De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
BibliographieAnne de Vries, Hilde. - G.F. Callenbach N.V., Nijkerk.Indien men van het standpunt uitgaat, dat een roman pas goed, pas ‘iets bizonders’ is, als de schrijver zijn lezer vertrouwd maakt met een aantal figuren, die hem, ook wanneer hij ze in het dagelijksch leven ontmoette, belang zouden inboezemen en dat een boek, waarvan men dit niet zeggen kan, van twijfelachtige waarde is, dan valt er van ‘Hilde’ niet veel verheffends te melden. Het verhaal, bovendien, is even weinig verrassend als ingenieus verteld. Hilde, dochter van kleine boeren, vrijt met een ‘grooten’ boerezoon. De gevolgen kondigen zich aan. Zij meent zeker te zijn van haar Wubbe en zij wacht rustig af tot hij zijn aanzoek zal doen, maar hij blijkt niet van zins zich met deze onaanzienlijke partij te vergenoegen. Als, naar Drentsche zede, de nabuurschap den onwillige tracht met geweld te dwingen tot zijn plicht, ziet hij zich genoopt toe te geven. Echter is het nu Hilde, die het hoofd te hoog draagt om den weerspannige als haar echtgenoot te aanvaarden. Na de vernedering laat zij hem vrij en neemt zich voor alleen voor het kind op te komen. Maar ook dit wil het lot niet van haar. Er is een arme landarbeider en strooper, een heibewoner, Mans, vele jaren ouder dan zij, die haar in stilte liefheeft en die haar zijn onderdak en zijn bescherming biedt. Zij aanvaardt deze verweerde hand en het kind wordt dien man als zijn eigen geboren. Ook weten zij door overleg vooruit te boeren. Er is reden aan te nemen, dat dit echtpaar een schoone toekomst is weggelegd. Ziedaar, zeer in het kort, de ‘Hilde’ van Anne de Vries. Met zijn ‘Bartje’ behaalde deze nieuwe schrijver een daverend succes. Er zijn elementen in dit tweede boek, die een soortgelijk welslagen kunnen doen veronderstellen. Deze Anne de Vries vertelt als Coolen, vlot en onderhoudend, in een tempo, dat men in Holland mint, met die zekere bedachtzaamheid en gevoeligheid, welke dankbaar plegen ingehaald te worden. In tegenstelling met Coolen, mist hij de schilderachtigheid van den verteltrant, maar evenzeer laat hij na zijn verhaal te bezwaren met kleine neven-vertelsels en kronkelige tierelantijnen, welke bij Coolen soms de eenheid en vooral den eenvoud schade doen. Anne de Vries is ‘rechter en slechter’ dan de Katholieke verteller - hij is ernstiger, hij heeft niet die zuidelijke inslag van aan lichtzinnigheid grenzende prachtlievendheid. De verdienste van zulke boeken is, dat zij zich laten vertellen door hun figuren, dat dezen er dadelijk in leven, dat zij het verhaal zelven | |
[pagina 131]
| |
ter hand nemen, zoo dat men er kleur en geur van geniet, alsof men onder ze was gaan wonen. De schaduwzijde van dit procédé kan er niet aan worden ontnomen: het werk erlangt geen dóór-werkende beteekenis, de schrijver legt er geene intenties in, hij laat het vlotten zooals het vlot en bouwt er geen stevig raam om, waartusschen de figuren voor eeuwig leven. Tenslotte kan men er op aanmerken, dat het niet wezenlijk belangrijk is, zulk een boek van Anne de Vries. Het is niet belangrijk, omdat de figuren het niet zijn, maar vooral omdat de schrijver niets nieuws in hen en hun menschelijkheid weet te ont-dekken. Vraagt men evenwel een boek van zekere sentimenteele en ook eenige humoristische allure, dat prettig leest en dat ons veel van het Drentsche boerenland levendig voor oogen stelt, ons wat leert van zijn folklore tevens, dan is men met ‘Hilde’ niet bekocht. C.J. Kelk | |
Dr. M. Minnaert, De Natuurkunde van 't Vrije Veld. II. Geluid-Warmte-Electriciteit. - Zutphen, W.J. Thieme & Cie. 1939. 278 blz.Het is een verheugend verschijnsel, dat de belangstelling, die het eerste deel van dit werk (hier besproken C II, 1938, p. 117) gewekt heeft, voor de voortzetting van de uitgave voldoende is gebleken, zoodat de rijke schat van ervaring, die de schrijver in jarenlang voortgezet geduldig verzamelen van eigen en anderer waarnemingen bijeen heeft gebracht, nu in haar geheel tot ieders beschikking staat. In het eerste deel was alles vereenigd wat er aan licht en kleur in het landschap valt waar te nemen; het tweede omvat de verschijnselen, die er op het gebied van geluid, warmte en electriciteit zijn op te merken. Daar deze, voorzoover ze de warmte betreffen, nauw samenhangen met de aanwezigheid van waterdamp in den dampkring, is het begrijpelijk, dat de gevolgen van die aanwezigheid een groot deel van het boek beslaan; men treft er met name uitvoerige beschouwingen in aan over wolken, ijs en sneeuw, die met fraaie illustraties verlucht zijn. Evenals bij het eerste deel wekt ook thans de lectuur van het werk weer doorloopende verbazing op over de groote verscheidenheid der natuurverschijnselen, die dagelijks om ons heen plaats vinden en die niettemin gewoonlijk onopgemerkt of, indien al bewust waargenomen, onbegrepen blijven. Daaraan verbinden zich gevoelens van bewondering over den onvermoeibaren vorschersdrang, waarmee de schrijver ook het schijnbaar meest onbeduidende voorval tot voorwerp van nauwkeurig onderzoek maakt. Wanneer hij, op een winteravond uit Utrecht in Bilthoven terugkeerend, het daar merkbaar kouder vindt dan in de stad, vergenoegt hij er zich niet mee, dit merkwaardig te vinden; hij rijdt in een auto heen en terug, steekt om de kilometer een thermometer naar buiten en onderzoekt, of er inderdaad temperatuurverschil bestaat. Op stations beluistert hij het gesis van ontsnappenden stoom en de echo's onder gewelven van gegolfd ijzer. Onder alle weersomstandigheden en in alle jaargetijden trekt hij het vrije veld in en steeds ziet hij zijn opmerkzaamheid met een waarneming beloond. Men meene echter niet, dat het hem alleen om weten en verklaren te doen is. Hij is een exact metende physicus, die empirie en experiment naar waarde weet te schatten en wien de natuurwetenschappelijke | |
[pagina 132]
| |
denkwijze in het bloed zit; maar hij is daarnaast een gevoelig natuurliefhebber en een bekwaam stylist. Nooit en nergens laat hij na, zijn ondervindingen aan nauwkeurige waarneming te toetsen, maar de nuchtere wetenschappelijkheid van de zorgvuldige meting laat het gevoelskarakter van de opgedane gewaarwording volkomen in stand; en daar hij de pen even vaardig hanteert als het physisch meetinstrument, weet hij de beide kanten van zijn ervaring tot volmaakte uitdrukking te brengen. En dit is wellicht de eigenschap, die aan dit boek zijn grootste bekoring verleent; het is veel en veel meer dan een nuttige en leerzame verzameling van physische verschijnselen in de natuur; het is een zeer persoonlijke uiting van een veelzijdigen mensch, voor wien alle bronnen van geestelijken rijkdom gelijkelijk toegankelijk zijn. De schrijver leidt vele van zijn beschouwingen in met citaten van gewoonlijk letterkundigen aard, die verrassend goed de spheer van het te behandelen onderwerp karakteriseeren; voorzoover deze aan vreemde talen ontleend zijn, zijn ze met onmiskenbaar talent in het Nederlandsch overgebracht. Ik wil me alleen de vraag veroorloven, of de vertaling van Nietzsche's woorden: Nacht ist es: nun reden lauter alle springenden Brunnen, door: Nacht is 't. Nu spreken helder alle fonteinen.... wel juist is. De fonteinen klinken luider dan overdag en het was ook immers juist het verschijnsel van de verhoogde nachtelijke hoorbaarheid van verschillende geluiden, dat aanleiding gaf, om deze woorden aan te halen? E.J.D. | |
Scientia. Handboek voor Wetenschap, Kunst en Godsdienst. Deel III. - Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V. Utrecht. Zonder jaartal. XVIII en 450 blz.Het groote standaardwerk Scientia, dat in drie deelen een samenvattend overzicht van Wetenschap, Kunst en Godsdienst beoogt te geven, heeft met het verschijnen van het derde deel, dat aan wiskunde en natuurwetenschappen gewijd is, thans zijn voltooiïng bereikt. Opnieuw heeft een groep van deskundige schrijvers zich voor de moeilijke, maar aantrekkelijke taak gesteld gezien, in kort bestek en algemeen begrijpelijke taal een indruk te geven van de methoden en de resultaten van de door elk hunner beoefende wetenschap en daarbij den samenhang in het licht te stellen, die tusschen al deze gebieden van geestelijke activiteit bestaat en opnieuw wordt de ontwikkelde leek, voor wien al deze schoone gaven bestemd zijn, verrijkt met een belangrijke verzameling van bevattelijk geschreven, maar wetenschappelijk verantwoorde essays, die zeer zeker in staat zullen zijn, om zijn belangstelling te bevredigen, zijn weetgierigheid te prikkelen en zijn gezichtskring te verruimen. De samenvattende inleiding tot dit deel, die de in het prospectus gedane belofte, dat er zou worden gewezen op de eenheid van doel en methode boven de verscheidenheid van onderwerp en vraagstelling, op uitnemende wijze inlost, is van de hand van Prof. Dr. J. Clay. Daarop volgen van de hand van Prof. Dr. Ch. van Os artikelen over wiskunde en mechanica, waarna in een niet nader gemotiveerde en in haar bontheid waarschijnlijk ook moeilijk te motiveeren volgorde door Prof. Dr. J. Vanderlinden de Sterrenkunde, door Prof. Dr. H.B. | |
[pagina 133]
| |
Casimir de Natuurkunde, door Prof. Dr. A.E. van Arkel de Scheikunde, door Prof. Dr. B.G. Escher de Kristallographie, Mineralogie, Petrologie en Geologie, door Prof. Dr. L.G.M. Baas Becking de Plantkunde, door Prof. Dr. J. Vandervelde de Dierkunde, door Prof. Dr. J.M. Sirks de Erfelijkheidsleer en door Prof. Dr. J.P. Kleiweg de Zwaan de Anthropologie behandeld worden. Er bestaan tusschen deze verschillende artikelen zeer aanzienlijke onderlinge verschillen in opzet en uitwerking; evenals bij de andere deelen ontkomt men niet aan den indruk, dat de medewerkers weinig onderling overleg hebben gepleegd en dat een ietwat straffere leiding aan de eenheid van het werk ten goede zou zijn gekomen. De eene schrijver streeft voor alles naar volledigheid van informatie; de andere versmaadt deze bewust om het gevaar van oppervlakkigheid te ontgaan; een derde zoekt het vooral in de algemeene gezichtspunten; een vierde in de verheldering van de allerfundamenteelste begrippen. Het is een kwestie van smaak, aan welke methode men de voorkeur geeft; naar mijn persoonlijke meening beantwoordt echter het door Prof. Dr. A.E. van Arkel samengestelde artikel over Scheikunde, waarin de lezer, zonder dat eenige kennis van het vak aanwezig wordt geacht, daadwerkelijk wordt ingewijd in een modernen opbouw van de grondslagen van de chemie, wel het allermeest aan het doel van het werk. De schrijver heeft zich blijkbaar laten leiden door het juiste denkbeeld, dat inzicht in een tak van wetenschap niet gewekt wordt door over haar begrippen en methoden te lezen, maar door, op hoe bescheiden taak dan ook, die begrippen en methoden zelf te hanteeren, en hij is er dan ook niet voor teruggedeinsd - wat de andere medewerkers zorgvuldig vermeden hebben - van zijn bijdrage iets te maken, wat eenigszins op een leerboek lijkt. Prof. Casimir daarentegen beperkt zich in zijn artikel over Natuurkunde tot algemeene beschouwingen, die - naar te vreezen staat - slechts op haar volle waarde zullen kunnen worden geschat door lezers, die reeds over een zekere physische ontwikkeling beschikken; voor den gemiddelden belangstellenden leek - dat wil dus zeggen voor den onderstelden Scientia-lezer - zal zijn betoog echter menigmaal onvruchtbaar blijven. Wie, om een enkel voorbeeld te noemen, reeds niet weet, wat entropie is, zal het uit de laconieke mededeeling op blz. 108, dat de invoering van dit begrip een wiskundige kunstgreep is en dat men de entropie kan berekenen, wanneer men zoowel de inwendige energie als functie van de temperatuur kent als den uitwendigen arbeid, die bij temperatuursverandering verricht wordt, waarlijk niet leeren, terwijl andere opmerkingen (zooals die op blz. 113, dat er bij gegeven voortplantingsrichting van een transversale trilling nog twee mogelijkheden voor de trillingsrichting bestaan, en die op blz. 106 over het perpetuum mobile van de tweede soort) hem waarschijnlijk geheel onbegrijpelijk zullen voorkomen. Tot volkomen begrijpen van het betoogde wordt de lezer weer in staat gesteld door Prof. van Os, wiens opmerkelijk heldere uiteenzetting over Wiskunde vermoedelijk menigen lezer, die in den waan verkeert, dat de mathesis voor hem steeds een gesloten boek zal blijven, met verbazing over zooveel eenvoud en bevattelijkheid zal vervullen. De wel zeer korte bijdrage, die dezelfde schrijver over Mechanica levert, stelt hierna eenigszins teleur; niet omdat het meegedeelde oninteressant zou zijn, maar omdat het gerechtvaardigde verlangen van den lezer, | |
[pagina 134]
| |
om over de fundamenteele begrippen en methoden van het behandelde vak te worden ingelicht, niet voldoende bevredigd wordt. Zoo wordt er geen woord gewijd aan het massabegrip, wat des te opmerkelijker is, omdat ook het artikel over Natuurkunde daaraan slechts terloops aandacht wijdt en dat nog wel op een wijze, die de altijd dreigende verwarring van massa en gewicht eer in de hand zal werken dan voorkomen. Een onmiskenbare leemte is ook, dat het begrip energie nergens op voldoend degelijke wijze behandeld wordt. Men krijgt den indruk, dat de schrijvers hier en elders veel te veel bekend rekenen, wat bij overigens goed ontwikkelde lezers in het geheel niet bekend is. Juister lijkt in dit opzicht het standpunt van Prof. Sirks in de verhandeling over Erfelijkheidsleer, die zich op blz. 392 door de overweging, dat de onderzoekingen van Mendel tegenwoordig veelal reeds op de Middelbare scholen behandeld plegen te worden, niet laat weerhouden, ze toch nog eens te bespreken. De sterkste overschatting van de capaciteiten van den gemiddelden lezer treft men echter wel aan in de artikelen van Prof. Escher over Kristallographie en Mineralogie, die dan ook voor velen vrijwel onleesbaar zullen zijn. Niet alleen wordt hier de kennis van de kristalindices van Miller aanwezig geacht, maar bovendien worden er eischen aan stereometrisch inzicht en voorstellingsvermogen gesteld, die de geruste stemming over de wiskunde, waarin Prof. van Os den lezer heeft weten te verplaatsen, wel weer grondig zullen verstoren. Wat daarna over Mineralogie wordt meegedeeld, kan alleen voor beroepsgeologen genietbaar zijn. In het levendig geschreven stuk over Plantkunde van Prof. Baas Becking wordt in overeenstemming met het doel van het werk zeer veel aandacht besteed aan den samenhang van de botanie met andere wetenschappen. De schrijver blijkt daarbij zeer slecht te spreken te zijn over de philosophie, wat o.a. tot uiting komt in een hatelijkheid tegen Schopenhauer. Deze zou (blz. 295) zijn eigen systeem met den Mont Blanc en de werken der natuurwetenschap met molshoopen vergeleken hebben. Nu is het verre van mij te willen beweren, dat hij dit niet gezegd heeft (er zijn nog wel ergere dingen uit zijn verontwaardigde pen gevloeid); maar ik herinner mij te goed de grimmige woorden, waarmee hij in 1854 de voorrede van de tweede editie van het geschrift Ueber den Willen in der Natur besluit: ‘Bei dieser Gelegenheit bitte ich das Publikum, ein für alle Mal, Berichten über das, was ich gesagt haben soll, selbst wenn sie als Anführungen auftreten, ja nicht unbedingt zu glauben, sondern erst in meinen Werken nachzusehn: dabei wird manche Lüge zu Tage kommen...’Ga naar voetnoot1) om dit op gezag van Prof. Baas Becking te aanvaarden. In de Grossherzog Wilhelm Ernst-Ausgabe van Schopenhauer's werken heb ik echter de bedoelde uitlating niet kunnen opsporen; de schrijver zou goed hebben gedaan, de bewijsplaats op te geven. Ik besluit deze bespreking met te wijzen op enkele vergissingen, leemten of onvolkomenheden. Prof. Clay zal ongetwijfeld verbaasd zijn, in zijn inleiding op blz. XV de bewering aan te treffen, dat een erg het vijftigduizendste deel van een calorie is. In het artikel over Natuurkunde hinderen o.m. de schrijfwijze Gallilei op blz. 102 en een storende | |
[pagina 135]
| |
fout op blz. 132 over de tweede wet van Faraday, terwijl een historische mededeeling over Newton op blz. 112 bedenkingen wekt. In het stuk over Scheikunde kloppen sommige verwijzingen niet (zoo op. blz. 189 naar f en g op Plaat IV). De logica van de redeneeringen op blz. 178 zal wellicht menigen lezer verbazen; een berekening op blz. 182 bevat een (overigens niet storende) rekenfout. In het artikel over Geologie wordt op blz. 255 gezegd, dat de biospheer afbrekend werkt op de aardkorst en op blz. 269, dat ze deze helpt opbouwen. Dat de chromosomen hun naam zouden ontleenen aan het voorkomen van fijne draadjes in het inwendige ervan (blz. 405) is onaannemelijk; waar zou dan het chromatische zitten? Even onbevredigend is de etymologische bewering op blz. 323, dat het woord Metazoa zou uitdrukken, dat deze dieren uit een groot aantal cellen bestaan. De grondlegger van de wetenschappelijke microscopie heette niet Abbé, maar Abbe (blz. 288). Dat Descartes de bezieler van een wetenschappelijke academie zou zijn geweest (blz. 320) was mij nieuw, eveneens, dat de biologie hem op het spoor van de graphische methoden zou hebben gebracht (blz. 321). Het werk wordt besloten met een register, dat de bedoeling heeft, het als encyclopaedisch naslawerk bruikbaar te maken. Om dat doel te verwezenlijken, had het echter zorgvuldiger moeten worden samengesteld. Ik heb er o.m. in gemist de namen Millikan, Coulomb, Kossel, Langmuir, Schottky, Föyn, Burgeff, Noll, Hrdlicka, Marey, Powell, die toch alle in het werk genoemd worden. Het einde van deze aankondiging, waarvan de lengte door de belangrijkheid van het besproken werk moge worden verontschuldigd, behoort te bestaan in een woord van hulde aan den ondernemenden uitgever, die ons volk met een zeer kostelijk boekbezit heeft verrijkt.
E.J.D. |