De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
BibliographieW. Retera Wzn., Het moderne interieur. - Uitg. Mij Kosmos, Amsterdam. 1938.Bij een reeks van foto's, hoofdzakelijk van Nederlandsche, doch ook van buitenlandsche interieurs, heeft de heer W. Retera, hoofdredacteur van ‘Het Landhuis’, een uitvoerige inleiding geschreven die ons langs een aantal hoofdstukken voert als: ‘de ingang’, ‘de woonkamer’, ‘de keuken’, ‘verbinding tusschen keuken en eetkamer’, enz. maar waarbij ook onderdeelen niet zijn verwaarloosd, zoodat ‘kast’, ‘deuren, ramen en verlichting’, enz. ook hun plaats vinden. Met zeer vele en dikwijls zeer gelukkig gekozen teekeningen van platte gronden, doorsneden, details en isometrische projecties van huizen en hun verschillende verdiepingen wordt de tekst aan den lezer verduidelijkt. En dan volgen de ongeveer honderd bladzijden met werkelijk prachtige foto's, waarbij ook de interieurs van schepen en vliegmachines niet ontbreken. Hoe sterk zijn toch de wisselwerkingen in de wereld, hoe sterk zijn de invloeden over en weer. Wanneer nieuwe technieken nieuwe mogelijkheden bieden moeten zich nieuwe categorieën vormen, wat niet ineens geschiedt, doch geleidelijk aan zich ontwikkelt. Eens kreeg een fotografie een eersten prijs, wanneer het ‘net een schilderij’ was, nu is een schilderij dikwijls ‘net een fotografie’ en intusschen heeft de foto zich tot een eigen categorie ontwikkeld. Het tooneelstuk gaf de eerste lijn aan voor de geluidsfilm, nu beïnvloedt de zegswijze van de film een goed deel van de moderne dialoog. Eens moest ook een scheepsinterieur ‘net een renaissancepaleis of een barokvilla’ zijn, nu werken de technische vervoermiddelen met hun geringe afmetingen, hun tot het uiterste opgedreven ‘efficiency’ en hun zoeken naar een minimum wegende constructiematerialen, terug op de woning, die overigens ook al om oeconomische redenen de ruime afmetingen van vroeger niet meer kan aannemen. Van deze wisselwerking getuigen vele der besproken schema's en vele der afgebeelde interieurs op een wijze die doet gevoelen hoe, bij velerlei persoonlijke opvattingen zich toch een eenheid aan het ontwikkelen is, die bevrijdend werkt voor dengene, die ook zelf gericht is op dat opene en klare, dat het moderne interieur inderdaad in zoo vele gevallen vermag te geven. Een vraag: welke richtlijn heeft bij het bepalen van de volgorde der afbeeldingen voorgezeten? De foto's volgen noch den gang der inleiding, noch zijn zij auteursgewijze geplaatst. Wat wel het beginsel der plaatsing is geweest, hebben wij niet kunnen vinden; daardoor is een zekere onrust ontstaan, die vermeden had kunnen worden. P. | |
[pagina 234]
| |
Dr. Magda Révész-Alexander, Byzantynsche Kunst in Italië. - N.V. Noord-Holl. Uitgeversmij., Amsterdam.Perioden van overgang oefenen een begrijpelijke aantrekkingskracht uit op dengene, die met de kunstuitingen van duidelijk kenbare perioden zich reeds geheel vertrouwd gevoelt. Voor Mevrouw Révész-Alexander heeft, als voor menigeen heden ten dage, de tijd van het einde van het paganisme en het begin onzer Christelijke cultuur een bijzondere bekoring gehad en wel in hoofdzaak viel haar oog op hetgeen Byzantium in dat ondergangs- en wordingsproces presteerde en dat weer vooral op Italiaanschen bodem. Waar echter die Byzantynsche invloed op Italië zich niet alleen in het begin afspeelde, maar ook in later eeuwen van belang was, ging de stof van ‘Geestelijke aspecten van den overgangstijd tusschen Antieke en Christelijke wereld’, over Ravenna in vòòr- en na-Justiniaanschen tijd door en na den ‘Beeldenstorm’ en een Intermezzo: ‘Byzantium en de Barbaren’ vinden we dan ook de ‘Byzantijnsche Middeleeuwen in Italië’, waarbij Venetië, Torcello, Palermo, Cefalu en Monreale aan de beurt komen. Het boek eindigt met ‘voortleven en uitstralen van den Byzantynschen geest en met ‘Slotbeschouwingen’. In dit met groote zorg uitgegeven werkje vinden we een reeks van zeer goede zwart-wit reproducties en een tekst die, hoewel zeker niet overal op even hoog peil staande, van groote liefde voor de in studie genomen stof getuigt. Het onderwerp is moeilijk en het te illustreeren zòò, dat de lezer, die de besproken werken niet van aanschouwing kent er ook maar bij benadering een beeld van krijgt, vraagt kleurreproducties en zelfs daarmee wordt het nog maar een benaderen. Zoo moest de schrijfster woekeren met ongekleurde afbeeldingen en met een aantal bladzijden, zeker onvoldoende in aantal om de geweldige problemen van ‘Idool-God’, ‘Ideaal-God’, ‘Symbool-God’ en ‘Ikoon-God’ en die van ‘Magie en Mystiek’ te verwerken, welke beschouwingen min of meer anorganisch aan het einde van het werkje zijn bijgevoegd, kennelijk omdat de schrijfster daar zoo vol van was. Los daarvan lijkt ons de stofindeeling in het algemeen gelukkig; de afwisseling van beschouwing en beschrijving voorkomt de eentonigheid, welke zoovele van dit soort boeken kenmerkt en houdt de aandacht gespannen. Een aantal vragen dringen zich intusschen toch wel op. Minder duidelijk en minder juist is o.i. de schr. met ‘deze kunst en die van Byzantium en van het Oost-Romeinsche Rijk zelf(?)’ of ‘hier waar de kunst meestal nog kunstloos is’ (p. 12), ‘er waren vier kruistochten van 1081-1204’ (p. 77), ‘God schiep den mensch en blijft alleen met deze zijn laatste mislukkingen’ (een misplaatste ‘aardigheid’?) of met uitroepen als ‘de Oud-Byzantynsche kunst, misschien het grootste en verhevenste, wat menschen ooit hebben gepresteerd’, een uiting van het soort, dat men na zijn burgerschooltijd heeft te vermijden. Ook met het gebruik van woorden als ‘realistisch’ (p. 29, 37 enz.) ‘echt Grieksch’ (p. 29, 52 enz.) is de schr. o.i. te gemakkelijk en veelal nauwelijks juist. Waar het om beschrijvingen gaat zijn die betreffende mozaïken enz. zeker te verkiezen boven die op bouwkundig gebied, waarbij werkelijk ernstige fouten gemaakt worden. Wij denken hier aan p. 45 e.v. Van | |
[pagina 235]
| |
noodlottigheid bij de versmelting van het centrale en axiale principe in de bouwkunst zou mevr. Révész zeker niet gesproken hebben, als zij de architectuur van Armenië (zie Strzygowski) had bestudeerd of de kerken der late barok (o.a. in Praag; Dientzenhofer) en wat daarbij over Michelangelo wordt gezegd moge op z'n minst oppervlakkig heeten. De schr. noemt de Hagia Sofia, die hoewel niet op Italiaanschen bodem staande, uitvoerig besproken wordt, en verklaart deze kerk voor het eenige gelukte exemplaar. Hoe bij dit gebouw dan naast het centrale accent toch gerichtheid ontstaat wordt totaal foutief beschreven, terwijl het geval - de aaneenrijging van twee conchavormige ruimten aan slechts twee zijden van het middenvierkant - toch zoo doodsimpel en evident is, hoe moeilijk het ook te construeeren moet zijn geweest. Dat het verschijnen van Justinianus en Theodora in een kerkruimte (de S. Vitale) een ‘hybris’ moet zijn geweest voor ‘het echt Christelijk gevoel’, lijkt niet waarschijnlijk in een periode van Caesaropapisme, in welke zin een uitdrukking als ‘echt Christelijk gevoel’ op z'n minst ook van twijfelachtige waarde mag heeten. En dan komt er een punt, dat ons telkens, al lezende, met de schrijfster in conflict bracht en dat wij hierboven al in 't kort aanroerden, n.l. het gebruik van de termen ‘echt-Grieksch’, ‘echt-Antiek’ enz. voor de Byzantynsche kunst. Zeker, het was niet zonder zin, dat Prof. Hesseling schreef: ‘Wie prijs stelt op het bezit van de kennis der Helleensche beschaving, behoort de geweldige steenmassa's van Byzantiums oude stadsmuren te beschouwen met dezelfde gewaarwording, waarmede een gehavende brandkast wordt bezien, die uit een hevig vuur onze papieren van waarde heeft gered, hier en daar geschroeid, verschrompeld of zelfs verminkt, maar toch in hoofdzaak ongedeerd,’ maar mogen wij dat nu ook op de beeldende kunst projecteeren. Wij weten allen hoe het met de geschiedenis van het portret is gegaan, hoe het zich ontwikkelde, na Griekenland, in den Diadochentijd en hoe die opvattingen periodiek van invloed waren op Rome, waar een autochthone, gedeeltelijk onder Etrurische inwerking staande portretkunst zich vanuit de was-maskers ontwikkelde over den tijd van het Julisch-Claudische Huis, de Flaviërs, enz. enz. om eindelijk te verstarren en te verstrakken in koppen als die van Valentinianus, Maximinus Trax, Philippus Arabs, Constantijn enz. enz. Dat zienderoogen het driedimensionale portret terugliep naar het twee-dimensionale reliëf- en mozaïekportret, dat het ‘trois-quart’ terugliep naar het star-frontale, we weten het en aanvaarden het, doch mag men daarom schrijven: ‘Deze portretten.... getuigen van de antieke erfenis.... zij staan aan het eindpunt van een lange glansrijke ontwikkeling als waardige navolgers van groote voorgangers.’ Mij lijkt dit principieel fout en even onaanvaardbaar als Taine's kwalificatie van ‘personnages hébétis, aplatis, malades’ uit zijn ‘Voyage en Italie’. De figuren van Ravenna en andere Byzantynsche vormen een eigen categorie, hebben een eigen schoonheid en een eigen bestaansrecht, wortelend in een eigen zeer bijzondere cultureele gesteldheid. Zij zijn o.i. evenmin te vergelijken met de groote antieke voorgangers op de wijze waarop Taine dat doet als op de manier van mevr. Révész. Bij de litteratuuropgaven misten we de plaatwerken van Colasanti ‘l'arte bysantina in Italia’ en Millet ‘Mistra’, waarvan vooral het eerste | |
[pagina 236]
| |
op zoo schitterende wijze afbeeldingen geeft over het onderwerp in kwestie en dat daarom zeker niet onvermeld had mogen blijven. P. | |
Dr. Agatha Gijzen, 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie. 1820-1915. - Rotterdam 1938. W.L. & J. Brusse's Uitgevers-maatschappij N.V., XII en 335 blz.Dit omvangrijke, typographisch fraai verzorgde Leidsche proefschrift behandelt de geschiedenis van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden van het tijdstip (1820) af, dat het door samenvoeging van verschillende bestaande collecties gevormd werd, tot aan het einde van het bewind van den derden directeur, dien de instelling in het verloop van tennaastebij een eeuw gehad had. Van hoe groote waarde het zorgvuldig onderzoek, dat de schrijfster verricht heeft, voor de interne efficientie van het Museum zijn zal, kan ook de buitenstaander zooal niet in details nagaan, dan toch in beginsel begrijpen: het archief van een instelling, die zelf een archieffunctie vervult, is door haar uit een chaos tot een ordelijk register herschapen; de relaties van het Museum met de medewerkers uit vroeger tijd zijn opgehelderd; hun bijdragen zijn bestudeerd en hun zendingen, waar noodig, geïdentificeerd. Uiteraard is dit alles echter voornamelijk voor biologen van belang. Maar daarnaast bevat het boek veel, dat ook den algemeenen lezer kan boeien: de duidelijke karakteristieken van de drie opvolgende directeuren: Temminck, amateur-verzamelaar in 18e-eeuwschen stijl, Schlegel, self-made systematicus met enorme vormenkennis, maar met diepe minachting voor universiteitszoölogen, die aan anatomie deden en een microscoop gebruikten, Jentinck tenslotte, voor het eerst een leider met wetenschappelijke vorming. Van elk hunner wordt het doel geschetst, dat hun bij het beheer van het Museum voor oogen stond en wordt nagegaan, welke invloed op de verzameling daarvan het gevolg was. Daar is verder de schildering van het telkens weer terugkeerend meeningsverschil over de vraag, wat het Museum nu eigenlijk was: een zelfstandige wetenschappelijke instelling of een hulpmiddel, dat den hoogleeraar in de zoölogie voor zijn onderwijs ter beschikking stond en waaruit hij - tot wanhoop van het personeel - de zeldzaamste stukken kon weghalen om ze, gebruikt en, voorzoover ze in handen van studenten vielen, mis- en verbruikt, weer terug te brengen. Deze dingen èn andere (zooals de beschouwingen over de kortzichtige regeling van de financieele positie der conservatoren, die continuïteit in het beheer verhindert) zijn van meer dan speciale vakbeteekenis en rechtvaardigen dan ook belangstelling voor het werk van Dr. Gijzen buiten de kringen der zoölogen. E.J.D. | |
Dr. N.G.M. van Doornik M.S.C., De Moderne Gymnasiast tegenover zijn klassieke vorming. - J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij N.V., Groningen - Batavia, 1938. VI en 246 blz.De schrijver van dit boek heeft de goede gedachte gehad om, bij wijze van bijdrage tot de veelomstreden vraag naar de waarde en het | |
[pagina 237]
| |
bestaansrecht der klassieke vorming voor de hedendaagsche jeugd, die jeugd zelf om haar meening te vragen. Die gedachte was niet op zich zelf goed, maar werd het, omdat hij haar op de juiste wijze in daden omzette: hij vroeg van de gymnasiasten, die zijn enquête beantwoordden niet een voorlichting, die zij niet konden geven, maar hij observeerde de wijze, waarop zij op zijn opdrachten reageerden met een door psychologische scholing verdiepte warm-menschelijke belangstelling. Daarbij wist hij zoo goed het midden te bewaren tusschen de in psychologische kringen niet steeds vermeden overschatting van het jeugdig oordeel en de bij onderwijsmenschen nog vaak gebruikelijke volstrekte geringschatting daarvan, dat hij aan het eind van zijn overzicht van de interessante algemeene bevindingen, waartoe zijn omvangrijk onderzoek hem leidde, ook nog enkele conclusies van paedagogische en didactische waarde kon formuleeren. Van die algemeene bevindingen, die stuk voor stuk het kennisnemen waard zijn, vallen wel het meest deze twee op: dat in de motiveering van de sterke waardeering, die de gymnasiale jeugd in groote meerderheid voor haar opleiding blijkt te bezitten, veel meer nadruk wordt gelegd op de algemeene ontwikkeling en verruiming van den geest, die als resultaat van de kennismaking met de antieke cultuur gevoeld wordt dan op de vormende waarde van de beoefening der oude talen als zoodanig en op de verrijking van het aesthetisch inzicht door het contact met oude kunst en litteratuur; en vervolgens, dat de leerlingen der zesde klasse aanmerkelijk rijper in hun oordeel blijken te zijn dan die van de vijfde. Het eerste resultaat kan van belang zijn bij overweging van de vraag, of men de beteekenis van het Gymnasium in de eerste plaats in zijn cultuurhistorische dan wel in zijn philologische functie moet zoeken (om het scherp te stellen: of de oude talen daarom zooveel waarde hebben, omdat zij den weg openen, waarop men de klassieke wereld leert kennen, òf omdat zij zulk een voortreffelijk linguistisch trainingsmiddel zijn voor den jeugdigen geest). Het tweede verdient de aandacht, wanneer men, zooals niet ongebruikelijk is, een waardevergelijking tusschen Gymnasium en H.B.S. maakt; deze zou misschien minder sterk in het nadeel van de laatste onderwijsinrichting uitvallen, wanneer deze de kans kreeg om de mathematisch-natuurwetenschap-pelijke vorming, die ze beoogt, een jaar langer voort te zetten dan nu het geval is. Van de practische gevolgtrekkingen, waartoe de schrijver komt, is wellicht het belangrijkst zijn onomwonden afkeuring van wat er op het B-Gymnasium nog van klassieke vorming terecht komt en zijn aanbeveling van een regeling, waarbij de B-leerlingen slechts één oude taal zouden blijven beoefenen en wel in dezelfden omvang als waarin deze op de A-afdeeling gedoceerd wordt. Helaas ziet hij zich genoodzaakt, de practische uitwerking van dit denkbeeld (het zal hem bekend zijn, dat daaraan groote moeilijkheden verbonden zijn, tenzij men het Grieksch wil opofferen) en daarmee ook de vraag naar het al of niet wenschelijke van een B-Gymnasium zonder Grieksch te laten rusten. Een enkele maal is het werk van Dr. van Doornik ook van belang om wat er niet in staat. Wanneer op blz. 120 blijkt, dat voorzoover van voorkeur voor een der oude talen sprake is (ongeveer 2/3 der proefpersonen bezat zulk een voorkeur niet) het Grieksch door de B's met meer nadruk boven het Latijn verkozen wordt dan door de A's, ont- | |
[pagina 238]
| |
breekt in de motiveering daarvan ieder blijk van besef van den nauwen samenhang, die de Grieksche cultuur op mathematisch en natuurwetenschappelijk gebied met de onze bindt en van de volstrekte waardeloosheid, die de Romeinsche wereld in dit opzicht voor ons heeft. Niets kon duidelijker bewijzen, hoezeer op de Gymnasia ook door wat de schrijver cultuurleeraren noemt, verzuimd wordt op deze zijde van den Griekschen geest, een van zijn meest schitterende facetten, te wijzen. E.J.D. | |
Geschiedkundige Atlas van Nederland. - Kaart 19, De Koloniën (De Compagnie in den Archipel na 1684 tot 1791. De Compagnie buiten den Archipel). - Kaart 5 (Herdruk. Holland, Zeeland en West-Friesland in 1300). - Kaart 7 (Herdruk. De St. Elizabethsvloed). - Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1938.‘Hiermede is de atlas voltooid.’ Het is een werk van jaren geweest, en de commissie (thans bestaande uit de heeren Bannier, Beekman, Brugmans, Gosses, Hoefer) mag worden gelukgewenscht. De begeleidende boekjes zijn van prof. dr. E.C. Godée Molsbergen (koloniën) en Jhr. dr. Th. van Rheineck Leyssius (de herdrukken). Die herdrukken zijn belangwekkend, immers de vorige kaarten (die van dr. Beekman waren) zien er bij den heer Leyssius gedeeltelijk heel anders uit. Het groote verschil betreft de Zuidhollandsche eilanden. Bij Leyssius komen wij een Tille, een Idschaerde, een Borre, een Groote en Kleine Vorre tegen, die Beekman daar niet kende; en de loop van de Striene is door Leyssius grondig veranderd. De herdrukken zijn vervaardigd met dr. Beekman's volkomen instemming. ‘De oude bladen’ (zegt hij zelf, in een noot bij Leyssius' boekje) ‘kunnen vernietigd worden.’ Leyssius had niet kunnen werken zonder goedkeuring van Beekman, wiens eigen vroegere suggestiën nu bleken te moeten worden verbeterd. C. | |
J. Huizinga, Homo Ludens. Proeve eener bepaling van het spelelement der cultuur. - Tjeenk Willink, Haarlem, 1938.Met groote liefde heeft Huizinga dit boek geschreven. Hij kon het niet laten. ‘Het ging mij zeer ter harte’ (blz. xiii, voorbericht). Wij hebben dan een boek ontvangen, dat zeker aan ‘Hersttij der Middeleeuwen’ gelijkwaardig is, en nog beter wetenschappelijk gegrondvest dan het geschrift, dat hij vele jaren geleden uitgaf. ‘Spel is ouder dan cultuur,’ want ‘dieren spelen juist als menschen’ (bl. 1). Wel is spel ‘een element der cultuur’. In hoeverre, heeft de hoogleeraar thans trachten te bepalen. Het komt mij voor dat hij daar zeer wel in geslaagd is. ‘Het spel schept orde,’ zegt hij. ‘Elk spel beweegt zich binnen zijn speelruimte, die hetzij stoffelijk of denkbeeldig, opzettelijk of als van zelf sprekend, van te voren is afgebakend’ (bl. 15). Ook dit: ‘het spel heeft een neiging om schoon te zijn. Die aesthetische factor is wellicht identiek aan | |
[pagina 239]
| |
den dwang tot het scheppen van geordenden vorm.... Het spel is vol van die twee edelste hoedanigheden, die de mensch in de dingen kan waarnemen en zelf kan uitdrukken: rhythme en harmonie’ (bl. 16). ‘De spelbreker is heel iets anders dan de valsche speler. Deze laatste veinst het spel te spelen....’ (bl. 17). Bijzonder geslaagd lijkt mij het hoofdstuk, waarin Huizinga uiteenzet dat ‘de notie spel niet in elke taal gelijkwaardig’ is (bl. 40). ‘De Germaansche taalgroep heeft geen gemeenschappelijk woord voor spel en spelen’ (bl. 53). De afzonderlijke talen evenwel des te meer. Meesterlijk lijkt mij de manier waarop Huizinga bewijst dat to play, dat taalkundig met onze woorden plegen, plechtig en plicht samenhangt, de beteekenis ‘spelen’ heeft kunnen verkrijgen. De termen spel en ernst zijn niet gelijkwaardig. ‘Spel is de positieve term, en ernst de negatieve. De beteekenisinhoud van ernst is met de negatie van spel bepaald en uitgeput: ernst is niet-spel.... Ernst tracht spel uit te sluiten, maar spel kan zeer wel den ernst in zich omsluiten’ (bl. 65). Het wemelt in dit boek van treffende, oorspronkelijke opmerkingen. In dit opzicht spant wel het hoofdstuk ‘de spelfactor in latere beschavingen’ de kroon. ‘Op het eerste gezicht schijnt de Oudromeinsche samenleving veel minder spel-trekken te dragen dan de Helleensche. De aard van het antieke Latijnendom schijnt ons bepaald door qualiteiten van nuchterheid, strakheid, praktisch economisch en juridisch denken, geringe fantazie en stijlloos bijgeloof.... Figuren als Abundantia, Concordia, Pietas, Pax, Virtus, vertegenwoordigen niet de zuiver doorgedachte begrippen van een hoog ontwikkeld staatkundig denken, maar de materieele idealen van een primitieve gemeenschap, die zich haar heil wil verzekeren door een zakelijken omgang met de hoogere machten’ (bl. 252). Maar zelfs in den Romeinschen staat heeft een ludiek element niet ontbroken; het was evenwel zeer ongeestelijk. ‘Het duidelijkst van al komt dit uit in het Panem et circenses, brood en spelen, als uitdrukking voor hetgeen het volk van den staat verlangde....’ (bl. 256). ‘Het milde schenken aan een stadsbevolking was niet een zaak van den Keizer alleen. Gedurende de eerste eeuwen van den keizertijd hebben duizenden burgers tot in de afgelegenste streken van het rijk gewedijverd in het stichten en schenken van hallen, baden en theaters, in het houden van spijsuitdeelingen, het uitrusten of instellen van spelen, alles in steeds toenemende afmetingen.... Was het een voorlooper van de christelijke caritas? Het heeft er weinig van....’ Eerder zou men van een potlatch-geest kunnen spreken (dien Huizinga in een ander hoofdstuk zoo uitnemend heeft geanalyseerdGa naar voetnoot1)): ‘schenken om roem en eer, om den buurman te overtreffen....’ (bl. 258). Aan het eind verheft zich Huizinga tot groote gevoelshoogten. Het spel op zich zelf, zegt hij, is noch slecht noch goed. ‘Indien echter de mensch een beslissing heeft te nemen, of een handeling, waartoe zijn wil hem drijft, hem als ernst voorgeschreven, dan wel als spel geoorloofd is, biedt hem zijn zedelijk geweten onmiddellijk den toets.... In ieder zedelijk bewustzijn dat gegrond is in erkenning van ge- | |
[pagina 240]
| |
rechtigheid en genade, komt de vraag spel of ernst, die tot het laatst toe onoplosbaar bleef, voor goed tot zwijgen.’ Men voelt het als roem en geluk onzer letteren, dat Huizinga, die nu den zeventigjarigen leeftijd nadert, zulk een boek heeft kunnen schrijven. C. | |
Leo Picard, Geschiedenis van de Vlaamsche en Groot-Nederlandsche Beweging. - Eerste deel. - De Sikkel, Antwerpen; Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1937.Dit boek liet ik in 1937 liggen, omdat ik op een tweede deel wachtte, dat (zegt men mij nu) niet spoedig schijnt te zullen komen. Het boek is niet systematisch, maar chronologisch ingedeeld, en loopt tot ongeveer 1848. Dit is wel jammer, want aan de Vlaamsche en Groot-Nederlandsche beweging van wat later tijd is meer eer te behalen. Intusschen moeten wij tevreden zijn met wat de heer Picard wèl geeft. ‘Pirenne’, zegt de heer Picard, ‘heeft een België gewild, waarin Vlaanderen zou verstikken.’ Maar Vlaanderen laat zich niet verstikken. De bewijzen daarvan zijn in Picard's boek overvloedig (naar mijn smaak te uitvoerig) gedocumenteerd. Door zòò lang te verwijlen bij de Vlaamsche Beweging vòòr 1848 is hij achter adem gekomen, en schijnt het belangrijker tijdvak nà 1848 te laten rusten. Deze opmerking wil een prikkel zijn. Het zou jammer wezen, als de heer Picard het bij één deel liet blijven. Wat dan deel één betreft, ik heb al gezegd dat het te uitvoerig is. De heer Picard verstaat niet de kunst, kort te zijn Hij heeft ongetwijfeld veel belangwekkende gegevens bijeengebracht, maar ook minder belangwekkende, en die zijn zoo talrijk, dat zij de belangwekkende ‘verstikken’. En hierbij kan ik het, zonder gemoedsbezwaar, laten. C. | |
Empirebuilding door Nederlander-Middenstander. 2e druk, 3de tot 10de duizend. - Soerabaia, Drukkerij de Toekomst, 1938, 173 blz.Een gegeven paard ziet men niet in den bek. Ik heb liefst drie exemplaren van dit boek ten geschenke ontvangen en ik vorm allerminst een record. Wat nu te doen? Onder deze omstandigheden is het beste het boek voor zich te laten spreken. Maar waarom zond men mij die exemplaren? Ter bekeering? Ter verspreiding? Ter bestraffing? Ik vermoed het laatste: als Leidenaar en gewezen Indisch bureaucraat in dubbelen zin een van de groote boosdoeners, die Indië aan den rand van den afgrond brachten en brengen, verdien ik straf. Welnu, ik heb haar aanvaard, ik heb het boek gelezen, weliswaar met stijgende snelheid maar dan toch van a tot z. De straf was zwaar. Nu dan de inhoud van het boek. Het betoog is simpel als g'endag en bereikt de 173 bladzijden alleen door eindelooze herhaling van het volgende. | |
[pagina 241]
| |
De hoogste drie maatschappelijke klassen in Nederlandsch-Indië, dat zijn de leiders in het ambtelijke en het particuliere als eerste, de vrije beroepen als tweede en de middenstand als derde klasse, moeten zooveel mogelijk worden vernederlandscht. Vooral de middenstand in landbouw, handel en industrie, de kern van den derden stand, moet wagenwijd worden opengezet voor in Holland en Indië geboren Nederlanders. Indië moet worden volgezet met dergelijke middenstanders, die een 20 à 50 mille voor het beleggen hebben (32). Zij zijn de beteugelaars van de tyrannie der 4de klasse, zij zijn conservatief, clericaal, royalist en voelen instinctief dat ethiek leidt tot nationalisme en heerschappij der Inlandsche massa (4). De geheele inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië moet worden gekerstend (5) en tot de Europeesche cultuur worden ontwikkeld. De klasse der Vreemde Oosterlingen moet verdwijnen door, behoudens het restant vreemdelingen, deels tot Inlander, deels tot Nederlander te worden geproclameerd. Ook de beschaafde en/of gegoede Inlander krijgt gulle en goedkoope gelegenheid zich tot Nederlander te laten naturaliseeren. Daarmee neemt niet alleen het Indonesische nationalisme een eind maar wordt ook de agrarische kwestie opgelost. Immers die Inlanders, tot Nederlanders genaturaliseerd, behouden hun rechten op den grond en er is dan geen reden meer om de andere Nederlanders niet even goed en in de zelfde mate deze grondrechten te geven (19). Deze opheffing van het vervreemdingsverbod zal ook ten bate van den Inlandschen landbouwer komen. Weliswaar zal hij gedeeltelijk worden gedepossedeerd, maar hij zal veel betere prijzen voor zijn grond maken (28) en de zich handhavende boeren zullen het voorbeeld van veel rendabeler cultuurwijzen, door de Nederlandsche middenstanders in Indië ingevoerd en toegepast, kunnen navolgen (22). Aldus zal de vierde klasse, die vooloopig nog onderworpen blijft aan eenige bijzondere bepalingen, in de toekomst, als de groepeering naar landaard volledig plaats maakt voor een groepeering naar maatschappelijke welvaartsklassen, eveneens rijp worden om tot Nederlanders te worden verklaard (53). Bij al deze vereenvoudigingen zal de middenstand optreden als de spil der samenleving, hij zal de bureaucraten onttronen en in het juiste spoor houden (23). De ethiek, de school van Van Vollenhoven, die Indië ‘inheemsch’ wil maken, het daarmee van Nederland vervreemdt, het nationalisme bevordert en geen oog heeft voor imperiale belangen, wordt aan den dijk gezet (54). Een Nederlandsch dictator zal de Augiasstal, die uit het geldende regime is ontstaan moeten reinigen. Zijn portret is te vinden op blz. 171. Het zal blijkbaar een man zijn zonder haar en achterhoofd. Aldus de inhoud. Mocht zich, ten slotte, iemand verwonderen over den Engelschen titel van dit in helle nationale kleuren gebonden boek van een Nederlander-Middenstander, hij leze het boek zelf! Het zal hem dan blijken dat niet zonder grond Engeland verklaard heeft, dat zijn grenzen bij den Rijn liggen. J.H. Boeke | |
Dr. W. Banning, Hedendaagse Sociale Bewegingen, achtergronden en beginselen. - Van Loghum Slaterus' Uitgevers Mij., Arnhem, 1938, 244 blz.Dit boek richt zich tot de ‘studeerenden en intellectueelen’, tot de | |
[pagina 242]
| |
jongere geestelijke krachten in onze samenleving en stelt zich ten doel hen te helpen bij eigen levenskeuze door voorlichting te geven over de belangrijkste sociale bewegingen, die de hedendaagsche maatschappij te zien geeft. Het neemt deze bewegingen niet in beschouwing binnen het Nederlandsche raam, al voelt men voortdurend, dat hier een Nederlander tot Nederlandsch publiek spreekt - zij het dan niet vrij van germanismen - en al verbergt de schrijver bij alle streven naar objectiviteit zijn goed-Nederlandschen vrijheidszin niet. Het is een menschelijk boek. Alleen een brandende belangstelling voor de groote sociale vraagstukken, alleen eigen strijd voor het veroveren van een gegronde levensbeschouwing, alleen eerlijke waardeering voor anderer standpunt konden aan dit geschrift zijn karakter geven. Dr. Banning heeft het zich zeker niet gemakkelijk gemaakt. Het liberalisme, het Roomsch-Katholicisme, het Calvinisme, de diverse vormen van socialisme en van fascisme worden niet slechts naar de uiterlijke vormen en kenmerken beschreven maar uit hun historischen achtergrond verklaard en in hun ideëele compositie begrijpelijk gemaakt. Dat eischt groote belezenheid, helder sociaal inzicht, de gave van juiste karakteriseering in enkele groote lijnen en objectieve waardeering van veelsoortige geestesgesteldheden. Het boek gaf mij den indruk, dat de schrijver in die zware taak merkwaardig goed is geslaagd. Laat ons dus hopen, dat hij het publiek zal bereiken, dat hem aan het hart ligt en bij de samenstelling van zijn studie voor oogen stond en dat hij de intellectueele jongeren van nu zal kunnen overtuigen dat er belangrijkers op de wereld is dan eigen persoon. J.H. Boeke | |
Dr. J. Janssens, Klasse en Stand, een sociologische studie over het klasse- en standsverschijnsel, getoetst aan de opvattingen van enkele moderne sociologen en aan die van de encyclieken Rerum Novarum, Quadragesimo Anno en Divini Redemptoris. - Dekker & van de Vegt, Nijmegen - Utrecht, z.j., 310 blz.Een oerdegelijke studie, degelijk tot onleesbaar wordens toe. Nadat de schrijver in 74 bladzijden de verschillende stand- en klasse-soorten nauwgezet en uitvoerig heeft ontleed en omschreven, worden de definities, door de voornaamste moderne sociologen van de betrokken termen gegeven, en die in de inleiding al eens waren opgesomd, in niet minder dan 168 bladzijden kritisch beschouwd. Een slothoofdstuk van 46 bladzijden behandelt dan nog de stand- en klasseopvattingen van de drie in den titel genoemde pauselijke encyclieken. Toch komt, wie mocht meenen dat het onderscheid tusschen de begrippen ‘stand’ en ‘klasse’ nu dan ook voor alle tijden afdoende is vastgesteld, bedrogen uit. Zeker, een onderscheid wordt aangegeven: de standen vormen een organische, min of meer constante groepeering de term ‘klasse’ daarentegen ‘leent er zich voortreffelijk toe om die maatschappelijke groepen aan te duiden, welke het organisch karakter missen van de beroepsstands-groeperingen’ (27). Maar reeds de formuleering van deze tegenstelling wijst er op, dat de schrijver geen kans heeft gezien de zwevende terminologie vast te leggen. Zelfs | |
[pagina 243]
| |
erkent hij implicite het dooreenvloeien van de beide begrippen door onderscheidsloos te spreken van ‘rangklassen of -standen’ en door er van af te zien tegenover de beroepsstanden ook het begrip beroepsklassen nader te definieeren. Het blijkt dan ook dat schrijvers tegenstelling tusschen stand en klasse niet zoozeer van feitelijken als wel van normatieven aard is. Op bladzijde 304 wordt verklaard: ‘Het spreekt van zelf, dat al de (uit de onrechtvaardige bezits- en inkomensverdeeling) ontstane strijdklassenformaties, welke ons sociaal-economisch leven beheersen, als (strijd)klassen für sich moeten verdwijnen, om plaats te maken voor een standen-maatschappij in de zin van een beroepsstanden-ordening, waarbij de mensen niet meer ingedeeld zijn volgens de plaats, die zij innemen op de arbeidsmarkt of volgens de graad van hun bezit en inkomen, maar volgens de functie, die ieder verricht in de maatschappij’. Wij hebben hier te doen met de katholieke en fascistische doelstelling van den standenstaat, die voor den klassenstaat in de plaats moet treden. En naar deze doelstelling zijn de beide termen stand en klasse kunstmatig als tegenstelling geformuleerd. Met de verwerping van deze handelwijze wil ik de verdiensten van den geleerden schrijver in de scherpzinnige ontleding van de beide termen allerminst ontkennen. J.H. Boeke | |
Strijdenskracht door Wetensmacht, opstellen aangeboden aan S. de Wolff ter gelegenheid van zijn 60e verjaardag. - N.V. de Arbeiderspers, Amsterdam, 1938, 306 blz.‘Feestbundels plegen niet uit te blinken door eenheid van conceptie. De onderhavige bundel maakt op deze regel geen uitzondering, in zo verre ze artikelen over zeer uieenlopende onderwerpen bevat, geschreven door personen van verschillend temperament en daarmee corresponderend verschillende stijl, personen bovendien wier belangstelling op zeer verschillende takken van wetenschap gericht is. Historische studies naast zuiver theoretische, economische naast sociologische, filosofische, statistische, en wat de vorm betreft “literaire” naast mathematisch geformuleerde, ge vindt ze allen broederlijk verenigd in deze bundel.’ Aldus de Inleiding. De Inleider zegt hiermee geen woord te veel De groepeering van de opstellen in zeven rubrieken: theorie en praktijk van het Marxisme, economie en statistiek, conjunctuurleer, accountancy, historie, recht, politiek, bewijst dit voldoende. Eerder doet hij er nog te kort mee aan de verscheidenheid; men kan nog een verdere indeeling maken. Naast uittreksels van uitgebreidere verhandelingen, die door al te groote condenseering onverteerbaar zijn geworden (dr. J. Tinbergen: Vertragingsgolven en Levensduurgolven; J. van der Wijk: Inkomensverdeeling en Conjunctuur) treft men verhandelingen aan, die een overzicht geven van speciale studies van de betrokken schrijvers, ook al houden deze met het arbeidsterrein van den jubilaris geen verband (ik noem slechts enkele belangrijke: dr. Hugo Sinzheimer: Das Transformationsproblem in der Soziologie des Rechts, L. de | |
[pagina 244]
| |
Wolff: Evenredige vertegenwoordiging en districtenstelsel) en gelegenheidsopstellen van al of niet wetenschappelijk karakter. Over deze laatste twee groepen nog een enkel woord. Het is zeker niet ieder gegeven om over een ietsje en een nietsje een artikeltje te schrijven, dat door zijn vorm aanvult wat het aan inhoud mist. Men moet er zich in elk geval voor zetten. En er zijn eenige bijdragen, van de ouderen in de socialistische beweging in hoofdzaak, die, zonder iets te pretendeeren, in dat opzicht zeker geslaagd zijn. Maar o wee, als men meent dat men voor zoo iets zijn hand niet heeft om te draaien! Dan schiet het stijlonkruid op en overwoekert het bloemperk. Ik pluk één plantje uit een welige gaarde, die ik naamloos zal laten: ‘Worden de oude vormen te knellend, het keurslijf onduldbaar, dan kan de nieuwe economische ondergrond de oude bovenbouw niet meer dragen en niet meer verdragen. De wordende maatschappij zoekt in gistende groeikracht nieuwe wegen tot levensuiting.’ Dat wat de niet-wetenschappelijke bijdragen betreft. Maar ook de wetenschappelijke opstellen bergen hun gevaren door hun onvermijdelijke kortheid: gevaren van te groote stelligheid, van te overijlde conclusie, van te schamele bewijsvoering. Het kan zijn, dat ook het Marxistisch uitgangspunt daar schuld aan heeft, omdat dit uitlokt tot simplisme en het te voorschijn tooveren van een bepaalde wetmatigheid in maatschappelijke verschijnselen. Twee voorbeelden. Een artikel van negen bladzijden over Konjunktuur en Oorlog, door Hilda Verwey-Jonker, verklaart zonder eenige argumentatie: ‘Ieder afgesloten kapitalistisch systeem moet een reservevoorraad aan arbeidskrachten hebben, een reservevoorraad grondstoffen en een reservevoorraad aan afzetterrein. Al die voorraden moeten, omdat ze in de moderne wereld niet meer voor het grijpen liggen, systematisch worden gekweekt. Afzetgebied kweekt men door nieuwe behoeften te wekken, door de koopkracht systematisch te verhogen en eventueel door de prijzen omlaag te drukken. Reserves aan arbeidskrachten kan men slechts op twee manieren krijgen: door een groot geboorteoverschot (maar dit kan tevens de koopkracht aantasten) of door toevoer uit buiten-kapitalistisch gebied. Reserves aan grondstoffen zijn praktisch alleen buiten het oude Europese kapitalistische gebied te vinden. Ekonomische penetratie van buitenkapitalistisch gebied behoort dus nog steeds tot de levensvoorwaarden van het kapitalisme. Het imperialisme van de concessiejager is slechts vervangen door het imperialisme van een planmatig arbeidende kapitalistische groep of een kapitalistische staat. Het motief voor de inbezitname is niet langer het persoonlijke verlangen naar extra-winst. Het is het kweken van reserves die voor de uitvoering van het kapitalistische plan noodzakelijk zijn.’ Elke zin is hier een bloote bewering, die schreeuwt om met bewijs te worden bekleed. Het tweede voorbeeld levert een verhandeling van Tees Gulden getiteld ‘Conjunctuur en echtscheiding’, die het verband wil aantoonen tusschen de echtscheidingen in Amsterdam en de lange conjunctuurperioden. Hierbij worden twee hausseperioden: 1852-1873 en 1896-1913 en twee baisseperioden: 1874-1895 en 1920-1932 aangenomen. De cijfers van de Amsterdamsche echtscheidingen worden nu voor de eerste periode in verband gebracht met de Arnhemsche | |
[pagina 245]
| |
tarweprijzen (waarbij wordt aangenomen dat hooge graanprijzen voor de bezittende klasse - en dus ook voor de Amsterdamsche echtscheidingslustigen - hoogconjunctuur en welvaart beteekenen), voor de tweede en derde periode met het disconto van de Nederlandsche Bank, voor de vierde periode met de Amsterdamsche werkloosheid. Ik moet nu helaas den lezer het relaas onthouden van de moedige statistische kunstgrepen, die den schrijver aan zijn eindcijfers helpen. Genoeg zij, dat deze hem tot de slotsom brengen, dat tot 1913, of eigenlijk tot 1910, echtscheiding een baisseverschijnsel is maar daarna een uitgesproken hausseverschijnsel wordt. De verklaring is bij de hand: ‘met de absolute toename van het echtscheidingsverschijnsel blijft dit niet langer beperkt tot een bepaalde klasse, maar breidt zich uit over alle lagen der bevolking. De lagere inkomensgroepen zijn echter niet bij machte in economische depressieperioden een procedure aan te vangen en zij moeten dus wachten tot de hausse weer is aangebroken’. Een soort omslag dus, die het gevolg is van het feit, dat het echtscheidingspercentage (uitgedrukt in het aantal gehuwde personen) gestegen is.... van 0,1% tot 0,2%! Rest nog te constateeren, dat de correctie van het boek buitengewoon slecht is verzorgd. J.H. Boeke |