| |
| |
| |
De soldaat johan
(Slot)
En deze kleine overwinning maakte de mannen luidruchtig. Weer klonken gezangen over het plein; pater Bruno deed vergeefsche moeite om een vromen lofzang rondom het schrijn te doen weerklinken. Want ook daar dacht men aan geen godsvrucht maar de donkere woorden van opstand en toorn hielden de mannen bezig.
In de loome uren van den morgen als de klokken aan het luiden gingen zoodat het was of heel Gent één kerk was, kwamen nieuwe mannen van de gilden bij en zij riepen heftiger en zongen manmoediger dan degenen die de nachtwake hadden gedaan.
Met geschal van trompetten kwamen heeren van de stad. Zij vroegen om stilte en er werd dan afgekondigd dat de belasting op het zout ditmaal niet zou geheven worden; niet als toegeving op de daden van muiterij die den hertog zoo zeer hadden gegriefd dat hij in den vroegen morgen naar Brugge was afgereisd, maar de belasting op het zout zou niet geheven worden omdat de hertog de kosten van den oorlog niet wilde laten betalen door hen die den oorlog hadden gewonnen.
Hier lachte iemand zeer luid zoodat de mannen rondom hem verstoord op zij keken. De soldaat Johan lachte.
En vermits de genadige hertog de stad Gent geen geld wilde afpersen, wilde de stad Gent ook niet dat haar beminde poorters de harde belasting op het zout zouden opbrengen. Maar, nog eens, op de voorwaarde dat iedereen vreedzaam zou naar huis gaan en wet en recht eerbiedigen.
Het trompetgeschal waarbij de heeren afscheid namen werd opgenomen in het ontzaglijk geroep van de triomfeerende mannen. Ordeloos liepen zij uiteen en bijna stonden pater Bruno en
| |
| |
de soldaat Johan alleen naast het schrijn van Sint Lieven, toen de pater, in een gebaar van woede, vóór de wegdrommende mannen met wijduiteengezette beenen ging staan, en riep:
- Laat gij Sint Lieven alleen?
Toen zetten enkelen hun schouder onder het schrijn, en eenige anderen gingen er rond; zoo vlug als zij konden, midden de joelende menigte, stapten zij verder, zonder gezang of gebed. De meesten waaraan zij voorbijgingen merkten het niet; en zij die het zagen keken met vriendelijk oog naar schrijn en dragers zooals zij met vriendelijk oog naar de daken keken waarover de zon lag.
Vrouwen liepen gearmd en krijschend vóór hen uit. Eén droeg nog het fluweelen kaproen van den heer der wet over heur haar. Pater Bruno stapte op haar toe en rukte het kaproen weg, zoodat ook een haarlok meekwam. Tot de schreeuwende vrouw riep de pater:
- Muts af voor Sint Lieven.
En toen bromde hij voor zichzelf, maar zoo dat iedereen het hooren kon:
- Wat hier gebeurd is, dat was mannenwerk.
Johan knikte en zei:
- Soldatenwerk.
| |
10
- En nu keert gij naar de aarde terug, zei pater Bruno.
De soldaat Johan antwoordde niet. Hij keek door de straat, hij keek naar de huizen die dicht opeen stonden; en hij dacht: ‘Ja, ik keer naar de aarde terug.’
De monnik bekeek hem van terzij en zegde:
- Weet gij wel, soldaat Johan, dat wij hier allebei loopen op straffe van vijandschap met heer en wet; want gij draagt nog een wapenrok en gij bevindt u in verkeer met een bedelmonnik, zooals ze dat zeggen. En als bedelmonnik zal ik voortgaan met bedelen.
- Een treurige stiel, zei Johan, en voor wie bedelt gij.
Pater Bruno keek sluw van terzij en antwoordde:
- Er is geen treurige stiel waar een vroolijk hart is. Ik zie
| |
| |
land en menschen en ik heb geleerd wat men in de kloosters niet leert: dat er menschen zijn die zonder vroomheid of zonder schoone woorden goed en heilig zijn; mensch zijn, soldaat Johan, natuurlijk goed en mensch zijn. Er zijn van die vrouwen die den hemel uit hun gebedenboek willen halen, er zijn er die.... maar kom, ik predik niet. Alleen wil ik zeggen dat de hemel geen geld is en geen vroomheid, maar eerlijkheid en dapperheid.
Als ge me nu vraagt, sprak hij trager voort, voor wie ik bedel, dan moet ik u antwoorden: vraag dat aan mijn oversten. En ik kan u, als man tot man, ook wel toevertrouwen dat meer dan één arme boer van mijn bedelgeld heeft geprofiteerd, maar dat is tusschen mij en Onzen Lieven Heer.
Beide mannen gingen buiten de Stadspoorten. Pater Bruno bleef staan op een afstand. Daar lag Gent, torens en stad en volk.
- Daar ligt Gent, zei pater Bruno, en hij wischte met zijn mouw zijn voorhoofd schoon. Telkens als ik Gent verlaat nijpt mijn hart dicht, want er is maar één Gent. Als ze Gent de kroon afnemen is 't gedaan met de landen waar Dietsch klinkt, - en ze zijn bezig met het te doen.
De soldaat Johan stond naast den monnik te kijken. Een groote weemoed en een groote eerbied kwam over hem toen hij de stad zag en de woorden van den monnik hoorde.
- Waarom zijn het altijd vreemden die over ons regeeren, vroeg hij. Ik ben soldaat geweest onder hertog Karel die, geloof ik, niet weerkomt want hij viel op de weiden bij Nancy waar ik stond en neergeslagen werd. Ik was er fier op; het is moeilijk voor een eenvoudig man als ik, niet trotsch te zijn, omdat men eens den dood heeft nabij gevoeld, niet als een zieke maar als een soldaat.
Toen ik soldaat was vocht ik anders dan nu. Ik vocht voor den heer en als een boerderij in brand stond en het vee werd uitgedreven, dan riep ik met de anderen in soldatenplezier. Nu kan ik dit niet meer; nu kan ik niet meer vechten voor den heer, want ik ben een boer geworden. Maar vechten zou ik nog kunnen, vechten met boeren die soldaat geworden zijn en met de mannen van Gent. Ik ben geen boer Niklaas en heb geen zinnebeelden gezien in mijn droomen, maar als de boeren en die van Gent vechten voor hun eigen, voor hun aarde, voor hun menschen, zoo sta God bij bij, ik doe mêe.
| |
| |
En in den volklinkenden namiddag riep hij nogmaals zoo hard hij kon:
- Ik doe mêe.
Zij kwamen aan de linde waar pater Bruno zijn vergeefsche preek voor de boeren had gehouden.
- Ja, de boeren, dacht de monnik luidop.
- Soldaat Johan, zei hij, hier scheiden onze wegen. Morgen in de vroegte ga ik het Oosten in en gij volgt den weg, die u naar huis brengt, maar eerst hebben wij nog een avond. Ik behoor niet tot de profeten, de groote of de kleine, maar ik geloof wel dat wij niet veel van elkaar meer zullen zien op deze wereld die zoo schoon is en waarop de menschen zoo weinig deugen. Vanavond ben ik geen bedelmonnik, want ik tracteer. En morgen vroeg zet ik terug mijn bedelgezicht op, lok de stuivers uit harde boerenhanden en uit droge kwezelshanden die nog harder nijpen, en uit de mollige handjes van vrouwen die meenen dat zij speciale graties kunnen afkoopen bij een pater beter dan bij een pastoor, en ik zeg dan: Deo gratias. Als ik dan nog meer latijn zeg, komt er nog een stuiver bij. En wilde ik dan nog duivels verjagen, het kwade oog bezweren, droge koeien in de melk zetten en dorre vrijsters vruchtbaar maken, dan werd ik een rijke pater en als ik al dat geld binnenbracht, dan noemde men mij ‘reverendissime’ in het klooster. Maar dat doe ik niet, soldaat Johan, want ik ben geen duivelbezweerder of geen dokter van dieren of geen piskijker. En nu zeg ik: ik tracteer.
En breedgebeend liet hij zich neer op de bank onder de linde en de soldaat Johan dronk dezen avond van het geld van den geweldigen bedelmonnik, pater Bruno.
- Als heeren zitten wij hier, zei Johan.
Hij zag rondom zich de velden die teeder werden in den avond en in den stal achter de afspanning hoorde hij het vee. De linde was bladstil en zwart boven hun hoofden en in hun hand voelden zij de matte koele kroezen.
- Was ik geen geestelijk man, ik zong een lied, zei pater Bruno; ik ken veel schoone liederen, godsdienstige en andere, maar allemaal treffelijk, zooals bij voorbeeld wat gij wel zult kennen.
En hij zong, zachtjes aanheffend, maar onbedwingbaar hard na een paar verzen het schoone lied van de Drie Tamboers.
| |
| |
Bij het weerkeerende ram-plam, ram-plam-plam, nam hij zijn kroes en ging op het houten tafelblad los en Johan, in de lichtheid van bier en zomeravond, zong mee en trommelde het refrein van de Drie Tamboers.
- Ziezoo, zei pater Bruno, zeer tevreden na een laatsten krachtigen ademstoot, zulke liedjes worden er niet meer gemaakt.
Toen zong de soldaat Johan, stil en eentonig, het lied dat de boer Niklaas had gehoord in de koorts van zijn vizioenen; in plechtige en verwarde woorden zong hij over aarde en rechtvaardigheid. De monnik keek van terzij naar het scherpe gezicht van den zingenden man, dat vast en ernstig stond, en naar de groote harde vuisten die in den gang van het lied soms dichter werden toegeknepen, en hij zei, toen het lied was uitgezongen:
- Soldaat Johan, ik geloof dat de rechtvaardigheid van de aarde er komen zal, maar dan zullen er nog velen zooals gij moeten geboren worden.
Zoo spraken zij en dronken onderwijl licht en helder bier en pater Bruno bestelde eten en was gelukkig dat er ook koude visch in huis was. Niets was hartelijker en kloeker, legde hij uit, en hij roemde de vele soorten visch die hij kende.
- En een vischke uit het water halen, al is het ook het water van den abt, is geen kwaad want als het vischken een eindje doorzwemt dan valt het toch buiten de juridictie van dien eerwaarde, zooals dat heet in kerkelijke taal.
Hij lachte met vol gezicht want hij dacht aan den rentmeester.
De maan stond reeds hoog toen zij opstonden en naar hun slaapstee gingen.
En in den morgen, die koel en klaar was, namen beide mannen afscheid.
- Soldaat Johan, zei pater Bruno, ik wensch dat gij eens een vrije boer zult worden en dat vele vrije boeren met u voor heel dit land zullen verrichten wat de Gentenaars soms voor hun stad doen. Als ik dan nog leef kom ik terug bij u; nu roept mij het Oosten.
Elk van beiden ging zijn weg; toen bleven zij staan en zij staken de hand op tot den groet. Dit was het laatste wat zij van elkaar zagen.
Op het middaguur brak de soldaat Johan zijn brood in een af- | |
| |
spanning waar een man en een vrouw zaten die een wagentje met zich hadden gesleept. Daar zij elkaar nooit gezien hadden zwegen zij.
- Komt gij van den oorlog, vroeg de waard, toen hij den wapenrok van Johan gezien had.
Deze knikte en at peinzend voort.
- En gij, vriend, wendde zich de waard tot den man met het wagentje, zoekt gij fortuin, dat gij met huisraad en een weefstoel de wereld intrekt.
De man lachte droogjes.
- Gij ziet heel mijn fortuin op mijn gezicht, zei hij.
Hij had een geel, mager gezicht vol zorg en armoe. En de vrouw naast hem zat kommerlijk te kijken naar de handen in haar schoot.
De waard liet het zwijgzame volk alleen.
- Zijt gij soldaat, vroeg de man aan Johan.
- Geweest, zei deze. Ik ben een boer.
- Ook een slechte stiel, zei de man, ik heb vele boeren gezien die even arm waren als ik, en om zoo arm te zijn als een vlaamsche wever moet het er spannen.
- Wij leven toch, zei de soldaat Johan.
- Dat is veel, antwoordde de man.
Zij stonden op en Johan zag met vreugde de klare warmte over de velden en de boomen die in hun schaduw stonden langs den weg.
- Daar is nog wat anders dan eten, sprak hij, en wees met breed gebaar naar zon en akkers en lucht, en hij wierp het hoofd achterover en het was hem alsof hij dit alles inademde en deelachtig werd van het leven van deze aarde.
- Voor mij bestaat er anders niets, zei de man somber.
En hij spande zich voor het wagentje, samen met de vrouw; twee krachtelooze trekdieren die niet weten in welken stal zij zullen belanden.
- Zoo gij denzelfden weg hebt als ik, span de vrouw dan maar uit, zei de soldaat Johan.
De vrouw keek hem dankbaar en sprakeloos aan en ruimde de plaats.
- Waar ik ga is mij eender, zei de man moedeloos.
Hij was één van de velen die door de armoede naar het onbe- | |
| |
kende waren gedreven. De steden loopen stilaan ledig van lakenwevers, zei hij. Nu ging hij trachten op eigen hand, ergens in een groot dorp, met zijn weefgetouw een stuk brood te verdienen.
Is dat zoo, dacht de soldaat Johan; hij had alleen aan de armoede van de boeren gedacht, die werken om de heeren te laten oogsten, zooals de boer Niklaas verkondigd had toen hij stond tusschen de twee fakkels. Nu dacht hij aan al de ellende die woonde in de steden en in bitteren nood op het land haar toevlucht zocht.
- Het dorp waar ik woon is misschien groot genoeg om een wever aan brood te helpen, zei hij, maar alle menschen zijn er arm. Er is ook een klooster en op het kasteel woont een heer.
- Het is van de armen dat wij het moeten verdienen, zei de wever, want heeren koopen niet bij den arme.
Zij trokken den dag door, rustend soms in het lommer langs den weg. En als het avond was mochten zij in een schuur liggen op het hard geurende stroo. De soldaat Johan dacht aan de nachturen toen hij met den boer Niklaas en de vrouw in den stal van het kasteel Sombeke opgesloten zat. En hoe daar het kind was verwekt dat de voorspelling van den boer Niklaas had te schande gemaakt.
Hij verlangde naar Grete zijn vrouw. Na het gevoel van strijd en opstand omvatte de rust van het land hem met de vroegere vreugden van zijn hut; en de stille slaap van den wever met zijn vrouw naast hem, deed hem denken aan het onbewuste geluk dat men vindt in het vertrouwde ademen naast zich van iemand die men liefheeft. Hij trad zachtjes naar buiten en zag den flonkerenden nacht boven zich met het licht van de maan en de schittering van de sterren. De aarde geurde in den dauw en hij wist hoe overal in die duisternis de oogsten met trage zekerheid naar hun rijpheid groeiden.
Hij ging terug op zijn stroo liggen, klaar wakker, en overlegde wat hij doen zou met zijn akker en zijn wei; hij zou nieuwe grond bijwerken, en, zooals hij geleerd had bij boeren onderweg, de aarde malsch en vet maken met het mest van de dieren. Hij had akkers gezien waar ze met die nieuwigheid waren begonnen, en het gewas stond sterk en hoog en met een hard en vrank groen. Ze zouden lachen in het dorp beneden, zooals zij gelachen hadden
| |
| |
toen hij in het hart van de heide de voren trok voor het eerste zaad.
En hij glimlachte in het duister en sliep in.
Zij kwamen voorbij den dries waar de boer Niklaas zijn laatste verkondiging had gehouden toen hij voorspelde dat de muren van het slot eens zwart zouden staan van den brand.
- Zijn er bij u nooit mannen geweest die predikten over het nieuwe en ware woord Gods, dat rechtvaardigheid en brood zou brengen voor hen die arbeiden, vroeg hij aan den wever.
- Er zijn bij ons van tijd tot tijd mannen geweest die ongeveer spraken zooals gij zegt, antwoordde de man, maar zij waren zelf arm en zij werden niet geloofd. Zij werden dan ook vast gegrepen en meer dan één werd opgehangen.
- De wereld is altijd zoo geweest, waarom zou hij anders worden, zei de vrouw dof.
Dit was alles wat zij van heel den tocht had gezegd.
- Schoon is het hier, zei de wever, toen hij rondkeek.
- Dit is het dorp waar ik woon, zei Johan, en ginder ver, zoo ver dat ge het van hier niet kunt zien, ligt het stuk wei voor mijn koe en de geit.
Zij bleven staan en keken over de weiden die in eenzame, glanzende schoonheid naar de rivier toe daalden, en het vee dat stil en eenzaam in het groen stond.
Zij gingen de zachte glooiing op, door zand, zon en schaduw.
- Hier is het klooster, zei de soldaat Johan.
De wever keek onverschillig naar de zwarte poort.
Toen sprak de soldaat Johan:
- De abt is heer over het land en de menschen, gij moet bij hem gaan.
De vrouw van den wever keek op als een bangen hond en zei:
- Waartoe dient het. Wat kunnen arme menschen als wij zeggen aan een heer.
De soldaat Johan keek naar de hoogte waar tusschen heide en meersch zijn hut wachtte en zei toen:
- Dan ga ik met u mee. Want hoezeer ik naar huis verlang, toch kan ik u niet hulpeloos laten staan.
En dan stonden ze voor den abt.
Niemand van hen begreep wat ze daar kwamen doen; alleen
| |
| |
de soldaat Johan had een vaag vermoeden dat het zoo hoorde.
- De ambachtslieden kunnen in de steden hun brood niet meer verdienen, dan komen zij naar de dorpen, verklaarde hij, en zoo zal in de dorpen de ambachtsman van den boer en de boer van den ambachtsman moeten leven. Misschien is dit goed. Maar als de heeren niet meehelpen....
De abt glimlachte.
- Soldaat Johan, zei hij, ik ken niemand buiten u die mij zooveel vragen heeft gesteld waarop geen antwoord is. Over grond en rechtvaardigheid en een nieuw bestuur van deze wereld. En nu komt gij met een wever bij mij en gij zegt mij niet wat ik moet doen en hoe in het dorp verandering zal komen.
De soldaat Johan lachte gelukkig want hij stond voor een man die meer van hem begreep dan hij zelf.
En toen zij terug buiten de poort stonden was ook de wever en zijn vrouw tevreden want een goed woord is beter dan een belofte.
Nu gaat de soldaat Johan door het dorp en over het kerkplein kijkt hij naar de herberg; de waard staat hem aan te kijken in het deurgat, en Johan groet zooals een soldaat. En zooals een soldaat stapt hij verder zoodat de menschen hem nakijken en zeggen: ‘De soldaat Johan is terug van den oorlog.’
Door den zandweg stapt hij. Het zand schuift met vertrouwd geruisch langs zijn laarzen; het vertraagt zijn tred niet. En als hij blijft staan is het om te kijken rondom zich en te herkennen wat terug zijn wereld zal worden.
Heide en zand. Hij denkt aan de groene akkers van dieper in Vlaanderen, waar de beken met hun slapende waters de elzenkanten groen houden, en aan de boeren van ginds.
Aan de kromming van den weg, boven waar de bosschen stonden, zag hij het graan dat zijn oogst moest worden. Hij dacht niet hoe schraal het was opgeschoten, hij had geen heimwee naar de volle golvende akkers waarlangs hij gegaan was. Hij zag de groene plek aan den rand van de heide, en hij zag zijn hut.
Daar liep voorwaar de kleine jongen, en Grete kwam buiten en zag hem komen. Hij haastte zich niet, hij ging aandachtig door het kruid en zegde:
- Hier ben ik.
De vrouw glimlachte.
| |
| |
- Het is goed dat gij thuis zijt, sprak zij.
De soldaat Johan ging binnen. Dat was de lucht van zijn hut; en hij ging bij de dieren en was tevreden.
Toen stonden zij met drie voor de hut; en de soldaat Johan keek nog eens rond en vond zijn wereld schoon. De heide met de plekken kleur die zoo schoon zijn als appelbloesem, de bosschen en verder, beneden in het zachte glanzende dal, de meerschen.
En hij nam zijn kleinen jongen van den grond en zei:
- Gij wordt een boer, kleine man, en ook, bij God, een soldaat, die vrije boeren maakt overal waar de menschen zeggen: ‘Mijn heer en God’ in de taal die wij spreken.
En hij lei zijn wapenrok af en toog aan den arbeid.
Filip de Pillecyn
|
|