| |
| |
| |
Bibliographie
Dr. K. Sprey, Marcus Tullius Cicero. Een biographie. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, 1938.
Dr. Sprey heeft zijne Cicero-biographie bestemd, zooals hij in den aanvang zijner Inleiding zegt, ‘voor hem, die zonder vakman te zijn, belangstelt in de klassieke grondslag en inslag in onze cultuur,’ hij bedoelt haar als eene ‘historische biographie’, in dezen zin, dat hij niet in de eerste plaats heeft getracht, ‘de structuur van Cicero als persoon, als individu te geven, doch veeleer de plaats te schetsen, die deze figuur ingenomen heeft in zijn historisch milieu, de invloed te begrijpen, die en toen en later van zijn persoon en werk is uitgegaan.’ Voorzoover dit in een boek van 230 bladzijden mogelijk is, is de schrijver m.i. in dit streven geslaagd. Cicero's leven en werk, geplaatst tegen den achtergrond van de ontwikkeling en problemen van Rome: eerst zijn afkomst en vorming, dan zijn optreden als redenaar en advocaat, zijn politieke aanvang, zijn consulaat en de, op de glorie daarvan volgende, teleurstellingen, zijn hiermede in verband staande wending tot de theorie, waaraan wij zijn beide meest eigene en best doordachte werken, de oratore en de republica, danken, zijn houding tijdens den burgeroorlog en onder Caesar's alleenheerschappij, als hij in onbegrijpelijk snelle vaart zijn philosophische geschriften schept, ten slotte zijn laatste strijd, tegen Antonius, en zijn einde - het wordt alles eenvoudig en helder, zonder ophef, verteld, en er wordt naar getracht, telkens de motieven vast te stellen, die Cicero's handelwijze in de verschillende perioden van zijn leven hebben bepaald. Daarbij weet Dr. Sprey het beeld, dat hij zich van Cicero en diens beteekenis heeft gevormd, den lezer alleszins aannemelijk te maken. Cicero als persoon heeft in de 19e eeuw vaak, vooral in Duitschland, op het voetspoor van Drumann en door de autoriteit van Mommsen, een zeer vijandige en uiterst onbillijke, want slechts logisch
gefundeerde en niet psychologisch begrijpende, beoordeeling gevonden. Daarin is reeds geruimen tijd, ook bij onze oostelijke buren, verandering gekomen, en ook Dr. Sprey deelt het afwijzend oordeel van vroeger over Cicero's persoonlijkheid niet. Terecht, want Cicero is ten slotte, als het er op aan kwam, na aanvankelijke weifelingen, die wij juist bij hem, omdat we zijn intieme correspondentie bezitten, kunnen beluisteren, steeds, met achterstelling van persoonlijk belang en persoonlijke veiligheid, getrouw gebleven aan wat hij zag als het belang van den Romeinschen staat, en hij heeft daarvoor het leven gelaten. Zijn beteekenis voor later ligt, afgezien van zijn verdiensten voor taal en stijl - hoe lang is hij daarin
| |
| |
niet het onbestreden voorbeeld gebleven! - voornamelijk hierin, dat zijne theoretische geschriften gedurende verscheiden eeuwen een cultuurfactor van den eersten rang zijn geweest, en, toen de werken der Grieken zelf in het Westen onbekend waren, daar de inwerking hunner beschaving en in het bijzonder van hun philosophie hebben mogelijk gemaakt.
Dr. Sprey heeft, zooals ik reeds zeide, m.i. het doel, dat hij zich gesteld had, bereikt. Zijn boek voorziet in een leemte, want een biographie van Cicero bestond er tot dusverre in onze taal niet. Maar staat zijn werk op één hoogte met Boissier's onvolprezen Cicéron et ses amis, en Zielinski's schitterend Cicero im Wandel der Jahrhunderte? Dat zal Dr. Sprey zelf niet meenen. Met de pittige karakteristieken, de geestige zinswendingen en rake opmerkingen van den fijnzinnigen Franschman, met de wijde allure der de beschaving van eeuwen peilende beschouwingen van den Poolschen cultuurhistoricus kan het de vergelijking niet doorstaan, maar wèl is het een degelijk boek, gebaseerd op ernstige studie en de volkomen beheersching der stof, die reeds in vroeger werk van den schrijver gebleken was en die ook nu, ondanks het opzettelijk weglaten van voetnoten en bewijsplaatsen, overal aan het licht treedt, het is met eigen oordeel geschreven en heeft daardoor zelfstandige waarde. Op détailpunten is het hier niet de plaats om in te gaan. Slechts zij opgemerkt, dat onjuist is, wat Dr. Sprey blz. 29 beweert, dat Cicero, toen hij tijdens den Bondgenootenoorlog zijn dienstjaar volbracht, van het eigenlijk strijdtooneel verre gebleven zou zijn, vgl. Cichorius, Römische Studien blz. 181 en volg. De stijl van het werk is eenvoudig, men zou haast zeggen: eenvormig, zonder verheffing, eerder wat dor, en niet vrij van slordigheden, b.v. als Catilina blz. 88 een ‘oudere roué’ wordt genoemd; als blz. 140 gezegd wordt: ‘De geheele Romeinsche litteratuur volgt Grieksche voorbeelden: hun hoogste eerzucht is’ enz.; als blz. 172 gesproken wordt van ‘de hoogadellijke en met alle hebbelijkheden daarvan uitgeruste Appius Claudius’. Op deze, en andere, plaatsen had Dr. Sprey nog
wel iets van zijn held kunnen leeren. Aan het slot van het werk is een beknopte, maar zeer goede, bibliographie toegevoegd, die de voornaamste moderne werken over Cicero omvat, en waarin ik alleen Eduard Meyer's Caesars Monarchie und das Principat des Pompejus heb gemist.
A.G. Roos
| |
Piero Ginori Conti, Lettere inedite di Charles de l'Escluse (Carolus Clusius) a Matteo Caccini, floricultore fiorentino. Contributo alla Storia della Botanica. - Firenze, Leo S. Olschki. 1939.
Toen in 1927 Hunger zijn groot werk uitgaf over Carolus Clusius, was het duidelijk, dat het lange jaren zou kunnen duren, voor er weer een boek zou verschijnen, dat een werkelijke bijdrage zou vormen tot de Clusius-literatuur. Ook was het niet twijfelachtig, dat een dergelijke bijdrage enkel een onderdeel van het leven en werken van Clusius zou kunnen belichten. Maar dat zulke bijdragen niet alleen zouden kunnen, maar bijna zouden moeten verschijnen, was ook aan geen twijfel onderhevig, aangezien er nog steeds onduidelijke punten en figuren in het leven van Clusius waren overgebleven.
| |
| |
Een van de door Hunger in zijn boek (waarvan Conti terecht zegt: ‘Frutto di ricerche preziose e diligentissime’) niet helder belichte figuren is Caccini en juist de verhouding Clusius-Caccini komt Conti nu met een publicatie van een 24-tal brieven van Clusius op een gelukkige wijze toelichten. Waar Clusius' ‘Curae Posteriores’ door den uitgever opgedragen werden aan Caccini, daar was het wel zeker, dat deze Florentijn een groter plaats in het leven van Clusius had ingenomen, dan Hunger in zijn werk kon mededelen (Blz. 303 en 316). En zelfs na de publicatie van deze brieven schijnt het mij, dat we de betekenis van Caccini voor Clusius nog niet geheel en al kunnen overzien, ook al mogen wij Conti dankbaar zijn voor deze waardevolle publicatie uit de archieven van Florence.
In de ‘Introduzione’ verstrekt de schrijver ons de weinige, werkelijk vaststaande feiten uit het leven van Caccini en hij schetst de briefwisseling van Clusius met zijn diverse Italiaanse vrienden. Uit de Voorrede en de Synopsis van de ‘Curae Posteriores’ was reeds bekend, dat Caccini aan Clusius bij voortduring gegevens over planten zond, hoewel ‘praticante e commerciante, il Caccini non era un vero studioso’ (Conti, blz. 15-16).
De briefwisseling loopt van 29 September 1606 tot 22 Maart 1609 en omvat dus juist de laatste jaren van Clusius' leven, uit welke periode vrijwel geen brieven van en aan Clusius tot heden gepubliceerd konden worden. Ja, we kunnen bijna zeker aannemen, dat deze brief van Clusius van 22 Maart 1609 de laatste brief is, die hij schreef, want hij stierf immers 4 April van dat jaar.
Kon Hunger nog correspondentie van 1608 vaststellen, met deze brieven wordt bewezen, dat Clusius tot in de laatste weken voor zijn overlijden nog briefwisseling voerde. Het slot van de laatste brief (‘Una altra volta respondero più particolarmente a V.S. perchè il messagero non me concedo adesso il tempo’) bewijst de door Hunger reeds geopperde veronderstelling, dat Clusius een kort ziekbed heeft gehad.
Het blijkt, dat ook Conti niet heeft begrepen, dat Marie de Brimeu (hij schrijft zelfs bij herhaling Brimen) en de hertogin van Aerschot één en dezelfde persoon zijn geweest, gelijk uit Van Meteren kan worden aangetoond, terwijl ook de briefwisseling tussen Clusius en Paludanus voor Conti aanwijzingen dienaangaande bevatten. We mogen dus aannemen, dat deze brieven hem niet bekend zijn.
Een aantal zeer fraaie foto's en facsimile's van brieven maken dit met bizondere zorg uitgegeven boek tot een uiterst waardevolle aanwinst voor de historische botanie.
Joh. Theunisz
| |
Prof. Mr. J.A. Eigeman, Het opperbevel te land en ter zee, in en buiten Europa, een militair staatsrechtelijke studie over ministerieele verantwoordelijkheid. - Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1938.
Het Nederlandsche staatsrecht verkeert tegenover de andere onderdeelen van het positieve recht in een ongunstige positie, niet speciaal in zooverre, dat ten aanzien van de meest fundamenteele leerstukken tusschen de wetenschappelijke beoefenaars allerminst overeenstemming
| |
| |
bestaat - een dergelijke overeenstemming is immers ook in andere deelen van het recht ver te zoeken -, maar in het bijzonder omdat het op het gebied van die vraagstukken vrijwel uitgesloten moet worden geacht, dat ooit eenig autoriteit, zooals b.v. in civilibus de Hooge Raad, aan den strijd der meeningen althans practisch een eind maakt. Om slechts enkele voorbeelden te noemen: de opbouw van het Koninkrijk der Nederlanden, d.w.z. de verhouding van de verschillende rijksdeelen tot elkaar en tot het geheel, de verhouding van Koning en minister, van Kroon en parlement, van wetgevende macht en bestuur, het zijn alle hoogst belangrijke vraagstukken, maar door gebrek aan sanctie der betrokken wetsnormen zullen zij wel nooit afdoend opgelost worden.
Dit alles is des te meer te betreuren, omdat nu de politiek zich veel meer dan de wetenschap van deze vraagstukken heeft meester gemaakt en men met benijdenswaardige zekerheid in en buiten het parlement stellingen hoort verkondigen, welker inhoud meer door hetgeen den politicus in het gegeven geval het best uitkomt, dan door wetenschappelijke argumenten wordt bepaald. Geen wonder dan ook, dat velen, die belangstelling hebben voor het staatsrecht, zich meer en meer gaan beperken tot die materie, waar jurisprudentie van Kroon of rechter althans eenige richting kan geven.
Zoo gezien is het een gelukkig verschijnsel, dat er nog beoefenaars van het staatsrecht zijn, die zich door de hierboven geschetste moeilijkheden niet laten afschrikken en trachten met zichzelf in het reine te komen omtrent vraagstukken, welker oplossing door velen met een schouderophalen wordt voorbijgegaan. De materie, welke prof. Eigeman tot onderwerp van zijn studie heeft gemaakt, behoort wel tot de meest gecompliceerde van ons positieve staatsrecht: de kernvraag, de verhouding van opperbevelhebber tot de regeering in tijd van vrede en van oorlog, wordt nog doorkruist door de op zichzelf al netelige kwestie van de verhouding van 's Konings stedehouders in Azië en Amerika en den minister van koloniën. Dat de schrijver er niet in slaagt tot een behoorlijke oplossing te komen, en dit ook niet verbloemt, is op zichzelf reeds een belangrijk resultaat: het bewijst dat op zeer essentieele punten ons staatsbestel nog hoogst gebrekkig is geconstrueerd.
Is het reeds onaanvaardbaar, dat het niet mogelijk bleek voor zwarte vlekken in onze recente geschiedenis als het geval Urbina in de West en De Zeven Provinciën in den Oost een eigenlijk tegenover het parlement verantwoordelijke instantie te vinden, nog veel erger is het, dat primordiale belangen van de Nederlandsche volksgemeenschap als de verdediging van het overzeesche grondgebied ten zeerste worden geschaad, ja zelfs in gevaar gebracht, door een gebrekkige staatsrechtelijke constructie. En omtrent de positie van den opperbevelhebber mag evenmin zooveel twijfel bestaan als in de periode van den wereldoorlog is gebleken.
De oplossing van prof. Eigeman - de inschakeling van den ministerraad als hoogste verantwoordelijk orgaan - komt mij persoonlijk niet onaannemelijk voor, maar de groote verdienste van deze studie ligt m.i. in de waarschuwing, welke zij bevat. De scheppende kracht van Grondwetgever en wetgever ten onzent blijft ten aanzien van de groote vragen van staatsrechtelijken opbouw ernstig in gebreke.
P.W. Kamphuisen
| |
| |
| |
Dr. W.H. Posthumus-van der Goot, Onderzoek naar den arbeid der gehuwde vrouw in Nederland. Leiden, E.J. Brill, 1938.
Wij hebben hier te doen met een overdruk uit het Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging. De schrijfster heeft zich beijverd aan de hand van statistieken en een onderzoek in Twente den omvang en de beteekenis van den vrouwenarbeid in Nederland te schetsen.
Ondanks de wijzigingen, die de maatschappelijke structuur heeft ondergaan, is de algemeene verhouding tusschen mannen- en vrouwenarbeid vrijwel gelijk gebleven. Zij bedraagt thans - evenals voor veertig jaar - 74 mannen tegen 26 vrouwen. Van deze 26 vrouwen zijn er 2 gehuwd.
Bij deze cijfers dient tweeërlei kantteekening te worden gemaakt, namelijk 1e. dat de landbouwbevolking bij het opstellen van deze cijfers niet is medegerekend en 2e. dat ruim 1/4 van alle werkende vrouwen een plaats in de industrie heeft gevonden.
Mevrouw Tellegen heeft voorts vastgesteld, dat in R.K. kring de vrouwen actiever aan het beroepsleven deelnemen dan in andere kringen. Het onderzoek bij 250 gezinnen in Twente heeft voorts allerlei motieven voor arbeid van gehuwde vrouwen blootgelegd, waaronder uit den aard der zaak zeer prijzenswaardige voorkomen. Bij het lezen van deze gegevens krijgt men wel den indruk, dat het toch minder wenschelijk zou zijn een wettelijke regeling te aanvaarden, waarbij gehuwde vrouwen, die den arbeid willen voortzetten, genoopt worden met haar interne familie-omstandigheden voor een bedrijfsraad of den Minister te komen. Aldus toch was de regeling in het voorontwerp-Romme, over welk systeem de Hooge Raad van Arbeid in den zomer van 1938 een ongunstig advies heeft uitgebracht.
Misschien heeft dan ook de vraag van de schrijfster, waarom de Minister in het licht der cijfers betreffende den beroepsarbeid van de gehuwde vrouw toch met een arbeidsverbod wil komen, haar beteekenis thans verloren.
M.
|
|