| |
| |
| |
De Soldaat Johan
1
Weinige oogenblikken vooraleer de hertog Karel de Stoute neergeslagen werd op het veld bij Nancy, viel de soldaat Johan. Hij had de benden die met hem waren opgerukt links van hem zien wegvluchten; de paarden steigerend doorheen het voetvolk in den wasem van hun zweet. Hij vocht zonder woede of vrees en werd omgeloopen tegen den grond; hij voelde hoe zijn handen uitgleden over de aarde die ontdooid was onder het getrappel van de benden. Hij lag met zijn gezicht tegen den grond en alles werd dof boven hem.
Toen hij opzag was het donker. Rondom hem zag hij de stijve gestalten van mannen die gestorven waren. Hij richtte zich op, ijl in het hoofd en in den buik. In de verte hoorde hij doodskreten en aan de andere zijde den zwaren rit van paarden. Hij kroop recht en wist dat hij leven zou.
Zijn schouder stond stijf; bloed was aan zijn mouw in klonters vastgevroren. En hij wankelde bij de eerste voorzichtige stappen. Toen keek hij naar de sterren en ging naar het noorden vanwaar hij gekomen was.
Hij wist wat het beteekende als overwonnen soldaat door het land te trekken waar hij als vijand was binnengevallen. In den nacht was het woud en het water vol verwijderde geluiden; hij stapte moeilijk en luisterde en in de halve klaarte van den sterrenhemel volgde hij een pad. In het woud slachtten de boeren de soldeniers af en aan de rivier werden half verdronken mannen met staken ondergeduwd. Dit was de nacht van Drie Koningen.
Hij rustte en at. Het brokkelige brood had den smaak van zijn knapzak; het kleefde aan zijn tong en zijn kauwende kaken, en brandewijn steeg bij den eersten slok helder in zijn lichaam. Hij stampte zijn voeten warm op den hardgevroren grond en hoorde zijn tred in de vriesklare stilte.
| |
| |
En had de soldaat Johan niet stilgehouden bij de boerenkluis die tusschen akker en gracht lag, dan was hij in het verre land van Nancy gebleven met de honderden die er de wolven hebben gevoed. Maar door het luik zag hij het laatste glimmen van het haardvuur en de oude boer die erbij te slapen lag. Hij hield zijn dolk in de hand toen hij binnen trad maar de oude man keek hem aan en wees naar de bank bij het vuur.
Daar viel de soldaat Johan in slaap en toen hij wakker werd gloeide de koorts in hem; naast hem, op hetzelfde stroo sliep de boer met open mond. Zijn veldflesch lag ledig op de bank.
- Gij zijt één van die mannen van Bourgondië, zei de boer, ik had u moeten doodslaan.
- Ik ben soldaat, zei Johan.
- Dat is waar, zei de boer.
En in hun woorden lag onafwendbaarheid en gelatenheid. Maar toch zei de boer verder:
- Brandewijn zooals de uwe had ik sedert lang niet meer gedronken.
Zoo zaten zij beiden samen in den grijzen dag. De hut lag ver buiten de wereld en het gerucht van den pas gestreden veldslag was nog niet tot daar gekomen. En de soldaat Johan sprak:
- De hertog zal weerkomen en deze streek zal een deel zijn van het koninkrijk dat hij wil stichten. Hij is een groot veldheer.
- God beware, zei de boer.
En omdat zij alle twee boeren waren dwaalden hun gedachten af naar den grond, want een koe daarnaast had zacht gemeureld.
- Dit wordt een schoon kalf, zei de oude en hij duwde de deur open van den stal. En allebei stonden ze in het doffe halfduister te zien naar het dier dat zijn vruchtbaar lichaam liet rusten op het stroo. 't Was lang geleden dat de soldaat Johan nog zoo gestaan had in den eerbied van den landman voor het groeiende leven van het vee. Maar hij vond in zijn geheugen uitspraken van zijn vaders boerenwijsheid en herhaalde ze. En de oude boer knikte en was verblijd.
Zij spraken niet veel meer over den oorlog.
En toen nadien het kalf lag vóór het vuur, tusschen hen beiden in, was er vriendschap gekomen onder hen. De oude had de wond verbonden aan den schouder van den soldaat en zijn brood met hem gedeeld. En na den derden dag kwam het nieuws tot
| |
| |
hen door dat de hertog naakt en stijf gevroren was gevonden op het veld.
- Het was een groote hertog, zei de soldaat Johan, maar ik kan niet gelooven, dat hij gesneuveld is.
En 's anderendaags morgens, nadat de oude boer hem had gezegd dat alles veilig was, keek hij voor het laatst rond in de hut. Hij ging tot bij de koe die gelaten en stil haar jong zoogde.
- Een schoon kalf, zei hij tot den boer.
Dit was het laatste wat nog tusschen beide mannen gezegd werd. Dan stapte de soldaat Johan in den halflichten vroegmorgen naar buiten. Het land waar hij doorheen was getrokken in de zekerheid van den soldaat die gaat overwinnen, lag nu vreemd en dood rondom hem. Hij volgde maar steeds het pad dat eenzaam liep door bramen en struikgewas. Alleen zijn eigen leven bewoog door de stilte.
De soldaat Johan stapte naar het land vanwaar hij gekomen was.
Het was lang geleden dat hij naar de aarde gekeken had met het oog van den landman. Het land wordt bemind in eenzaamheid en een krijgsman kan niet eenzaam zijn. Het was een groot land waardoor hij stapte, met bosschen en schaarsche hutten, een land dat zijn eigen leven heeft zonder dat de mensch er zich veel om bemoeit.
Hij ademde vrijer toen de streek opener werd. In de bosschen stapte hij als een achtervolgde, als de vluchteling die om een verloren veldslag zijn leven heeft verbeurd. Daar hadden de boeren rondgeloopen en 's nachts vonden de wolven er hun voedsel. Maar dan kreeg hij groote vlakten vol sneeuw voor zich en daaronder lagen de akkers en de weiden, het winterland dat het leven van den volgenden oogst in zich draagt.
Een kleine ruige hond kwam hem besnuffelen. Johan gaf hem van zijn brood; het dier knauwde gulzig en bleef loopen in de stappen van den man. 's Avonds sliep hij naast hem op stroo. ‘Het begin van een huishouden,’ zei Johan tot zich zelf.
Toen hij hoorde aan de taal van de menschen dat hij de streek naderde van waar hij gekomen was, vroeg hij den weg. Gehuchten waren verlaten alsof brand en pest er hadden huisgehouden. ‘Oorlog,’ antwoordden de boeren. ‘De oorlog is gedaan voor mij,’ dacht de soldaat Johan en hij stapte verder.
| |
| |
De laatste heuvels lagen achter hem; alles was effen rondom; de boomen alleen rezen uit de aarde naar de lucht erboven. ‘Hier woont mijn vader,’ zei Johan.
Maar het huis dat hij verlaten had voor den dienst van den hertog stond niet meer overeind. Hij klopte aan de eerste deur; een oude vrouw hoorde hem aan en zei: ‘O zijt gij dat!’ en zij schudde haar hoofd, ‘oorlog,’ zei ze, ‘oorlog.’ Hij zat naast haar voor een vuurtje van rijshout en hoorde haar verhalen; van soldaten die gekomen waren en gegaan; de eenen hadden gebrand uit wraak, dit waren de vijanden; de anderen hadden gebrand omdat de vijand geen dak boven zijn hoofd zou vinden, dit waren de vrienden. En men wist niet meer wie vriend of vijand was.
Daar zat de oude alleen te suffen; rondom haar waren menschen weergekeerd. Zij hadden allemaal harde gezichten zonder hoop of verlangen. Zij bouwden een hut of een stal en elken avond waren zij verbaasd dat zij dien dag toch iets gegeten hadden. Maar het gebeurde ook dat een zich neerlei in de vrieskou en geen kracht had om het hout aan te sleepen dat de warmte zou schenken aan zijn doorkilde lichaam. Die werd dan later gevonden met zwarten open mond en anderen kwamen die de hut afbraken.
Maar zijn vader of zijn broers? De oude vrouw wees naar vele richtingen. En de soldaat Johan keek rond waar de vrouw wees. Glooiingen die lang en traag onder de sneeuw naar het zuiden toe strekten, en noordwaarts een lage hemel zonder beweging boven velden zonder einde.
Waar hij stond was zijn dorp geweest. Het was dood voor hem. Wat zijn oog er ooit gezien had bestond niet meer en hij had er alleen over de aarde gewerkt onder de knel van zijn vader. De aarde die rondom hem lag had hem nooit terug geroepen toen hij in de gouwen van het Duitsche rijk lag of de glorie van het verwoestingswerk genoot dat hij bedreef in het gebied van den Franschen Koning.
- Dag vrouw, zei hij.
En hij ging noordwaarts.
Daar is een zachte vallei waar de Durme doorheenloopt. Stilaan wordt het moeras tot weide. Vette weiden waarvan het slijk gemeenzaam is met dat van de rivier en waaruit de zon sterk en
| |
| |
hoog gras haalt. En hooger stijgend, maar onmerkbaar zacht opglooiend, staan sparrebosschen in de plotse dorheid van de aarde. Weideland en heide liggen daar in vreemde nabuurschap.
De soldaat Johan stapte door de vallei; hij rechtte zich op, groot en hoekig en bracht de hand boven de oogen tegen de zon. Weiden zonder vee waarover de eerste zon van de Lente lag. Hij liep de dijk langs en toen hij het kreupelhout zag dat weide en boschland verbond keek hij om en ademde diep. De heele wijde vallei lag vol glans en drie kerktorens toonden aan waarlangs de rivier liep; de geur van lauwe aarde omringde hem en de blijdschap om het leven, de vreugde die het lichaam zich doet uitstrekken in het gevoel van kracht vervulde hem.
De bleeke blaartjes aan het struikgewas, boven de vormlooze hoop van oude bramen hingen schuchter in het licht. De soldaat Johan lei er een op zijn breede hand en bekeek het met eerbied.
Nooit te voren was hij hier geweest in dit land waar de sparrebosschen boven de vette weiden staan. En in zijn tochten als soldaat had hij niet naar de aarde gekeken. Hij had zijn oogen open getrokken in de groote steden waar de hertog met praal was doorgereden. ‘Nu heb ik de wereld gezien,’ dacht hij toen. Hij zag de prinsen en de veldheeren met de standaarden en pages; hij zag de bisschoppen met vreemde gewaden en de hofdames met kleeren waarin zij stijf stonden in wondere en ongenaakbare schoonheid.
Dat was voor den soldaat Johan de wereld. En het verheugde hem dat hij dat zien mocht die gekomen was uit een gehucht waar de menschen nooit de grooten van de aarde hadden gezien en beefden als hun afgezanten een deel van hun armoede kwamen opeischen. 's Avonds als de wijn geschonken werd die de stad leverde, voelde hij zich een prins die leefde van andermans goed.
Maar nu ontdekte de soldaat Johan de aarde. Hij had de vette wei betreden; die kleefde aan zijn laarzen in sterke klonters; hij schuurde nu door het kruid van de heide. En overal in de stilte, lagen de weiden van de vallei en de bosschen daarboven.
Op een plek waar het heikruid stond als een groote kampplaats waar aan drie zijden de sparren opschoten en waar de open zijde gekeerd was naar de vallei, smeet de soldaat Johan zijn zak neer en zei tot zijn hond: ‘ga liggen.’
En hij sprak luidop: ‘Hier wil ik wonen.’
| |
| |
| |
2
Hij was alleen zooveel als hij wilde. Een hut van zoden had hij met den rug tegen het bosch gezet, geurige naaldetakken waren zijn leger. Hij moest ver loopen om een dronk water van de smalle beek en waar hij stapte liep de hond in zijn voetspoor.
Zijn eenzaamheid woog hem niet. Een man die de aarde bebouwt kan de alleenigheid dragen; het leven van de aarde en de seizoenen die haar kleur en gestalte geven zijn een hoog en sterk gezelschap. Als hij op den drempel van zijn hut zat en zijn hond zich strekte in het heikruid en den zonneschijn luisterde hij aandachtig. Bosch en heide en de vallei in de verte hadden elk hun stil en eigen geluid, en als de wind van de Durme kwam en de zwakke geur van visch en water zich mengde met den diepen reuk van de boomen, dan ademde Johan met begeerige teugen en wenschte niets meer.
Hij was naar het dorp gegaan. Het lag schraal en zwijgzaam tusschen akkers en weide. Hij had er een geit van meegebracht, met mageren hals en laag hangende tepels.
- Is het een goeie, had hij gevraagd. En de boer had hem geantwoord of hij dat niet zag, of hij niet kon zien op het eerste oog dat het zuiver ras was en rijk in de melk. Haar jong stond daar, dat was voor de abdij. En hij wees naar een torentje. Vanwaar komt ge, had de boer gevraagd, want hier komt niemand of hij moet hier geboren zijn. De grond is hard en mager.
- Ik ben soldaat, zei Johan.
- O zoo, sprak de boer zoo naast zijn neus weg, soldaat. Hier zijn geen soldaten en we hebben er ook geen noodig. Soldaten kennen de waarde niet van het geld en weten niet wat het kost een beetje gerst of koren uit den grond te halen.
- Ik ben ook boer, zei Johan.
- Een soldaat is geen boer, was het antwoord.
Het geld voor de geit ging van de harde hand van den soldaat in de harde hand van den boer.
- Geluk ermee.
Hoekig stapten man en geit door het knappende kruid van de heide. En dien nacht hoorde de soldaat hoe in zijn hut het leven ademde van zijn twee dieren. Hij had de melk geperst uit de scherpe tepels en de houten kom aan zijn mond gebracht. Dik
| |
| |
en zoet, met den geur van het dier en den geur van het versche hout, waaruit de kom was gesneden, was de melk in zijn mond. Voor het eerst sedert vele dagen had hij wat anders dan water bij zijn zwarte brood. En de hond had gulzig de laatste brokken in het laatste beetje melk gevreten.
- Het wordt goed, dacht de soldaat Johan.
De grond was hard en mager.
Johan had nog niet het gebaar weergevonden van den boer die hij in zijn knapenjaren was geweest. De plaats die hij had uitgekozen en omgewerkt lag buiten de heide, in het zicht nog van de hut. Zij lag beschut en vrij en het was alsof nooit een mensch er langs was gegaan. En zeker had nooit een mensch er gearbeid. Ik ben de eerste die ooit deze aarde heeft omgewoeld, de eerste sedert de aarde geschapen werd, dacht Johan, en hij was trotsch in zijn hart.
Vele dagen gingen en de zon stond hoog en hard. Dan zat hij in de schaduw van zijn hut en hoorde soms een klok. Die luidde in de abdij of in de dorpskerk. Maar als de wind van over 't water en de weiden kwam hoorde hij soms ook gelui uit de dorpen boven de vallei. Dan scheen het hem of de stilte van zijn woonplaats veredeld werd door die groeten uit de verte.
De grond was hard. En toch scheen hij malscher als hij moeizaam zijn voeten had geheven uit het zandpad; daar scheen het zand steeds hooger te groeien in grijze effenheid waarin de voetsporen werden ingevuld al in het spoorlooze water. Eeuwen lang was de aarde daar op zich zelf getast, ineengegroeid, in een smalle strook tusschen heizand en weide. In den vroegen morgen en als de hitte was gevallen, stond de soldaat Johan over den grond gebogen; op de diepte van zijn spade was de grond donker gekleurd en de schel vast aaneen. Maar 's anderdaags had hij de grijze kleur van alles wat er rond lag en lag gekruimeld onder de zon.
Als de schemer begon te vallen trok hij met zijn geit lager naar de weiden. Het dier kauwde tot de lengte van zijn touw en de hond keek naar de geit en naar zijn meester. En het was of dit alles aan Johan behoorde. En daarna kwam weer de nacht in de hut met het gerucht van hun slaap in het wijde ruischende leven van het bosch.
| |
| |
De soldaat Johan was verbaasd dat hij zooveel te doen had; en uit den grond dien hij met zorg en moeite bewerkte had hij nog niets gehaald. Als ik brood kan bakken uit mijn koren dan ben ik een rijk man, dacht hij. In afwachting haalde hij zijn brood in het dorp en weekte het in de melk van zijn geit.
In de eenzame avonden kwam hem ook de gedachte aan een vrouw. Dan zou de hut misschien te klein zijn. En daarbij zooals hij hier zat zou hij wel nooit aan een vrouw geraken. Soldaten hebben geen vrouw maar men is geen boer zonder vrouw.
Hij had er schoone gezien, in vele kleederdrachten. Die van Trier zou hij nooit vergeten. Daar was hij doorgetrokken in den triomfantelijken optocht van hertog Karel toen deze zijn stouten keizersdroom in vervulling meende. Frisch waren de menschen daar en blonde, gezonde vrouwen juichten toe. Aan zoo'n vrouw durfde hij niet meer denken; hij zag zijn schrale kleeren en zijn handen die hard waren van eelt.
Bij zijn gang naar het dorp had hij haast geen jonge vrouwen gezien. Het was of dan alles oud was, de huizen en de menschen. De schraalheid van de heide had de menschen overwoekerd. Hun gezichten waren mager en vaal en de vrouwen schenen verdord. Hoe zijn die ooit met elkaar kunnen trouwen, dacht Johan, hoe kan men op zoo'n vrouwen verliefd geraken. Maar hij speurde toch of geen jonge frissche meid ergens onder al die verdorring opdook. Als hij er dan één gezien had en die had dan ook naar hem opgekeken zat hij er 's avonds over na te denken in zijn eenzaamheid daarboven.
De regen kwam. De eerste droppels klapten tegen den heigrond en de wasem steeg met beklemmenden reuk van heet kruid en heete aarde over het land. Weldra werd het een wijd suizen en Johan zat vanuit zijn hut door het mistige landschap te kijken; hij dacht hoe zijn omgewerkte stuk aarde het vruchtwekkende water zoog en in de vroeger vallenden avond lag hij neer, loom door het gerucht van den regen en de verbeeldingen die in hem opkwamen; hij dacht aan zijn soldatentijd en aan den grooten hertog, die, naar men zegde, te Nancy was vastgevroren met drie wonden in het lichaam. Zoo sterft een man als de hertog niet, dacht de soldaat Johan en hij zag voor zich de sterke gestalte in het zware wapengetuig, de strenge oogen onder den helm met den leeuw.
| |
| |
En dit zegde hij ook op een avond dat hij in de kroeg met een paar boeren zat. Hun zwijgzaamheid werd gebroken door de bittere woorden tegen heer en krijgsman. Zij hadden gehoord dat de hertog dood was en 't was maar goed zegden zij; de wolven hadden hem reeds aangevreten en zoo mocht het vergaan met al degenen die den boer vraten. Zij loenschten naar Johan, hij zei wat hij dacht en zijn soldatentrots steeg hooger toen hij die zandkrabbers bezig hoorde. ‘Hebt gij hem ooit gezien,’ vroeg hij, ‘hebt gij ooit gezien hoe hij te paard zat? Ik wel. Hebt gij hem gezien als hij zijn zwaard trok. Ik wel, en ik was er bij daar op die weilanden in de vrieslucht van Nancy. Weet gij waar Nancy ligt?’
Nancy lag ver hier, zeiden zij. Het lag ver zooals al die vreemde steden waarvan de naam soms tot hun doordrong. Maar telkens als zoo'n naam werd vermeld was het omdat daar gevochten was. En hoe ligt het land daar, vroegen ze, als er gevochten wordt? Dan zweeg Johan; hij dacht aan dat stukje land daarboven. Toen stond hij op en zei: Maar dood is hij niet.
Heel dien avond dacht hij aan den hertog. En hoe hij zelf stond in de schrikkelijke verwarring van het slagveld en wakker werd te midden van de dooden. Hij keek over de heide die lag als een lichte vlek tusschen de bosschen, in den vroegzomernacht. Ik ben geen soldaat meer, ik ben een boer, zei hij tot zich zelf.
Maar hij voelde dat hij meer geweest was dan die zandboeren daar in het dorp.
Voor vele huizen in het dorp lag een kruis van stroo. En reeds kwamen er menschen 's nachts slapen in de bosschen. Zij schuwden elkaar, en als zij zagen dat er iemand met de hand een dronk water sloeg uit de beek, gingen zij hooger op drinken. De kwade ziekte, zegden zij. Weldra legerden zij met kleine troepen rondom het water want hun ingewanden schroeiden. Op den weg naar het dorp zaten er die niet hooger meer konden. Hun gezicht was grijs en de scherpe neus stak onwezenlijk uit de ingevallen wangen; en sommigen lagen reeds gerokken in den dood, met blauwe nagels en spoedig was het of hun lichaam openvloeide.
In het dorp reed een kar met een groote bel. Zij die erop werden geworpen kregen geen mis of gebed over hun lijk. De paters in het klooster baden tegen de ziekte en de klok zegde tel- | |
| |
kens tot de menschen in het dorp: De paters bidden. En dan kwamen enkele oude menschen in de dorpskerk en werden er misselijk omdat de lucht van de kaarsen den reuk van de zieke lijven nog scherper maakte. Maar het scheen dat de oude afgeleefde lichamen met hun dorheid de ziekte afstieten. Oude mannen sleepten hun zonen op den drempel en keken de kar na zonder uitdrukking op hun verstorven gezicht.
Het was zooals in de verhalen die Johan soms aan het kampvuur had gehoord als de geesel door gebeden noch bijgeloof te bezweren was. Een heele streek werd schoongeveegd en wie ontsnapte werd wakker in een woestenij. Hij huiverde toen hij de zieken zag liggen onder de dooden en eens, toen het kruis en de vanen in boetetocht door de velden ging, zag hij uit de dunne rangen een meisje opzij gaan om op den boord van den weg neer te liggen. Niemand liep op haar toe en de boetprocessie ging verder onder het doffe bidden van de menschen, een gelaten bidden van veroordeelden die reeds vooruit genade vroegen voor hun ziel.
's Avonds kwam Johan terug. Het meisje lag steeds waar zij gevallen was; zij keek starlings naar de lucht en merkte niet dat hij over haar gebogen stond. Hij zag hoe het gezicht reeds vervaald was en hoe het jonge lichaam daar lag schaamteloos en hulpeloos. Hij ging terug om water en goot het zachtjes in den geopenden mond. Even draaiden de oogen en het water liep langzaam uit de mondhoeken in het zand.
- Een slagveld is menschelijker, dacht hij luidop.
Dagen nadat het vee in de stallen had gemeureld kwam ook daar de stilte. En op een morgen zag Johan op de heide vóór zijn deur een koe. Het dier keek verdwaasd voor zich uit en rook aan de schrale heiplanten. Toen Johan nader kwam loeide het zwak en volgde hem. Dien avond nadat de dieren en hij zelf verzadigd waren was de hut vol van den zoeterigen reuk van de koe, en de man lag te luisteren of niemand zou aankloppen en roepen: Geef mijn koe terug.
Toen de ziekte geen voedsel meer vond en westwaarts haar spoor trok, waren in het dorp meer dieren dan menschen overgebleven. De klokken in het klooster luidden voor de bevrijding en kruis en vanen trokken door de velden in dank voor de gespaarde levens; maar zeer weinigen waren er die de gebeden na- | |
| |
zegden en deze vreugdestoet was als de slaventocht van een overwonnen bende. Zij die uit de dofheid van hun angst weer het leven intraden stonden voor een aarde die al haar groeiende kracht aan het onkruid had geschonken. En het zand had de paden overwoekerd zoodat pad en akker tot één groote woestenij waren geworden.
In die dagen had de soldaat Johan zijn hut vergroot. Ruwe mannen die hier nooit waren gekomen hadden de dooden in den grond gestoken waar zij lagen en waren vertrokken naar de verre dorpen van waaruit zij waren opgecommandeerd. Zou het overal nu zoo geweest zijn, dacht Johan, zou heel de vallei en de overzijde van de rivier in denzelfden dood zijn omgekomen? Maar hij zag heel ver, aan den uitersten rand van het water, de stippen van vee. En hij was dankbaar dat de wereld rondom hem niet uitgestorven was.
Het leven ging zijn gang, veel stiller in het dorp en daarboven, tusschen heide en bosch, leefde de soldaat Johan sober en eenzaam.
Na de ziekte kwamen geruchten van oorlog. Men wist niet goed waar en wie. Maar oorlog voor de boeren beteekende verwoesting en plundering. En zoo, na den druk van de ziekte, kwam de hernieuwde angst voor het geweld van de menschen. Er werd gezegd dat gansche gewesten door de ziekte geteisterd waren en dat er een nieuw soort van geloof was ontstaan waardoor de ziekte werd bezworen. Maar de parochiepastoor dreigde en sprak latijn en liet hooren dat de veelvuldige slechtheid van de menschen den geesel Gods op aarde had neergebracht en dat zijn straffende hand door Hem alleen kon worden teruggetrokken. En deemoedig bogen de menschen het hoofd. In hun armoede en uitputtung dachten zij na over de slechtheid van hun leven en gingen terug zich buigen over de aarde.
Op een vooravond toen hij naar het dorp was gegaan was er opgewonden gerucht langs den weg. Hij zag menschen komen met kruis en vaan en de groote boetekaars en dacht dat de processie van zoen en boete weer was uitgetrokken. Maar de menschen die langs den weg stonden baden niet mêe en hun gebaren waren vol nieuwsgierige ontsteltenis.
Op het pleintje vóór de kerk hield de processie stil. Mannen
| |
| |
en vrouwen dooreen, met versleten plunjes waarover het stof van vele wegen zijn eenvormige grijze kleur had gelegd. Een puntige zwarte muts stond op hun hoofd. Drie mannen gingen voorop: één droeg een kruis waaraan een schrikkelijk gemartelde Christus hing; de tweede hield stijf een groote waskaars met kleurige banden overplakt en de derde droeg een vaantje, tipvormig uitgesneden alsof wel tien wimpels aaneen waren genaaid, en daarop waren vele kruisen geteekend zonder orde of maat.
Zij baden schreeuwend en in een taal die niet heelemaal vreemd klonk, maar die voor de menschen van het heidedorp grootendeels onverstaanbaar was. Oude lieden stonden er naast jonge mannen die groot en blond waren, en onder de vrouwen waren de jonge het talrijkst. Allen waren zij mager en een doffe glans lag in hun oogen.
Toen de menschen uit het dorp rondom hen stonden, gingen ze zelf in een kring staan rondom kruis en vaan en de man met de kaars sloeg vuur en stak de wiek aan die rood en recht brandde in den windstillen vooravond. Onder somber gezang gingen zij achter elkaar in de ronde en knoopten de koord los die om hun middel was gebonden. En langzaam op de maat van hun gezang sloegen zij op de schouders en rug van wie vóór hen stapte.
De dorpelingen keken nieuwsgierig naar deze vreemdsoortige menschen maar toen de zang rauwer werd en de slagen vlugger neerkwamen greep ook hen de angstige koorts van deze vreemdelingen aan. Zij schenen de slagen niet te voelen en hun bronstig biddend gezang joeg de slaande armen in krachtiger gebaar. Toen gilde de man die te midden stond met de kaars; hij gilde hoog en hard: Kyrie eleison, Christe eleison, en de mannen rukten het bovenkleed van hun lijf en de koorden vielen dof op hun dorre naakte ruggen. Wanneer de bloedige strepen zichtbaar waren schreeuwde de man met de vaan en de man met het kruis: Kyrie eleison, Christe eleison, en de vrouwen boden hun naakte bovenlijf aan de geeselende koorden.
Met gapende gezichten keken de dorpelingen toe; ook onder hen waren er die ‘Kyrie eleison’ riepen en vrouwen vielen neer op de knieën en wroetten met het gezicht in de aarde. En in rij vóór hen draaiden de boetedoeners, schamel en vreeselijk in hun naaktheid en de koorden striemden, over de schouders, op borst en buik. Vrouwen die vóór hun tijd in armoede en vrees hun
| |
| |
lichaam wisten verwelken voelden de snijdende vlam van de geeseling over hun scherpe, hangende borsten en staarden, wezenloos slaande, op den rug van den man die voorging.
Terwijl krijschte het ‘Kyrie eleison’ en de angst van boete en rouw sidderde in de dorpelingen. Zij zagen de vrouwen in schaamtelooze deemoedigheid het lichaam bieden aan geeseling en blik; één onder hen, nog jong en opgeschoten, met hoog blond haar door de zon en het stof hard en dof geworden, stapte met opgeheven hoofd en starend naar iets uit haar verre verbeelding, in de rij. De koorden omvatten soms haar borsten die hoog en hard op haar lichaam stonden.
En toen riep een stem: Houdt op.
De parochiepastoor was daar. Hij had het ‘Kyrie eleison’ hooren klinken over het kerkplein en stond gram en verbaasd naar het vertoon te kijken. En in plotse woede rukte hij een koord uit de hand van een geeselaar en sloeg naar de groote blonde vrouw.
Alles stond stil. Alleen de man met het kruisbeeld riep nog een laatste maal ‘Kyrie eleison’ en stak zijn kruis in de hoogte. De geestelijke hief andermaal de koord op maar de soldaat Johan greep zijn arm vast en zei: Gij niet.
- En ik sla op die Satanshoer zooveel ik wil, - dat is hier ketterij en zonde, publiek schandaal, goddeloosheid en openbare onkuischheid. Weg van hier, allemaal. Gij, mannen en vrouwen van het dorp, zijt ge de ziekte vergeten, die een andere geesel is als deze want zij is de geesel Gods. En gij, kettersch gespuis, gaat verder.
De menschen uit het dorp dropen af en de geestelijke zag hen, nog snuivend van het gewicht van zijn woorden, als een kudde wegdrommen in den valavond. De geeselaars hadden hun lijf bedekt en gingen stil verder, deemoedig en verworpen. Maar de blonde, groote vrouw bracht de hand voor de oogen en schreide. Onder den slag van den geestelijke was een groote schaamte over haar gekomen; dat een geestelijk man haar naaktheid had gezien. En meteen was ook die bronstige belijdenis van rouw en zelfvernietiging gevallen. Zij stond wezenloos rondom zich te kijken en zag den soldaat Johan die haar aansprak.
- Ga niet verder, zei hij, hier heeft de ziekte niets gelaten dan honger en waanzin. Bij mij, daarboven op de heide is brood, daar
| |
| |
is werk, er is een koe en een geit en land dat wacht op den oogst. Hoe heet gij?
Zij begreep hem en zei: Grete.
Beiden gingen zij door zand en heide naar de open plek in de bosschen. Door de lauwe lucht van de boomen drong de vettige koelte van de meerschen en de rivier.
- Daar woon ik, zei hij.
Zij zag de hut en ademde diep. De menschen die met haar van zoo ver waren gekomen, samengeraapt naar de wisselvalligheid van de dorpen waardoor zij gegaan waren, verloren in andere dorpen, wisselend elken dag, met allen dezelfde grauwe gezichten en oogen waarin de waanzin gloeide van hun boetetocht, waren nu verdwenen voor altijd. De avond was heelemaal gekomen. Hier stond een man, die een hut had en een koe.
Zij keek naar hem op. Hij ook ademde hoorbaar.
- Kom binnen, zei hij.
Binnen was het zoo donker dat alleen de lucht van de dieren de plaats aanwees waar ze stonden. Het rook er naar leven en vruchtbaarheid. En de hond streek langs haar en gromde zacht.
Zij aten brood en dronken melk vóór de hut, in de stilte van bosch en heide.
- Ginds is de rivier, zei Johan.
En hij sloot de deur.
Zoo won de soldaat Johan zijn vrouw.
| |
3
De vrouw vertelde niet zooveel als Johan verwacht had van iemand die van ver komt. Zij was gevlucht voor de ziekte, met andere mannen en vrouwen en zij hadden spoedig een troep ingehaald met kruis en vaan en kaars. Die deden boete voor zich zelf en de anderen; de slagen die men ontving op het naakte lichaam deden geen pijn. Het was alleen of heel daarbinnen in het hart een heete vlam opsloeg van begeerte naar lijden en pijn, een begeerte die tevens was als de lust van de ontvangenis en de pijn van het baren van een kind.
Overal waar zij kwamen was de ziekte hen voor geweest. Ook zieken waren meegeloopen, maar niet ver. Vanuit het land van de Mosel tot hier lagen de wegen vol met menschen die met zwarten open mond naar een graf wachtten.
| |
| |
- De Mosel, vroeg Johan, is het daar niet dat de schoone stad Trier ligt?
Ja, daar was het. En uit die groote vallei was zij gekomen. Zij keek met verre oogen.
Maar zij zou niet terug willen. Zij was hier goed. Zij had een hut en een man en zij was rustig.
Zij werkten samen over den grond die zij, tusschen heide en wei, tot den eersten oogst hadden voorbereid; zij gingen samen met koe en geit naar de meerschen en lagen er zwijgend te staren naar den hemel over de dorpen en hoorden er de klokken van klooster en dorpskerk. In den avond waarop het zoo stil was als had het licht het luttele gerucht meêgenomen, zaten zij voor hun hut. Hij had haar geleerd de melk met zacht dwingende vingers uit den gespannen uier te halen, en het was voor beiden een genot waarover zij niet spraken, telkens als de fijne straal met zoeterigen reuk de houten kom vervulde.
Zij waren sterk en gezond, groot gewassen. Het haar van de vrouw was niet langer dor en dof; het was rijk en welig nu, hoogblond boven haar frisch gezicht. En hij was pezig en mager, van die magerte die een scherp gezicht geeft en dunne beenen, met een lijf waar de spieren ongehinderd werken. En zij waren tevreden.
Zij hadden niets te verbergen voor elkaar. De menschen rondom hen waren weggevallen. Oorlog en ziekte hadden in de zorg voor het lijfsbehoud familie en gezin doen vergeten. Daar spraken zij soms over als iets dat niet meer bestond. Zij hadden genoeg aan elkaar.
De soldaat, die door schoone landouwen had gemarcheerd naar tuchtiging of gevecht, voelde nu voor het eerst hoe de aarde een levend en groeiend geluk kan zijn; hij neep soms een aardklont, vochtig van dauw of regen in zijn harde vingeren en snoof den geur die niet met woorden te zeggen is; hij nam een groene twijg in den mond en proefde het sap van het hout en de nerschheid van de schors. En ook zij die op haar tocht van honger en geeseling in het stof van de wegen en de angst voor ziekte en God door de dalen vol bloemen, langs de rivieren met lisch en rietvogels was heengespoed, luisterde nu naar de kalme vruchtbaarheid van de aarde.
De sporen van koordstriemen waren weggegroeid uit rug en
| |
| |
borst van de vrouw. De schorsige vingeren van den soldaat hadden met verbaasd medelijden de strepen betast die rauw aanvoelden op haar weeke huid. En het was hem of zij eerst heelemaal bij hem hoorde toen hij over de schemerbleeke schouders van Grete zijn hand liet glijden en ze effen voelde onder den zachten dwang van zijn greep.
Bijna even schoon als de dag was de nacht met de hooge stilte boven de hut en de bosschen die zij wisten staan in dichte nabijheid; zij lagen te denken aan de verre landen die zij hadden gezien en voelden dan in wonder geluk het vertrouwd bezit in elkaars armen. Een groot geluk met weinig woorden.
Zij zaten in het heikruid; Johan sloeg zachtjes voor zich uit met een lange berkentwijg. De volle heete zomernacht had ze uit de benauwde hut gedreven, en de maan stond in scherpen cirkel in de nacht.
- Zoo hebben wij dikwijls gelegen, en het kruis stond te midden van ons, zei Grete.
Johan antwoordde niet. Hij kauwde op het berkenrijs; hij lag op zijn buik, languit, tastend naar den lauwen grond onder het kruid.
- En dan begon weer de angst, ging de vrouw voort; daar was een oude man bij met een wilden grijzen baard, en die stond dan recht en ging naast het kruis staan. Hij zei dat God in hem gevaren was en dat hij Zijn roepstem moest laten hooren, en toen hij sprak sidderden allen.
Hij is nu ook weg, sprak zij trager, hij had dooden begraven die langs den weg lagen en is blijven liggen in een groot bosch. Het was een goede man.
Zij ging liggen naast Johan; zij sloot haar oogen onder den matten schijn van de maan en lag zoo, haar armen kruisgewijze gespreid. De soldaat Johan keek haar verwonderd aan, in heimelijke onrust over die herinnering. Hij zag hoe zij stil lag, alleen haar adem beefde in haar borst en de kleur van haar wangen werd dieper alsof haar bloed jagender door haar ging. Zij kreunde: ‘Kyrie eleison, Christe eleison’ en wendde het hoofd en onrust kwam over heel haar lichaam.
Haar gezucht werd luider en ineens gilde zij ‘Kyrie eleison’ en richtte zich op en knielde neer. Zij knielde, het hoofd diep in het heikruid gedoken, de sterke heupen omhoog.
| |
| |
- Daar staat de vaan met de kruisen, en de groote rosse man, de kaars brandt recht; God ziet op ons neer. Wij moeten boete doen, wij moeten geeselen om den geesel Gods af te wenden, Kyrie eleison.
Johan voelde hoe de angst in zijn ziel kwam. Hij voelde zich alleen in den nacht die heel de wereld omvatte, met deze vrouw die de wondere roepstem van den ouden man had gehoord; daar lag die nu in een groot bosch. En hij zei stil tot zichzelf: Kyrie eleison.
Zacht weeklagend richtte de vrouw zich op en rukte haar bovenlijf bloot; met gesloten oogen verwachtte zij de slagen, zittend op haar knieën, de armen kruisgewijze gestrekt, een duistere gleuf tusschen de schouderbladen, de borsten gespannen en wit in het licht der maan.
- Word wakker, riep hij, word wakker. Hier is geen ziekte, ik ben hier.
Zij hoorde hem niet.
Zij stond recht en met oogen die niet zagen trad zij op hem toe. Als een blinde tastte zij naar den berkentwijg in zijn hand en hij liet hem willig afnemen. En huiverend als voor een mysterie dat hij nooit vermoed had, zag hij hoe zij zich zelf kastijdde en de lenige berkentak de vormen van rug en schouder omvatte en onder de oksels door, de groene blaren van den top als een zachte tuchtiging over de borst ging liggen.
Stijgend en dalend riep haar stem: Kyrie eleison. En als de dunne striemen van den tak hun kruisen hadden gelegd over rug en borst stond zij stil; zij nam den twijg tusschen de tanden en sloeg haar kleeren uit rondom zich. Het was de eerste maal dat Johan zijn vrouw zoo zag; in de omhelzingen in de hut had hij de vaste, soepele vormen geraden die in zijn armen lagen; nu zag hij, als een wonder van sterke schoonheid de slanke, volle gestalte van de vrouw die zich schaamteloos geeselde, in de alles verheerlijkende klaarheid van de maan.
Hij duwde zijn gezicht in het heikruid en de broeierige geur vulde zijn neus en zijn mond. En hij hoorde steeds de zachte val van de roede op het lichaam van de vrouw; als een zacht geplons was het, als het doffe aanraken van gespreide handen over een rustend water.
Hij keek omhoog en zag hoe de afgematte arm nog zwak de
| |
| |
roede liet nederkomen op buik en dijen, en hoe een siddering liep over het lichaam, angst, pijn en wellust te samen. De mond stamelde niet meer, maar stond open als in verbazing en zij stond stil, het gelaat geheven naar de vloeibare klaarte die boven haar en de wereld stond.
- Mijn vrouw is een heks, dacht Johan, en hij wachtte vol schrik dat zij opstijgen zou boven de bosschen en haar schaduw zou teekenen hoog tegen den cirkel van de maan.
Maar zij stond stil, alsof zij luisterde naar een gebiedende stem.
Toen stond hij recht en raakte haar arm aan. De weeke bovenarm, die hij zoo graag in zijn hand neep omdat hij er het bloed voelde gaan onder het begevende vleesch, was nu hard en stijf.
Hij rukte haar den berkentak uit de hand en schudde haar dat het losgewrongen haar op haar schouders en rug viel. En hoezeer zijn medelijden ook groot was met haar hulpeloos gelaat en de wijde smartelijke bezielde oogen, toch steeg de woede in hem over het booze dat hij in haar had gevreesd, en hij sloeg met zijn volle zware hand op haar rug zoodat zij voorover stortte en liggen bleef.
En nadat hij een tijd had gestaard op den gestriemden rug en haar zachtjes had opgetild, dacht hij dat zij sliep. Als een kind dat door moeder slaapzwaar wordt naar bed gedragen, lag zij op zijn armen. Zij lag gespreid in onwezenlijke schoonheid, als alleen tusschen den droom en het leven kan bestaan.
Later, in de hut, hoorde hij haar diepen droomloozen slaap; en als hij hoorde hoe zij ademde in een rust zonder schaduw, ging hij naast haar liggen en wist dat de heide en de weiden en de aarde waarop de menschen wonen slechts de oevers zijn van het diepe water dat het leven is van ons allen.
Hij sprak niet over wat gebeurd was. Hij was alleen beschroomd dat het nog gebeuren zou. Maar de vrouw keek alsof niets van dien nacht in haar was overgebleven. En de lichte striemen groeiden weg uit haar lichaam.
In het dorp liepen de menschen alsof er nooit ziekte was geweest; maar zij spraken over de vrouw die nu woonde bij den langen soldaat tusschen hei en bosch, die eenzaam en koppig uit den grond trachtte te halen wat in hun overwoekerde akkers weigerde te groeien. De parochiepastoor had Johan houden staan; maar hij kreeg geen antwoord. De soldaat wist dat hij in
| |
| |
geloofszaken arm was aan gedachten en woorden en vergat niet dat de geestelijke de geeselkoord in woede had gelegd over het lichaam van zijn vrouw.
De regen was gunstig geweest; uit de aarde die hij met hardgewerkte handen had omgewroet, kwam een mager groen gewas. Het eerste koren dat ooit uit dezen grond was omhoog gekomen. Het stond afgeteekend tusschen heikruid en het gras van de uiterste zoomen der beemden. En de soldaat Johan dacht, kauwend op een grassprietje, of hij het nog zou zien hoe de oogsten in de jaren die kwamen zouden grenzen tot aan den zandweg.
De menschen van het dorp kwamen zien en zeiden: hoe is 't mogelijk dat hier iets groeit. Maar Johan meende dat de vochtigheid uit de meerschen daaronder tot daar opkroop; toen lachten zij. En zegden niet verder want hun gedachten gingen naar de vrouw die zich op het kerkplein had laten geeselen. En de geschiedenissen van oogsten die opschoten of verdorven, van stallen die droog stonden van onvruchtbare koeien, speelden in hun hoofd, maar zij spraken het niet uit.
Een goede vrouw was Grete. Zij klaagde niet over de stilte noch over het werk. En de karigheid van wat zij te eten had maakte haar niet dor en hoekig zooals vele vrouwen die in het dorp over de halfdeur stonden te kijken. Zij was bloeiend onder het hoogblonde haar en haar lenig lichaam met de harde, hooge borsten boog moeiteloos over den arbeid. De avonden waarop zij dacht aan haar verstrooide jeugd maakten haar leven niet bitter. ‘Ik heb een goede vrouw,’ dacht Johan, en hij die spaarzaam was met lieve woorden en liefkoozingen, lei dan zijn hand op haar schouder of omspande met gelukkige vingeren haar borst.
Zoo was die eerste zomer in de hut. De beide menschen droegen in hun kleeren en over hun lichamen de vruchtbare reuk van de dieren en de lucht van bosch en weide. En geen van hen dacht eraan dat zij arm waren, zelfs niet als de magere kost die elken dag weer kwam het kauwen langzamer maakte. Want het was een vreugd te zien groeien en uit de flanken van koe en geit het lauwe geruisch van de melk te hooren.
Het was een zomer met avonden van zwijgzame verrukking. Het wonder van den steeds zachter wordenden dag overwelfd door de blauwe duisternis die uit de diepte van het bosch schijnt geboren te worden. En de laatste glans van het licht daar beneden
| |
| |
over de beemden die dan zijn als aandachtig in de stilte van het wegtrekkende licht. Het geluk is dan zwijgzaam; het ademen, het bewegen van het lichaam onder het leven van den adem, is genoeg. De zegen van den avond en van de zwijgzaamheid.
Toen kwam de eerste oogst.
Dun gezaaid stond hij, maar toch was het koren; de soldaat Johan lei de korrels op zijn hand; hier lag het eerste brood dat uit zijn arbeid ontstaan was. En hij was vervuld van het wonder dat de aarde is.
Daar kwam een lijvig man door de hei gewandeld. Hij had last met het zandpad en keek grimmig naar de zon die scherp boven hem zat.
- Wie zijt gij, vroeg hij aan Johan.
De soldaat had dien man nooit in het dorp gezien. Hij zei:
- Komt gij dan van zoo ver dat gij niet weet wie ik ben?
De dikke man blies de gejaagdheid van zijn lastig loopen weg en vroeg verder.
- Wiens land is dit en wie heeft u oorlof gegeven hier oogsten uit te halen?
- 't Land is van God en van mij, antwoordde Johan.
De vreemde keek nijdig en rukte een aar van een korenstengel. Hij wreef het tot weeken deeg in zijn mollige, vette hand en rook eraan. Maar hij zei niet wat hij erover dacht.
- Waar woont gij? vroeg hij na een poos.
De soldaat Johan wees zwijgend naar de hut.
- En een vrouw hebt gij ook, grinnikte de dikke.
De soldaat Johan keek scherp naar het gezicht met de hangende kaken. Hij zag de twee vinnige spleetoogen die naar de hut keken.
- En van waar komt gij? zei hij opeens.
De vreemde man krabde met zijn stok in den grond.
- Hoe kan hier iets groeien, was zijn antwoord.
Toen keerde hij zich om en ging terug naar het dorp. Het was een leelijk beeld zooals hij werkte met korte plompe beenen in den zandweg.
Johan zei niets aan zijn vrouw; maar dien avond was hij beklemd en in den nacht lag hij te luisteren naar den adem van zijn slapende vrouw en naar het gerucht van den slaap der dieren.
Als de oogst binnen was en de aren gescheiden van het stroo, zei Grete:
| |
| |
- Wij zullen moeten vergrooten. Wij hebben nu een schuur noodig.
Maar Johan antwoordde niet, want hij dacht aan den vreemdeling.
De Herfst en dan de Winter. De eerste dien deze beiden samen doorleefden. Dan is de stilte daar zwaar en schijnt één te zijn met het land. De bosschen vangen het leven op in hun duistere onbeweeglijkheid en de lucht staat roerloos en grijs tot waar zij een vale verte wordt met de meerschen. In de hut is het donker, vele uren waarop men niet slaapt; dan geeft het vuur licht terwijl de rook in zijn weg naar buiten met grijze slierten de oogen prikkelt. En in den nacht staan de schaduwen plechtig naast elkaar en de soldaat Johan voelt de levende, ademende warmte van zijn vrouw tegen zich onder de schrale dekens.
De verlaten akker ligt omgewoeld en hard, daar staat het leven stil, zou het schijnen. En in de meerschen beneden is het water van den herfstkwel en van de regens buiten de slooten gewassen en overwint de weide. En heel het dorp riekt naar den bras van het vee. Nu staat de tijd stil.
Maar ook deze tijd was goed voor de beide eenzame menschen.
Toen echter de sneeuw gevallen was en liggen bleef, weken aaneen, zei de soldaat Johan:
- Ik wilde dat het Lente werd.
En op zekeren dag was de heide vol vochtige klaarte onder de zon. De sparrebosschen roken lauw en uit het dorp kwam gerucht van vee en geblaf van honden. De soldaat Johan ging naar zijn akker en spreidde de aarde open. Voor het eerst sedert vele maanden geurde de grond dof en bedwelmend.
Toen kwam de dikke vreemdeling terug.
Hij ging recht naar de hut en toen hij de vrouw zag, sprak hij kort:
- Ha! zijt gij hier.
Achter haar zag hij de lange gestalte van Johan en hij zweeg, maar als de soldaat buiten kwam vroeg de vreemde:
- Weet gij nog wat ik u gezegd heb, daar verder op 't veld?
- Ik versta uw taal niet, antwoordde Johan.
- Dat zult ge wel leeren, grinnikte de vreemde; ge denkt, omdat gij soldaat geweest zijt, dat gij maar op een stuk land
| |
| |
hebt neer te vallen en te zeggen: hier zaai ik, en een hut te bouwen en te zeggen: hier woon ik. Die grond hier, waarop gij staat en waarop gij een heel jaar hebt geslapen met die vrouw daar, is niet van u.
De soldaat Johan keek naar de zwarte plek van zijn akker. Die was niet van hem.
- En dan, vroeg hij stil.
De man keek naar hem op en smakte eerst met zijn lippen voordat hij antwoordde:
- Daar is iets dat belasting heet en ik ben de man die daar moet voor zorgen; misschien hebt ge, als oorlogsman wel eens gehoord van abdijen en rentmeesters. De abdij ligt daar, luister, daar klept de klok.
Door den morgen klonk de kloosterklok.
- En de rentmeester staat hier voor u, besloot de man. Gij zijt gewaarschuwd; over veertien dagen ben ik hier.
De soldaat Johan en zijn vrouw gingen de hut binnen. Zij stonden zwijgend naast elkaar. Daar werd de deur opengeduwd en zonder zijn hoofd binnen te steken riep de vreemde:
- En wat ik nog wou zeggen; de koe die daar staat is niet van u. Gij weet wat zoo iets beteekent.
Zij hoorden hem weggaan, dof over de doorweekte hei.
Sedert hij wakker werd op den bevroren grond bij Nancy had de soldaat Johan zijn hart zoo zwaar niet voelen kloppen. Zijn vrouw legde de hand op zijn schouder en zei zachtjes:
- De wereld is groot.
Zij trad buiten en haar oogen gingen over bosch en heide en ginder verder in de zon, over de meerschen van de vallei; tot er een mist kwam over haar blik.
De soldaat Johan keek naar den grond; hier moest oogst komen, na veel jaren; nu was de aarde zwart van de gesmolten sneeuw.
- Zij krijgen ons hier niet weg, zei hij.
En zonder woord of groet ging hij den weg dien de vreemdeling had ingeslagen.
In het dorp was een kroegje; daar dronken de boeren brandewijn of dun bier. Soms was de soldaat Johan er geweest vóór hij zijn vrouw had. De waard was hem vriendelijk gezind; de
| |
| |
enkele boeren die er op de bank zaten waren onverschillig; het was een volk dat arbeidde en zweeg.
- Dag soldaat, zei de waard.
Johan vond moeilijk zijn woorden. Hij moest spreken over zaken die hij niet kende en die hem benauwden. Over de abdij en den rentmeester. Tienden, heette dat, en daar kwam nog bij het eerste dier van een worp. Toen werden de andere boeren vinnig en begonnen te klagen.
Dan zei Johan:
- Waar woont de weduwe van den hertog.
Alleen de waard had gehoord dat zij in Mechelen woonde; heel ver was het niet; over de Durme en dan over de Schelde en dan verder naar het Oosten. Maar daar was niets te doen; een boer werd overal buiten gesmeten, tenzij hij geld bracht.
- Ik ben soldaat geweest, zei Johan.
- Die vrouw, zei de waard, leeft als een non. Wat weet zij van een soldaat en van een stuk heide.
De boeren keken ongeloovig naar Johan toen hij vroeg:
- En waar woont de dochter die met den hertog van Oostenrijk getrouwd is zooals ik hier eens gehoord heb. Die heb ik nog gezien; daar hebben al de prinsen van heel de wereld om gevrijd.
Te Gent woonde zij. Maar wat heeft een arme man in die groote stad te doen. En wat baat het soldaat te zijn geweest.
Zij zaten daar allemaal en dachten aan zich zelf en aan de groote heeren die ver woonden. En de soldaat Johan dacht ook aan den hertog, zooals hij hem gezien had met zijn streng, groot gelaat, terwijl hij keek naar de mannen die rondom hem stonden.
Hij stond recht.
Toen zeide een klein boertje.
- Het best was dat uw vrouw den rentmeester ging opzoeken.
Zonder een woord gaf de soldaat Johan hem een klap op zijn kinnebakkes dat het dreunde en stapte buiten.
Vóór de hut stond Grete te wachten. Hij zag haar van ver, in de zon, hoog en sterk. Die klap had hem goed gedaan.
- Gij zijt de vrouw van een soldaat, zei hij, toen hij bij haar was. Zij glimlachte, maar begreep hem niet.
Hij legde zijn hand op haar schouders; zoo bestaat er maar ééne, dacht hij.
| |
| |
- Ik moet naar Gent, bij de dochter van den hertog.
Het was niet ver; het was een groote stad en daar woonde de dochter Maria die met een aartshertog van Oostenrijk was getrouwd. Was hij geen soldaat geweest van hertog Karel?
- Ik zal wachten, zei ze.
Zij riep den hond die naast haar kwam staan.
- Liggen, zei de soldaat Johan.
De hond keek gehoorzaam zijn meester na toen deze op den draai van het pad zich omkeerde.
En de soldaat Johan ging naar de stad Gent waar de dochter van hertog Karel woonde.
| |
4
Hij dacht eraan hoe hij een goed jaar terug van de slagvelden was hierheen gestapt. Alles was niet gegaan zooals hij het had verwacht. Dat gebeurt ook nooit, troostte hij zich zelf. Maar een vrouw zooals hij er een had, en een stille schoone streek, nu, daar wilde hij nog wel eens voor vechten.
Wrok lag in zijn gemoed. Tegen den abt en den rentmeester; hij voelde het als een onrecht. Hij had grond vruchtbaar gemaakt die zonder hem misschien nog eeuwen zou gelegen hebben zooals hij uit de schepping van de wereld was te voorschijn gekomen. Die grond lag daar verworpen en geschuwd; de boeren uit het dorp zaten sedert geslachten over 't zelfde stukje grond, het was groot genoeg voor hun armoe en hun tragen arbeid. Hoeveel keeren was het niet gebeurd dat de soldaten van den hertog op uitbetaling hadden moeten wachten? En als zij dan in zoo'n zandnest met hun eigen vuisten hun kost uit den grond trachtten te krijgen, komt er een dikke luiwammes naar hem, en een vader abt.
Zijn oogen rustten met behagen op het land; hier was het weliger op akker en boomgaard; schoon effen land waardoor de rivier sneed. Zoo moest het ook worden bij hem, tegen den zoom van de weiden. Dit zag hij nu: hij had zijn stuk grond te hoog genomen. Iets lager trok de vochtigheid van het meerschland door de aarde. Maar hij had er hard gewerkt. Daar was een heel jaar van zijn leven aan vast.
Hij dacht aan wat hij zeggen zou aan de dochter van hertog Karel. Hertogin zou hij zeggen of was zij misschien een graaf- | |
| |
nede. Hij zou het vragen. En dan zou hij wijzen op zijn schouder en zeggen: ik viel op het veld vóór Nancy met een piekstoot door dezen schouder en geen vijftig meter van mij zat de groote hertog op zijn paard. God hebbe zijn ziel. En hij zou vragen om een perkament over dit stuk land; en ook een weide zou hij er doen bijschrijven.
Toen het avond was bleef hij rusten in een afspanning. Want de avond in de groote stad scheen hem te vreemd. Hij hoorde naar de taal van ruiters die van Gent kwamen. Het volk was er ontevreden en ze wilden de mannen opknoopen die de belastingen voor hun eigen profijt hadden afgeperst. Goed gedaan, dacht Johan, maar hij zei niets. Veel van wat hij hoorde was duister voor hem. Hij had een jaar in eenzaamheid geleefd en wat gebeurt er in een jaar niet in een stad zooals Gent.
Hij keek 's nachts door het dakvenster en dacht aan de stilte die nu hing over de heide en zijn hut. En aan den goeden reuk van zijn dieren, en den warmen slaap van zijn vrouw. Maar hier stonden boomen in wonderhelder bloeisel; de schijn van de maan werd er klaarder door. De aarde is alles, zei de soldaat Johan en hij lag berustend op het stroo.
En heel vroeg in den morgen hoorde hij vele hanen. Hij luisterde gelukkig in den schemer van den beginnenden dag. Hij was blij dat hij door een schoonen, vroegen morgen zou gaan door dit zachte land. De melk bij mij thuis is beter, dacht hij toen hij zijn morgendrank nam bij zijn stuk brood. Hij ging over den breeden, donkeren weg, voorbij een paar dorpen; ruiters kwamen en gingen en kooplieden met pakken op kleine karren. De paarden roken goed en hieven de koppen met levenskrachtige, steigerende rukken als de mannen in 't zadel sprongen.
Toen zag hij torens, zwarte torens die naar zich toe trekken met dwingende kracht; hij dacht aan geen kerken toen hij ze zag, hij dacht aan mannen in het harnas en aan mannen die stappen in 't gelid met de pieken boven de hoofden.
Dat is Gent, dacht luidop de soldaat Johan.
De man die een jaar lang alleen geleefd had met een horizon van bosch en heide, voelde zich beklemd in de straten. En na de blijdschap van zijn tocht overviel hem moedeloosheid. Hij stond hulpeloos tusschen huizen en menschen; en hij
| |
| |
zag zich zelf nietig en arm tegenover de taak waarvoor hij gekomen was.
Hij dwaalde rond in de straten en over bruggen; menschen kwamen en gingen zonder groet of teeken van kennis. En toen hij moede was had hij nog niemand aangesproken. Hij wilde rusten, zitten, zijn armen op een tafel laten leunen. Hij zag kerken en taveernen; hij stak zijn hoofd in een groote ledige kerk. Hij zag het ontzaglijke licht door de hooge ramen en hoewel hij alleen was scheen het hem of een heel volk er het teeken van zijn aanwezigheid had gelaten. Het was of hij bevangen werd door iets meer dan het geloof dat hij steeds had nagepreveld; hier was niet alleen God, maar ook het geweld en de macht van de heeren. In de kerk van het heidorp was de vertrouwdheid zonder vrees; hier was de heerschappij in de straffe hooge pijlers en in de ramen die open stonden in de muren als poorten in het oneindige.
Klein en nederig stond de soldaat Johan terug in de zon. En hij zocht een taveerne.
Er waren er vele. En de kroezen gingen er druk. Waar hij zat, aan het venster met groene ruitjes in het lood, was het diepere eind donker en vol geroep van stemmen. Het zonlicht dat hij daarbuiten zag, had een onwerkelijke kleur waarin menschen en paarden vreemd bewogen. Maar toen zijn oogen niet meer nieuw waren voor den schemer van de taveerne, zag hij een dozijn mannen zitten rond de houten tafels. Waarom zitten die daar, zoover van het licht, dacht hij.
Die mannen sloegen wel met hun tinnen kroezen op de klinkende tafelplank, maar zij spraken gedempt. Soms gilde er een en dan zwegen zij allen en keken naar hem, zoodat hij onrustig werd en naar buiten zag.
Dan kwam er een vent om zoogezegd naar den dag te kijken. Hij geeuwde tegen het raam terwijl hij den soldaat Johan in 't oog hield. Toen viel opeens zijn mond open en hij stond hem verbaasd aan te kijken.
Hij had trouwens een gezicht waar verbazing bestendig op aanwezig was. Het was een gezette vent met krachtige schouders; hij ging alsof hij wist welke vracht zijn dikke, korte beenen moesten dragen. Hij sloeg met zijn vuist op de tafel waarop de kroes stond van den soldaat Johan en riep:
| |
| |
- Hang mij, vil mij, leg mijn darmen bloot in de zon als gij 't niet zijt.
De soldaat Johan keek hem aan, met den groenen schijn van het daglicht over zijn blijmoedig verbaasd gezicht en zei toen:
- Ja, Lieven, ik ben het.
De man keerde zich om naar het duistere einde van de taveerne en riep:
- Alles in orde, goed volk. Baas, een kan.
Hij vond het natuurlijk dat hij zelf daar zat maar wilde weten wat Johan daar kwam doen. En dat hij nog leefde. Hoe komt het dat gij nog leeft, riep hij uit, en dan dronk hij een teug omdat Johan nog leefde, en nog een omdat hij hem weerzag.
- God beware mij, riep hij, menschen zooals ik en gij zouden op natuurlijke wijze al lang moeten dood zijn, maar ze krijgen ons niet kapot. Gezondheid, kameraad, neen ze krijgen ons niet kapot.
Lieven had gestaan te Nancy met Johan en den hertog. En toen hij dien naam uitsprak fluisterde hij. Want 't was niet in orde met den dood van den hertog. Dood was hij niet. Hoe kan hij dood zijn als wij nog leven, riep hij, maar ze hielden hem vast in Frankrijk. Terugkomen zou hij - dien lammen hertog van Oostenrijk terug bij zijn moeder zenden. Toen zweeg hij; hij deed of hij ontroerd was en dronk zijn kroes ledig.
Hij scheen zeer weinig belang te stellen in wat zijn oud kameraad in de wapens was overkomen; maar Johan moest absoluut weten hoe 't met hem, Lieven, verloopen was sedert dien dag in 't ijs van Nancy. Ik heb u niet zien vallen, zei hij, hoe komt het dat ik u niet zien vallen heb.
Hij was trouwens niet gevallen. Ik val niet, riep hij, bij alle duivels, ik val niet. Baas, nog een kan. Maar hij wees op zijn gevleesde bil. Als 't vochtig was of er hing regen in de lucht dan wist hij het door zijn bil. Een stoot zooals hij daarin gekregen had. En wat was nu de dankbaarheid? Zijn laatste soldij had hij niet getrokken. En op het bier dat zij nu dronken, op ditzelfde bier, kameraad, stond van morgen af een nieuwe belasting. En het is lastig voor een oudsoldaat om aan den kost te komen.
Johan zei: ik ben boer geworden.
Dat zag Lieven, zonder iemand te affronteeren, dat zag hij.
Maar hij keek niet zonder eerbied naar het harde, scherpe
| |
| |
gelaat van Johan en zag zijn twee verweerde handen op de wit houten tafel rusten.
- En wat komt gij hier eigenlijk doen? vroeg hij.
Het was een moeilijk verhaal dat Johan moest beginnen; waar vangt zooiets aan en waar eindigt het. En toen het er uit was van zijn smeekschrift aan de dochter van hertog Karel, keek Lieven kwaadaardig naar zijn oud-wapenbroeder.
- Verkeerd, kameraad, zei hij, die dochter kan alleen maar weenen van woede en op den grond stampen van hartevreterij; heeft zij de verraders niet beschermd die de Gentenaars tegen hel en duivel in hebben onthalsd. Denk erom: kerels die haar vader bij levenden lijve aan Frankrijk hadden verkocht. Maar hoe hoog zij stonden en of er ook een van hen een kerkelijken hoed op zijn hoofd had, eraan gingen zij, zóó zijn wij hier te Gent.
En, à propos, die Oostenrijksche hertog - ook al een die tracht de oude vrijheden op den kop te zitten - woont te Brugge. Te Gent is het te warm voor groote heeren. Eer het vier en twintig uren verder was zouden ze 't ondervinden.
Maar Johan luisterde niet naar zijn radde tong. Hij stond hier verloren nu de dochter van hertog Karel te Brugge woonde. De woorden die hij haar moest zeggen en waarop hij vele uren had nagedacht stonden nu duidelijk in zijn hoofd.
- Maar wie moet ik dan aanspreken? vroeg hij.
Dat wist Lieven zelf niet op het oogenblik, maar hij zou het morgen, ja, morgen wist hij het. Hij kon hier blijven tot morgen, de baas was een beste man; en nu, tot morgen.
Johan zat weer alleen hulpeloos aan zijn tafel. Hij zou wachten tot morgen. Misschien was er hulp, misschien was er een heer, of een hoog geestelijk man die hem in het recht kon brengen. En hij liep door de straten waar trage trekpaarden met vrachten van den waterkant kwamen.
Toen stoof almeteens al het volk uiteen en een bende mannen met stokken, hamers en pieken trok voorbij en riep en achter hen joelde een menigte die verheugd scheen om wat die mannen deden. Soldaten waren het niet, die stapten anders, maar het was duidelijk dat het niet de eerste maal was dat zij gewapend te samen liepen.
En 's namiddags was de stad vol gekrijsch. Dan stapten andere mannen marktwaarts onder de bannier van den heer en van de
| |
| |
stad. Daar bleven zij in rangen staan. Dit zijn mannen van de wet, dacht Johan. Dan kwamen ze weer in beweging en een massa volk liep erachter zwijgend en met bezorgd gezicht. En Johan volgde op een afstand.
Vóór een groot huis bleven zij staan; boven aan de vensters verschenen grimmige gezichten. En toen was alles stil. Een heer van de wet trad vooruit en riep iets naar boven dat Johan niet begreep, maar de mannen aan de vensters brulden hem tegemoet nog vóór hij gedaan had met spreken. En één van hen sprak hartstochtelijk tot de mannen daar beneden, tot de wapenlieden en tot het volk. En uit de massa stegen kreten van goedkeuring.
De wapenlieden bleven staan; en zoo duurde het uren dat er over en weer werd geroepen. Tot de avond inviel en er met hard geraas van ijzer een schietgetuig werd voortgetrokken dat vóór het huis bleef staan. En vele mannen met toortsen stonden er omheen.
Toen trad nogmaals een heer van de wet vooruit en riep naar boven dat zij zouden buitenkomen, anders zou het huis met het engien worden afgeschoten. En een gebruis van verontwaardiging ging door de massa die almaar door dichter was geworden. Maar de stap van vele gewapende mannen kwam naderbij en dreef het volk in zijstraten zoodat het plein vóór het huis alleen nog bezet was met gewapenden die stonden te wachten onder den walm van de toortsen.
Plots werd de deur van het huis opengerukt en zij die daar boven aan de vensters hadden gestaan, sloegen naar buiten en zwaaiden hun wapens. Het was een kort en woest gevecht. Hier en daar kwam er een gaping in de rei van de wapenlieden en zij die waren doorgebroken werden opgenomen in de zwarte massa van het volk. Maar de meesten werden neergeslagen; en zij die nog konden gaan stapten met bebloede gezichten tusschen de wapenlieden en het schietgetuig rolde achter hen aan.
Johan ging treurig naar zijn taveerne. Neen, dat was geen eerlijke strijd, dacht hij. Hij wist niet wie de mannen waren die eerst met geschreeuw door de straten hadden geloopen en zich daarna in het huis hadden opgesloten. En boven, waar hij den slaap niet kon vatten dacht hij na over het vruchtelooze van wat die menschen hadden gedaan. Hij hoorde den waker de uren roepen. Hier is het nooit stil, dacht hij. Het was of het gerucht
| |
| |
van de duizenden menschen die rondom hem waren nooit heelemaal tot rust kwam.
Vóór de morgen kwam viel hij in een benauwden slaap. En toen het eerste leven van de straten tot hem doordrong, lag hij reeds wakker en hij was moedeloos en voelde zich zonder kracht tegenover de menschen die het bestaan van de anderen regelen zooals het hun belieft.
Toen het middag was zat, in de duistere achterhoek van de taveerne, Lieven met een pater.
Johan had hopeloos door de stad geloopen. Voor hem was de ziel van alles weg en hij wist dat zijn reis ijdel zou zijn. En vandaag zou hij terugkeeren naar de heide.
Maar toen hij de monnik zag kreeg hij versche hoop. Daar was gezag, en geestelijkheid en daar moest het van komen. Zijn hart werd helder toen hij aan de tafel ging zitten.
De twee mannen spraken niet met elkaar; en toen Johan Lieven aansprak zuchtte de korte, struische man en keek naar buiten.
Toen sloeg Lieven met zijn vuist op de tafel en sprak:
- Het is niet voor het bier, pater, want wij drinken er genoeg en wij zouden het best met een beetje min kunnen stellen, maar 't is voor het recht. 't Is voor de vrijheid, pater. Wat hebben wij anders dan het beetje recht dat de heeren ons gelaten hebben? Als een hertog geboren wordt of trouwt of een kind koopt, dan is er een nieuwe vrijheid op een stuk perkament en als wij dan eens te samen loopen en roepen tegen de heeren, dan wordt dat perkament verscheurd.
De monnik draaide het laatste bier in zijn kroes rond, dronk het uit en knikte ja.
- En wat 't gevolg is, zei Lieven. De smeden, de tijkwevers en de molenaars zijn allemaal menschen die een kan bier noodig hebben. 't Is noodzakelijker voor hen als de paternoster voor den bisschop. Ze krijgen 't stof in hun keel en moeten het doorspoelen. De heeren van de wet leggen op eigen hand een nieuwe taks op het kloek bier. Wie geeft hun dat recht? En de smeden, de tijkwevers en de molenaars loopen te wapen en maken een vergadering, zooals ze dat heeten. Wat zoudt gij doen, pater?
De monnik bromde; hij sloeg met zijn groote vlakke hand op de tafel en riep:
| |
| |
- Een kan bier vóór den opslag.
Bij al dit gedoe zat de soldaat Johan onbegrijpend.
- Nu zitten ze vast, zuchtte Lieven, en wat hebben ze gedaan. Zij stonden voor het recht van de kleine man. En ik zeg het nog, het is niet voor het geld van dien opslag, het is voor het recht; en of het recht zout, graan of bier heet, recht blijft recht.
- Gij hebt gelijk, zei Johan.
- En als een boer zooiets begrijpt, draafde Lieven voort, waarom begrijpt een heer het niet, of de graaf, of de hertog, of de bisschop of heel 't spel van zegen, aflaat, benedictie, collacie en nog veel andere woorden die toch allemaal hetzelfde zijn. Maar dat zeg ik u, pater, en dat zeg ik u, Johan: het zal geen acht dagen duren of op de markt van de vrije stad Gent zult ge Lieven van Loen, Jan van Nieuweghe, Cornelis van Belle en nog een paar andere tijkwevers en smeden zien onthoofden omdat zij hun vuist hebben opgestoken tegen de belasting op het bier.
Johan begreep stilaan. De mannen die hun wapens hadden gezwaaid, geroepen, aan het venster gestaan en in den mond van het schietgetuig waren buitengeloopen.
- Dat waren de mannen, zei Lieven. En al de andere, van de wevers, de schoenmakers, de timmerlieden, de olieslagers en al wat er loopt of kruipt in Gent, lafaards zijn het en ik spuw erop.
- Requiescant in pace, zei de monnik en hij stak zijn neus in zijn kroes en keek met een uitdagend oog naar den soldaat Johan.
De beide oud-wapenlieden kenden den treurigen klank van die woorden en zwegen.
Toen fluisterde Johan zijn kameraad iets in 't oor.
- Daar zal de pater op antwoorden, zei Lieven.
En Johan hoorde uit den mond van den Gentenaar het verhaal van zijn heldenmoed en zijn onrecht, maar zoo fel en woordrijk dat hij meende over een ander te hooren spreken. De monnik bekeek hem van onder zijn zware wenkbrauwen en bromde.
- Wat kan mijn vriend en kameraad nu doen, vroeg Lieven. Bij de heeren gaan, die hier regeeren in naam van den hertog? 't Is zooveel geholpen als wat die mannen gisteren gedaan hebben. Maar de pater hier is een verstandig man; zeg nu iets, pater.
De monnik zei:
| |
| |
- Wat is er aan te doen en wat kan ik eraan veranderen? Ik ben maar een bedelmonnik en daar luisteren de abten niet naar. Die weten van geen bedelen, die hebben hun tienden, hun eerste schaap, hun eerste geit, hun eerste zwijn. Of het een heer is of een abt: het is eigendom en het is belasting. Misschien is een abt toch iets beter, besloot hij aarzelend.
En na een slok van zijn kroeg ging hij voort:
- En beteren zal het niet of de wereld moet op zijn kop staan. De steden hebben soms met de kracht van hun wapens iets verkregen; maar ze staan tegen mekaar, 't is nijd en jalouzie; en in de steden zelf is het kaarder tegen wever, smid tegen zwaardveger, maar toch is er iets, het is het begin. Op het land is er niets; daar zit gij arme, eenzame boerkens en gij schijnt niet te weten dat er rondom u duizenden arme eenzame boerkens leven. En de heeren komen van Bourgondië, van Frankrijk of van Oostenrijk. Ik zal u nu wat zeggen, kameraad, en denk dat het een pater is die het u zegt al is hij maar een bedelmonnik: de heeren zeggen dat ze door God over ons zijn aangesteld, maar ik zeg dat onze domheid toelaat dat ze regeeren over ons. Dat is klaar, dat is duidelijk. En dat krijgt ge gratis van mij. Weet ge waar ik dat geweten heb? Op het slagveld van Gavere waar twee honderd paters zooals ik in hun pij lagen en gesneuveld waren voor de waarheid die ik u heb verkondigd. Ik was erbij, ik getuig. En als 't nog gebeurt, ik ben erbij. Als het volk van hier en de boeren van hier overal tusschen Brugge en Gent en tusschen Gent en Antwerpen, en de steden al te samen onder hun standaard de vreemde heeren zoo plat slaan als de luizen die rondkruipen rond de medaillekes aan den hoed van den Satan die nu Koning is in Frankrijk.
Wat kan die man prediken, dacht Johan, 't is net of hij over de kruisvaarten spreekt. Hij wilde zeggen: heer is heer en blijft heer, maar hij durfde dien geweldigen man niet tegenspreken. Hij bleef bedrukt zitten en wachtte tot de monnik hem verder zou leeren wat de waarheid was. Maar hij keek naar buiten alsof hij ze daar reeds zag oprukken, gereed om meê op te stappen.
- Vriend, zei hij tenslotte, ga naar den abt die den grond bezit dien gij hebt vruchtbaar gemaakt. Als het een man is die ooit heeft geweten wat het is soldaat te zijn om daarna boer te worden, dan zal dat wel schikken; als het één van die zoontjes is die abt zijn geworden omdat hun oudste broer alles heeft
| |
| |
mêegekregen, maak u dan zoo vlug mogelijk van de baan. En als ge ooit terug soldaat wordt, niet voor een vreemden heer, maar voor wat hier werkt en leeft en in 't vlaamsch zegt: God, gij zijt mijn Heer en Meester, - wel, dan doet pater Bruno mee.
Hij stond recht en sloeg zijn pij met een vasten worp van rond zijn voeten. Hij was rond en sterk die pater, hij had beter gepast aan het hoofd van een troep piekeniers. Johan keek met eerbied naar de krachtige gestalte en als hij naar den mond van den monnik keek dacht hij aan de vreemde taal die hij gehoord had.
- En zoo zijn er nog, zei Lieven terwijl hij den pater nakeek.
Johan zei niets; zijn gedachten waren reeds vooruit op wat hij den abt moest zeggen.
- Ik ga dan maar terug, sprak hij eindelijk.
Daar lag de stad achter hem; hij keek om en zag de torens die gegroeid schenen onder dien hemel. Hij voelde trots en deemoed, schamelheid en kracht. Onder het stappen zei hij tot zich zelf: ze krijgen er mij niet weg.
Duizend eenzame en arme boerkens leven rondom u, had de monnik gezegd. Daar lagen ze nu, de boerderijtjes, ver van den weg, naar de rust van akkers en kanten. Hij zag ze allemaal samen, gekromd in den rug en doorzakkend in de knieën, met handen die hol stonden naar den greep van ploeg en spade. Allemaal in den dienst van de aarde, in geslachtenlange verbondenheid met den grond. Hij dacht aan de kinderen die hij krijgen zou; zij zouden hun gelaat buigen over de aarde waaraan hij voor het eerst van alle menschen de vruchtbaarheid had geschonken. En hij zette zijn tanden opeen; van dien grond kregen ze hem niet weg.
Tegenover den abt zou hij niet schuchter staan zooals hij voornemens was geweest te smeeken bij de dochter van hertog Karel of bij de hooge heeren. Hij zou zeggen....
En de avond viel. Van de akkers bleef alleen de geur en de frischheid in het trage duister. Ook hier was de ziekte geweest. Wie kon het nog merken? Er liepen menschen, oude en jonge, en hun gelaat stond zooals het gelaat van dit volk altijd was geweest, berustend, sterk.
Hij zou niet rusten, maar doorgaan, heel den nacht. Nachtmarsch was hem niet vreemd. Maar soldaten zien niet, zij stap- | |
| |
pen; er zijn menschen vóór en naast hen, zij praten of verlangen naar rust. Nu stapte hij gansch alleen en de nacht en de wereld was voor hem. Hij kon de dorpen raden waar hij zoo kort geleden was voorbij gegaan. Het was of hij zijn land ontdekte, den grond waar hij thuis was. En de aarde kreeg haar beteekenis.
In den vroegen morgen rustte hij aan den wegkant. Er was nog geen klokgelui, er was nog geen vee. Hij wachtte naar het oogenblik waarop uit de verte de klank van de torens en het geloei tot hem zou komen.
En het kwam, schuchter en vereenzaamd. Geen mensch op de wereld kan zeggen hoe schoon dat is; het is de zuiverheid van den hemel en de vruchtbaarheid van de aarde. De soldaat die boer was geworden begreep het zooals alleen een boer dit begrijpt. Hij voelde den dauw op zijn schouders en zijn hoofd en dacht aan den dauw die nu nog lag over de heide en de meerschen en een gevoel van dank ging in hem op.
Weer was het dorp daar; alleen in de stallen was reeds leven. Hij snoof den geur op van de stallen.
Maar toen hij op de open plek kwam waar hij woonde, tegen den rand van het bosch, bleef hij staan en keek star naar de plaats waar zijn hut stond; hij liep door het natte kruid en zag dat alles wat hij gebouwd had neergehaald was. En midden dit alles lag een doode hond.
Hij weende niet, de soldaat Johan, maar hij werd bleek en zijn kneukels werden wit rond den stok dien hij vastgreep. Hij begreep het niet; hij boog over het doode dier. Het lag met gapenden kop en bloed was aan zijn pooten. Toen hurkte de soldaat Johan naast den hond neer en zat een wijl met groot verdriet: ‘Vriend,’ zei hij, ‘brave kameraad.’ En hij zocht rond naar de koe en de geit en de vrouw.
Hij keek naar de bosschen en verder in de diepte naar de weiden. Overal was het stil en klaar. Hij ging het bosch in. ‘Nu ben ik weer alleen,’ dacht hij. ‘Maar ze krijgen mij niet weg.’
Toen hoorde hij zijn naam roepen; dat was zijn vrouw. In een open plek stond zij, de geit was bij haar en op mos en dennenaalden lag wat armzalig huisraad.
Zij liep op hem toe; zij omklemde hem en wierp haar gezicht tegen zijn borst. Dit was goed; zijn hand spande over haar schouder. ‘Zoo'n vrouw bestaat er niet meer,’ dacht hij.
| |
| |
Er waren mannen geweest, de dikke vreemde was erbij. Zij hadden gelachen en haar bij de haren getrokken, maar de hond had de dikke vreemde gebeten, toen werd het dier doodgeslagen. De koe werd buitengehaald en de geit de heide ingejaagd. En de hut werd neergetrokken. Toen gaf de vreemde brandewijn aan de mannen en kwam op haar toe. Maar zij was het bosch ingekropen en na een tijd werd het stil. Daar lag nu alles wat overgebleven was.
- De wereld is groot, zei de vrouw.
De soldaat Johan zat neer met zijn hoofd tusschen zijn handen. De wereld was groot want ge loopt achter een gravin of een heer die recht moet geven en ge vindt ze niet. Hij zag op naar de vrouw die naast hem stond; die zou gaan met hem over de lange wegen, zooals hij hier gekomen was. Maar hier was zijn leven vast; hij zou niet weggaan.
- Wij blijven hier, zei hij.
Hij ging terug naar het puin van de hut en raapte de doode hond op alsof het een kind was. Zijn oogen keken strak voor zich uit, maar het kropte in zijn keel. ‘Vriend,’ dacht hij, ‘arme vriend.’ En op den hoek van den akker waar de oogst moest groeien van dit jaar begroef hij hem.
- Vrouw, zei hij, onthoud waar hij ligt. Het was de eerste vóór u, die mij trouw en goed was. Hij werd gedood als een soldaat, ja, als een soldaat. En waar ik hem begraven heb krijgen ze mij niet weg. Bij God, ze krijgen mij niet weg, riep hij hard en woedend.
Zij zaten te midden van wat hun overbleef. Zij voelden zich eenzaam zonder de dieren, en toen de avond kwam strekten zij zich uit onder de boomen en spraken zacht tot elkaar.
En zij zegden woorden van teederheid die hun woordkarige monden nog nooit hadden gezegd en vergaten dat er iets bestond buiten hen beiden.
Daarna vertelde hij van Lieven en den pater en dat hij bij den abt zou gaan. En toen de vrouw sliep lag de soldaat Johan hel wakker en dacht na op wat hij zeggen zou. Hij voelde zich stouter en sterker om wat hem nu was aangedaan.
Filip de Pillecyn
(Wordt vervolgd)
|
|