeesche eischen hoe langer zoo beter beantwoordt.
C.
| |
Francesco Nitti, La désagrégation de l'Europe. Essai sur des vérités impopulaires. - Editions Spes, Paris (inleiding gedateerd ‘avril 1938’).
Nitti's ‘verscheurd Europa’ is een troosteloos boek; zoo troosteloos als men het thans verwachten moet:
‘La guerre civile en Espagne et encore plus la guerre entre la Chine et le Japon ont démontré que, même avec les armes modernes, il n'y a pas de guerre rapide. Toute nouvelle guerre sera longue.
L'Allemagne manque d'or et de devises étrangères, d'aliments et même de certaines matières premières les plus indispensables et n'a et ne pourra avoir pour longtemps la maîtrise de la mer.... Le mouvement germanique a abouti au national-socialisme, dont on ne sait pas par quoi il finira.... Le Nazisme est un mouvement de passion qui dérive de la guerre et des traités de paix.... Personne ne saurait
| |
| |
en prévoir les conséquances.... Il n'y a que les ingnorants qui voient dans l'organisation de l'Allemagne après l'avènement du Nazisme quelque chose qui puisse être imite’ (bl. 456).
Ander citaat:
‘En Europe, où des jeunes gens sans expérience et de prétendus économistes qui ignorent tout de l'économie politique ont répandu la mode des plans, on a parlé encore du plan Roosevelt et de l'expérience Roosevelt comme de choses qui pourraient servir d'exemple. Rien n'est plus ridicule. La politique de Roosevelt a été déterminée à l'origine par une situation de nécessité.... L'Etat a assumé toutes les charges, et est intervenu dans tous les facteurs de la vie économique. Il n'y a donc pas eu de plan, mais une série de plans changeants et souvent insensés’ (bl. 529).
Eén hoop nog schemert door:
‘Les forces de la vie résistent encore aux forces de destruction et de mort; la liberté n'est encore qu'étouffée, elle n'est pas éteinte’ (bl. 564). Terugkeer dus tot de beginselen die marxisme en nationalisme verstoord hebben? Maar dit is niet genoeg: de tendenties moeten niet verstikt, maar omgebogen worden. Het komt mij voor dat Nitti dit te zeer vergeten heeft.
C.
| |
Dr. J. Zwart, A.J. Duymaer van Twist. Een historisch-liberaal staatsman. - Oosthoek, Utrecht 1939.
Dit proefschrift wordt gevolgd door bijlagen die niet van belang ontbloot zijn. Van Twist heeft ‘staatkundige aanteekeningen’ nagelaten (1866), een aantal opstellen van vroegere jaren, en wat correspondentie. Hij komt er in uit als een niet onverdienstelijk staatsman van den tweeden rang, die niet in Thorbecke's schoenen kan staan, van wien hij aanvankelijk vrijwat verschild heeft, maar wiens groote beteekenis hem nà 1848 is openbaar geworden.
‘De oude liberalen van vóór 1848 bleken behoudender dan men vroeger wel zou vermoed hebben. Zij raakten steeds meer van Thorbecke vervreemd. Op den duur smolten ze met het grootste deel der vroegere middenpartij en met de schamele resten der oude konservatieven samen tot een nieuwe konservatieve partij’ (bl. 57). Tot die nieuwe partij heeft van Twist niet willen behooren. ‘Hij meende dat Thorbecke een eerlijke kans moest hebben’ (bl. 61). Ook voor Indiē is van Twist een vergelijkenderwijs liberaal landvoogd geweest. - Wat Douwes Dekker betreft: ‘diep gekrenkt door het onmatige schelden van Multatuli, zo geheel in strijd met zijn eigen waardig en afgemeten optreden, heeft de oud-landvoogd nimmer in het openbaar over deze zaak rekenschap willen afleggen. Hiermede heeft hij evenwel toegelaten, dat voor het oog van velen een smet op zijn naam kleefde. Wellicht heeft hij zich echter de grote, diep indringende invloed van Multatuli op het jongere geslacht niet goed ingedacht. Daarvoor stond hij te ver buiten de geseculariseerde omgeving waar Multatuli werd vereerd’ (bl. 133).
Het proefschrift van den heer Zwart mag er zijn.
C.
| |
| |
| |
J.S. Furnivall, Netherlands India, a study of plural economy. - The University Press, Cambridge 1939.
Weder een boek waaruit de Nederlander weinig nieuws kan leeren, maar dat hem welkom moet zijn omdat vreemdelingen er beter kennis van de actueele nederlandsche koloniale politiek door kunnen verkrijgen.
Furnivall's boek is voortreffelijk bewerkt. Ik kan niet zien dat hij iets wezenlijks vergeten heeft. ‘I hope merely’ (zegt hij) ‘that it may serve as an introduction, directing the attention of students to notable features of Dutch administration in the East, and suggesting what they may find by further study there’. Moge die verwachting (zeker te onzen bate!) worden verwezenlijkt.
C.
| |
Uys Krige, Magdalena Retief. - Unie-Volkspers, Kaapstad 1938.
Een tooneelstuk, naar aanleiding van de Voortrekkersherdenkingsfeesten in Zuid-Afrika geschreven. De heer Krige weet den vereischten toon goed te vatten. ‘Die foute van hierdie drama as speelstuk is vir my in die ooglopend. Word dit opgevoer, sal dit aansienlik verkort moet word’. Is de heer Krige niet al te wankelmoedig? Ik voor mij zou er geen enkele claus uit willen missen, zoo smeuiig, zoo ongezocht, zoo versch, zoo beeldend is voor mij de afrikaansche taal, die de onze, door veel lijzigs verslapt en verbleekt, misschien! zou kunnen verfrisschen.
C.
| |
D. Sepp, Trezoor der Zee- en Landreizen. Beredeneerd register op de werken der Linschoten-Vereeniging, deel I-XXV. - Nijhoff, 's-Gravenhage 1939.
De heer Sepp zal, bij leven en welzijn, ook de deelen XXVI-L verslaan. Nu moeten wij met de helft genoegen nemen, die (overigens) voortreffelijk is geslaagd. Het register is alphabetisch personen- en zakenregister in één. Het is (zooals het Bestuur zegt) ‘een op zichzelf staande Encyclopaedie’ geworden, ‘welke ook door hen, die de werken zelf niet bezitten, met vrucht geraadpleegd kan worden’. Moge 't smakelijk uitgegeven boek koopers vinden!
C.
| |
Jhr. Dr. P.J. van Winter, Onder Krugers Hollanders. Geschiedenis van de Ned. Zuid-Afrikaansche Spoorweg-Maatschappij. - Tweede Deel. - De Bussy, Amsterdam 1938.
Behalve de geschiedenis zelve der maatschappij, heeft de heer van Winter ons allerlei gegevens verschaft omtrent de Nederlanders (spoorwegmenschen of niet) die in Kruger's tijd te Pretoria hebben verkeerd. Er blijken er tamelijk veel geweest te zijn die, evenwel niet
| |
| |
allen in de Z.A.R. zijn gebleven. Sommigen hebben het maar eens geprobeerd, niet altijd met doorslaand succes. ‘Zoowel aan concessies, als, op bescheiden voet, ook aan de vrij gevestigde bedrijven hebben Nederlanders hun aandeel gehad. Zij hadden spuitwaterfabrieken en richtten werkplaatsen in voor tabaksbewerking. De gebroeders Delfos stichtten een constructie-werkplaats, waaruit op den duur een groot bedrijf - de Iscor - is voortgekomen. De meest in het oog loopende gebouwen te Pretoria en elders werden ontworpen en uitgevoerd door Nederlandsche architecten en aannemers: de groote kerk, de nieuwe gouvernementsgebouwen en tal van regeeringskantoren in de voornaamste dorpen’ (G. Pierneef, vader van den nu zoo bekenden kunstschilder, bouwde de gereformeerde kerk te Pretoria). ‘In bepaalde kringen was in het bijzonder belangstelling voor concessies’ (b. 35).
Kuyper had intusschen voor de Z.A.R., zooals zij geworden bleek te zijn, weinig sympathie meer. ‘Al wat hier op Transvaal betrekking heeft, is thans in handen van mannen, die ook Uwe diepste levensovertuiging van harte vijand zijn evenals de mijne’, schrijft hij 10 April 1891 aan Kruger (bl. 56).
‘Het was begrijpelijk wanneer soms Nederlanders in het stadium, waarin zij de Boeren aantroffen, zich beschouwen gingen als de aangewezen leiders en beheerschers van de republiek, maar zulk een verhoovaardiging moest zich wreken’ (bl. 61).
Zoo is er, behalve de gesta der Z.A.S.M., nog veel belangwekkends uit dit boek te putten. De heer van Winter mag met de voltooiing worden gelukgewenscht.
C
| |
Dr. Arnoldus Noach, De Oude Kerk te Amsterdam. Biografie van een gebouw. - Amsterdam, N.-H. Uitgevers Mij., 1939.
Het komt den laatsten tijd niet veel voor, dat een geheel boekdeel aan één historisch bouwwerk wordt gewijd.
Op het gebied van kunsthistorisch en archaeologisch onderzoek onzer oude monumenten is, ondanks uitmuntend werk van Dr. Jan Kalf en zijn medewerkers aan het tot voor korten tijd onder zijn leiding staande Rijksbureau voor Monumentenzorg, nog altijd veel te doen. Vandaar, dat iedere ernstige poging, van andere zijde ondernomen, om in bepaalde leemten te voorzien, à priori reeds onze belangstelling heeft gaande gemaakt. Zoo neemt men dan ook ‘vol verwachting’ deze biografie van het aan Sint-Nicolaas gewijde heiligdom te Amsterdam ter hand, welke resultaat is van nauwgezet en uitgebreid onderzoek, waaraan de kunsthistoricus Noach het gedurende eenige jaren heeft onderworpen.
Een belangrijk gedeelte van het boek heeft den heer Noach korten tijd geleden aan de hoofdstedelijke universiteit den doctorstitel bezorgd. Aan dit thans onder één hoofdstuk samengebrachte ‘Materiaal tot (waarom dit germanisme?) de geschiedenis der Oude Kerk’ heeft de schrijver een kapittel laten voorafgaan en een laten volgen.
In het eerste, ‘Een stuk Amsterdamsche geschiedenis’, wordt de
| |
| |
Oude kerk in haar verband met, en haar verhouding tot de ontwikkeling van de stad beschouwd. In het derde wordt met behulp van het ‘materiaal’ uit het tweede hoofdstuk een ‘Geschiedenis van de Oude Kerk’ opgebouwd. Uit dit alles te samen is een omvangrijk boekwerk ontstaan, waaraan eenige uitvouwbare platen en een zes-en-twintigtal, meest zeer mooie, fotografische opnamen zijn toegevoegd. De aldus verkregen indeeling lijkt logisch en methodisch. Ze is dat ook tot op zekere hoogte. Maar het tweeledig doel, waaraan het werk moest beantwoorden, nl. eensdeels proefschrift en anderdeels een verkoopbare ‘einheitliche’ beschrijving van een monument te zijn, heeft den auteur, naar het schijnt, wel moeilijkheden veroorzaakt.
Voor den lezer valt het boek toch eigenlijk in drie deelen uiteen. Dit berokkent schade aan de overzichtelijkheid der stof en werkt bovendien vermoeiend. In den opzet van het werk ziet men weliswaar een beschrijvend-documentair en een hypothetisch gedeelte - dat is logisch en juist, want het laatste steunt natuurlijk op het eerste - maar door de indeeling van de stof was het moeilijk te vermijden, dat men op verschillende plaatsen over dezelfde zaken leest. Tegenover dit, betrekkelijk kleine bezwaar staat echter de niet geringe verdienste, dat Noach's boek een schat aan gegevens bevat, waarin men de ordenende hand van den samensteller ook terdege gevoelt, al toont, door een breedvoerigheid in de beschrijving der details, het beeld van het geheel hier en daar neiging tot vervagen. Men dient daar echter dadelijk bij te bedenken, dat het boek als dissertatie, uiteraard, mede op ruime detail-studie moest worden toegespitst. De conclusies van den heer Noach moesten noodzakelijkerwijs met uiterste voorzichtigheid worden getrokken. Met het woordje ‘waarschijnlijk’ moest hij nog al eens een al te negatief resultaat bemantelen. Hem treft daarvoor zeker geen verwijt. Noach kon nl. geen dieper-gaand bouwkundig onderzoek instellen. Hij kon niet.... graven, zooals hij zelf te kennen geeft, zoodat hij zich bij zijn onderzoek moest bepalen tot het, voor hem, zichtbare van het gebouw. De hypothesen, de bouwperioden betreffende, zullen voor den schrijver zelf, mede omdat zijn onderzoek zich niet tot onder den grond kon uitstrekken, nog wel verschillende vraagpunten bevatten. Het woord ‘hypothese’ spreekt trouwens voor zich zelf. Op het punt van reconstructie der bouwgeschiedenis is Noach's werk voor den buitenstaander dus zeer moeilijk te beoordeelen. Met zijn supposities over het oudste gedeelte van de kerk staat of valt ook datgene, wat hij over de orientatie als midzomer en (of) midwinterkerk, hoe interessant en wel overdacht ook, mededeelt.
Hier nader op detail-kwesties, zooals de uitspraak over Dirck Crabeth op pag. 101, in verband met het Maria-raam in het Vrouwenkoor, in te gaan, zou weinig zin hebben. Veeleer constateert men met genoegen, hoe de auteur zich voortdurend heeft beijverd zijn werk naar vele zijden te fundeeren en uit te bouwen. Deze ‘biografie van een gebouw’ moge dan, door het noodzakelijk gestelde werkplan, niet in alles het laatste woord kunnen spreken - bij welk historisch onderzoek werkt men echter zonder revisies? - als kunsthistorische studie van een der interessantste monumenten uit de late gothiek in ons land, is zij een arbeid van beteekenis geworden.
A. van der Boom
| |
| |
| |
Dr. Joh. Theunisz, Carolus Clusius. Het merkwaardige leven van een pionier der wetenschap. Patria. Vaderlandsche cultuurgeschiedenis in monografieën. XVII. - P.N. van Kampen & Zoon N.V., Amsterdam 1939. 178 blz.
Als eerste bijdrage van de reeks Patria tot het gebied der wetenschapsgeschiedenis (het werd tijd, dat ook hieraan eens aandacht werd besteed) is een biographie van Carolus Clusius (Charles de l'Escluse, 1526-1609) verschenen, een goed geschreven boek, getuigend van de groote kennis, die de schrijver over het onderwerp bezit en - wat in een biographie altijd aangenaam aandoet - van de sympathie, die hij den beschrevene toedraagt. Men vindt hier het wisselvallig bestaan, dat de groote botanicus geleid heeft, voordat het professoraat in Leiden hem een gerusten levensavond bezorgde, beschreven in al de details, die de Clusius-kenners uit de kostelijke bron van informatie, die zijn omvangrijke en goed bewaard gebleven correspondentie vormt, hebben weten op te diepen en daarbij toch in zoo sprekende trekken geschetst, dat het beeld van zijn persoonlijkheid er duidelijk uit oprijst. De schrijver zal door dit boek ongetwijfeld belangstelling weten te wekken voor een groote wetenschappelijke figuur, die tot dusver in ons land buiten de kringen der biologen al te weinig bekendheid geniet.
Dat juist aan Clusius de eer te beurt viel, als eerste uit de rij van de Nederlandsche beoefenaren der natuurwetenschap in Patria te worden bestudeerd (men zou eerder Huygens of Stevin verwacht hebben), wordt op den omslag eenigszins gemotiveerd door de opmerking dat zijn leven ten nauwste was samengeweven met de algemeene en vaderlandsche geschiedenis van zijn tijdvak. Eerlijk gezegd heb ik van dat samengeweven zijn in het boek niet zoo heel veel gemerkt. Wèl van de geschiedenis! De schrijver geeft in den loop van zijn werk zoo vele en zoo uitvoerige overzichten van de gebeurtenissen, die zich tijdens het leven van Clusius op politiek en militair terrein hebben afgespeeld, dat men, na hem ten einde toe te hebben gevolgd, niet alleen met Clusius op de hoogte is, maar tevens zijn kennis van de geschiedenis van de tweede helft van de 16e eeuw aanzienlijk opgefrischt ziet. Hij slaagt er alleen niet in, den lezer te overtuigen, dat Clusius met dat alles nu zooveel meer te maken heeft gehad dan ieder ander, die het twijfelachtige voorrecht heeft genoten, dien grooten tijd te beleven. Men krijgt integendeel den indruk, dat hij er altijd nogal heel goed in geslaagd is, zich te onthouden van de rol van medespeler voor ‘den bewogen achtergrond van Reformatie en Contra-Reformatie’ en in ‘het glorieuze décor van den Tachtigjarigen oorlog’, waarmee de schrijver der eenigszins rhetorisch gestelde aankondiging - vreesde hij te weinig belangstelling voor iemand, die alleen maar bioloog was? - hem omgeven wil.
Bij het lezen van het boek heb ik het als een bezwaar ondervonden, dat de schrijver herhaaldelijk namen van personen vermeldt, waarmee Clusius in relatie heeft gestaan, zonder dat hij daaraan eenige informatie toevoegt; hij praat er over, alsof het allemaal goede bekenden van ons allen zijn. Dat is echter niet steeds het geval; het zal misschien erg onontwikkeld lijken, maar toen ik op blz. 25 ineens den naam Crato vermeld zag, wist ik niet, wie het was; van Lipsius op blz. 32 stond me slechts vaag iets voor den geest; Posthius op blz. 48 was me geheel
| |
| |
onbekend en over Marie de Brimeu ben ik eerst in den loop van het verhaal wat naders gewaar geworden; misschien zal het anderen lezers ook wel eens zoo gaan. De schrijver zou daarom een nuttig werk hebben gedaan, door aan iederen naam bij eerste vermelding een korte biographische noot toe te voegen.
E.J.D.
| |
Dr. E. Frank, Vraagstukken der theoretische economie. Deel I. - J.B. Wolters, Groningen 1939.
Dr. Frank, die reeds in een studie over ‘Geld en Waarde’ critiek heeft geleverd op de nog door velen aanvaarde economische theorieën, heeft in het thans door hem gepubliceerde geschrift die critiek voortgezet. Zijn studie is gewijd aan de nagedachtenis van zijn leermeester Prof. Mr. Dr. H.W.C. Bordewijk te Groningen. ‘De uitkomsten van mijn onderzoek,’ aldus Dr. Frank - ‘wijken over het algemeen af van de zijne; maar het is voor mij altijd een bewijs van zijn waarlijk wetenschappelijke objectiviteit geweest, dat hij steeds begrip toonde voor afwijkende meeningen van zijn leerlingen, ook wanneer deze in strijd kwamen met die leerstukken der theoretische economie, die hem het dierbaarst waren.’
In zijn inleiding herinnert de schrijver aan de grondgedachten van ‘Geld en Waarde’ met betrekking tot de wetenschap der economie. Hij ziet daarin een wetenschap van de economische ervaring, die maatschappelijke en niet individueel-psychische verschijnselen tot haar object heeft te kiezen en in geen geval individueel-psychische verschijnselen van in de gegeven werkelijkheid niet voorkomende individuën, nl. van niet-in-maatschappelijk-verband-levende individuen (Robinson Crusoe). De economie begint bij het ruilverkeer en niet bij den oertoestand; in het ruilverkeer tracht de economie wettelijkheden aan te toonen. Het is niet juist, wordt althans van dag tot dag minder juist, om wettelijkheden na te sporen voor een ruilverkeer, dat vrije concurrentie en privaateigendom tot pijlers heeft. De deductieve methode past niet voor een ervaringswetenschap als de economie. Alleen de wiskunde, de eenige wetenschap, die geen ervaringswetenschap is, kan deductief te werk gaan. Bezinning op grondslagen, uitgangspunt en methode, acht Dr. Frank dringend noodig voor de economie.
In een eerste hoofdstuk critiseert Dr. Frank het onjuiste gebruik van het begrip ‘economische wet’. Onder ‘wet’ is hier niet te verstaan de juridische wet, de opgelegde norm, waaraan een ieder zich heeft te houden, teneinde het voortbestaan van de samenleving te verzekeren, maar de in de ervaring geconstateerde samenhang, regelmatigheid en afhankelijkheid van economische verschijnselen. Een nieuw economisch verschijnsel kan nooit in strijd zijn met een formule, geabstraheerd uit oude verschijnselen. Economische ordening en prijszetting kunnen dus nooit in strijd zijn met economische wetten; want deze economische wetten golden voor toestanden, waarin prijszetting en ordening onbekende phaenomena waren.
In Hoofdstuk II bespreekt schr. de verhouding tusschen economie en wiskunde en constateert, dat men aan de wiskundige methode in de economie niets heeft om iets nieuws te kunnen ontdekken. Door het
| |
| |
gebruik van die methode vindt er slechts een vertaling plaats, niet in een eenvoudiger, maar in een moeilijker taal, althans voor de meeste economen. Wel meent hij - o.i. ten onrechte, te meer waar hij uitgaat van het zuiver empirisch karakter der economie - dat de wiskundige statistiek met behulp der waarschijnlijkheidsrekening vruchtbare resultaten kan opleveren op het gebied der conjunctuurvoorspelling.
Hoofdstuk III is gewijd aan een betoog, dat de leer der productie voor de theoretische economie van geen beteekenis is, terwijl het vierde en laatste hoofdstuk op vaak hyper-scherpzinnige wijze de leer der pachtwaarde uiteenrafelt.
Deze boekaankondiging leent zich niet tot een critiek op de critische beschouwingen van den schrijver. Zij hebben ons overigens versterkt in onze overtuiging, dat de wetenschap der economie zich nog in de kinderschoenen bevindt en dat hier het woord van de Genestet in zijn Leekedichtjes van toepassing is:
‘Wat ons de wijzen als waarheid verkondden,
Straks komt een wijzer, die 't weg redeneert.’
Ook met de beschouwingen van Dr. Frank is het laatste woord op economisch gebied stellig niet gesproken.
Molenaar
| |
H.J. van Nynatten-Doffegnies, Huis van Licht en Schaduw. Roman uit 1848. - N.V. Uitg.-Maatschappij C.A.J. van Dishoeck, 1939.
In één opzicht verdienen onze schrijfsters onvermengde sympathie: het is omdat zij niet meedoen aan het malle geschrijf over, het dwaze geétiquetteer en het gewichtig ontleden van elkaar, waaraan onze schrijvers, en in het bizonder onze dichters zich zoo gaarne overgeven, en waarvan het publiek allang beu is. In het vrouwelijk gilde wordt niet gezwetst, maar gedaan, en gedaan met dien ijver en die toewijding die echt vrouwelijke deugden zijn.
Desondanks brengt ook dat geslacht maar zelden letterkundige meesterwerken, of zelfs maar werken van middelmatige verdienste voort. Eenvoud heeft daar tot keerzijde onbelangrijkheid, argeloosheid overbodigheid, drang slordigheid. Hierbij komen nog andere min of meer specifiek vrouwelijke fouten, groote en kleine: vaagheid van grondplan, onmacht tot ordenen (alleen een vrouw weet de bloemen te schikken in een vaas; waarom dan niet de figuren in een boek?), gemis aan een eigen stijl, stel- en schrijffouten (soms kolossale), behoudzucht, afkeerigheid van correctie. Dit maakt dat wij moeten spreken van een echten vrouwenstijl, waarmede dus het genre niet is geprezen.
Het boek dat ik hiermede inleid is er een van deze soort, met enkele verdiensten en vele feilen. De schrijfster is sympathiek omdat ze niet lijdt aan pose, het boek is het ook, want het heeft geen pretentie, en naast deze negatieve deugden valt de positieve winst aan te wijzen van frischheid en sappigheid in menig onderdeel. De eindconclusie luidt echter dat het beter onuitgegeven ware gebleven (ongeschreven wil ik niet zeggen, want het heeft als oefening zeker zijn nut).
Weinig belovend is al dadelijk de ouderwetsche titel, alsook het ouderwetsche begin: ‘Op een gure Januaridag....’, waarin de verwaarloozing van het geslacht ons nog niet van moderniteit kan over- | |
| |
tuigen. Integendeel, wij vreezen dat de belofte van den ondertitel: ‘Roman uit 1848’ zal worden ingelost door gebruikmaking van een stijl uit 1848. Zoover komt het gelukkig niet, maar toch blijft ons al lezend de figuur van Jacob van Lennep bij. Diens personen leven niet, het zijn hun avonturen die ons moeten boeien en daarin gewoonlijk wel slagen. Ook de personen van dit boek leven niet, maar hun avonturen boeien ons helaas evenmin.
Een kras voorbeeld van een wezenlijke ledepop levert de schrijfster ons in de hoofdpersoon, een minderjarige boeredeern uit den Achterhoek, die de woning waar zich een belangrijke episode van haar leven zal afspelen op het eerste gezicht doopt met den titel ‘Huis van licht en schaduw’. Ik geloof gaarne dat zoo een deern ouderwetsch is vergeleken bij een stadsmeisje, maar dàt aanvaarden wij niet, dat is niet slechts ouderwetsch, het is ook absurd. Wij aanvaarden het absurde slechts indien het als zoodanig wordt voorgesteld.
Dit boerinnetje nu, Geerte, naar wie de roman nog den tweeden ondertitel ‘Vosje’ voert, is in het heele boek morsdood, van haar met roode krullen gezegende kruin (deswege de teeder-bedoelde bijnaam ‘Vosje’) tot haar met roode sproeten gezegende onderdanen. De schrijfster heeft al haar liefde aan dit Vosje gegeven en op dit Vosje jammerlijk verspild. Uren en uren aaneen heeft zij met waarachtige menschenliefde op Vosje kunstmatige ademhaling toegepast, en aan het eind krijgt zij spierkramp van haar oefeningen, en wij zijn bek-af van het kijken, en Vosje ligt nog precies even dood.
De tweede hoofdpersoon, de op Vosje verliefde patroon Bart, is van hetzelfde laken een pak. De beiden vormen ten slotte een gelukkig paar, een paar waarvan, na zekere onregelmatigheid in de aanvankelijke verhouding, het huwelijk uiteindelijk het geluk wettigt. De schrijfster is in zooverre, zij het onbedoeld, consequent, dat ze twee levenloozen in een blijde echtverbintenis vereenigt.
De vader van Bart treedt eveneens als ontslapene op, de dominé vertoont het oeroude type van hebzucht, harteloosheid, galmtoon en ongetailleerde lichaamslijn. (Waarom toch altijd dat gehakketeer op onzen predikantenstand? Is het misschien met compensatoire bedoeling dat ten laatste ook nog een brave, maar daarom nog allerminst levende bedienaar van Gods woord wordt geïntroduceerd?)
In haar naschrift verklaart mevrouw van Nynatten het gewestelijke te hebben ontleend aan zeker studiewerk. Er werd ook op haar eigen boek gestudeerd, het gewestelijke is overtuigend weergegeven. En toch werd er ook weer niet genoeg op dit boek gestudeerd, de schrijfster is met die de vrouw zoo vaak noodlottige impulsiviteit aan het neerpennen geslagen eer haar embryonaire gestalten tot voldragenheid waren gegroeid. Men ziet zich dan ook genoodzaakt haar stellig te ontraden het aangekondigd vervolgdeel ‘Moeder Geerte’ in het licht te geven, maar ik vrees dat, terwijl ik dit schrijf, de drukpersen reeds draaien.
Veelsoortig ruw geweld, gezwelg, dronkenschap, vechterij moeten het gemis aan innerlijk leven bemantelen. Voorts zal het menigeen afschrikken dat ook weer deze schrijfster allerminst een blad voor den mond neemt. Ze haalt er uw partes posteriores bij of het zoo niets is.
Met dat al werd het niet een boek van enkel schaduw. De auteur, zij het niet bij machte tot het componeeren van een roman, toont talent, klein, maar reëel en vriendelijk, in haar goede oogenblikken heeft ze
| |
| |
alle voordeelen van haar frischheid en haar impuls. Aardig zijn bv. de beschrijvingen uitgevallen van den rit van Bart en Vosje op de kar, van het interieur van Barts vader, van de ganzenplukkerij. Telkens ook treffen ons kleurige natuurobservaties, - en dat alles is volstrekt geen Jacob van Lennep, maar bewijst beeldend vermogen.
Al zijn wij met dit boek op een onmetelijken afstand van ‘Boerenpsalm’ van Timmermans, de auteur toont somtijds het echte schrijversbloed te bezitten, ze kan eenmaal in onze letterkunde gaan meetellen. Laat dan dit boek een aanloop zijn tot werk dat telt.
Maar al wil men het liefst spoedig vergeten voor beter toekomstigs, dit mag voor den uitgever geen reden zijn ons iets te sturen - en dan nogal op de titelbladzijde onuitwischbaar overstempeld met de opdracht aan den recensent: ter bespreking, als vreesde hij dat wij het na de beoordeeling voor duur geld zouden verkwanselen - zoo lomp van formaat en tevens zoo licht in de hand, iets van zoo dik en tevens zoo los papier, met een zoo dorre en leelijke letter.
F. Bordewijk
| |
Scientia. Handboek voor Wetenschap, Kunst en Godsdienst. Deel III. - Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V. Utrecht.
In de bespreking van dit werk (Juli-aflevering 1939; blz. 135) is tengevolge van een misverstand een onbillijkheid begaan, die hier moge worden goedgemaakt.
In het artikel over Erfelijkheidsleer van de hand van Prof. Dr. M.J. Sirks kwam de volgende passage voor (blz. 405): ‘.... het bezit van zulke lichaampjes bleek een algemeene eigenschap van alle celkernen te zijn en de erkenning van deze draadjes als altijd voorkomend onderdeel van de cel-kern gaf daaraan een naam: ze werden ‘chromosomen’ gedoopt. Het ontbreken van een etymologische verklaring van dit bij eerste kennismaking altijd verwondering wekkende woord, gevoegd bij het gebruik van het motiveerende leesteeken, gaf aanleiding te vreezen, dat de lezer in den waan zou kunnen worden gebracht, dat de naam chromosoom ontleend was hetzij aan den draadvorm, hetzij aan het voorkomen in de celkern; vandaar de vraag: waar zit het chromatische?
De schrijver van het artikel was zoo welwillend, de zaak op te helderen: het leesteeken: wil motiveeren, waarom de bedoelde draadjes een naam kregen, niet welke die naam was; als hij de mogelijkheid van misverstand had kunnen voorzien, zou hij er gaarne bijgevoegd hebben, dat ze chromo-somen heeten, omdat ze, in tegenstelling tot de rest van de celkern, met bepaalde kleurstoffen gekleurd worden.
De ter zake kundige lezer zal begrepen hebben, dat Prof. Sirks niet geschreven heeft, dat de naam chromosomen ontleend is aan het voorkomen van fijne draadjes in het inwendige ‘ervan’ (bespreking; blz. 135). Dit woord sloeg op een ongelukkigerwijs weggevallen voorafgaand ‘in de celkern’.
E.J.D.
|
|