| |
| |
| |
Forebon
De meneer, die dezen Zaterdag namiddag even voor drie uur in de Antwerpsche tram zit - lijn 12, naar het Gerechtshof - is inderdaad de griffier Forebon. Of wilt ge hem Bonfore noemen? Hij leest, hij leest zelfs zeer aandachtig, wat inderdaad zeldzaam is bij een griffier, veeleer gewoon dossiers vluchtig door te nemen. De griffier is dus geheel in zijn lectuur verdiept. Hij merkt de halten niet op; klein zit hij, in schraalheid gedoken; dit zelf opgelegd bewuste, dit eigenhandig aangekweekte besef van zelfwaardigheid zijn totaal weg. Het is of de griffier op zijn beurt met iemand wordt geconfronteerd en deze confrontatie hem niet gunstig uitvalt. Met een zekere gejaagdheid, bijna drift te noemen, slaat hij de bladzijden van het boek om.
Achter, op het balcon houdt zich de onderzoeksrechter Ange op. Zoo aanstonds zullen zij als zijde aan zijde zitten, in éénzelfde kabinet, den zooveelsten dag van het zooveelste jaar. Ange zal zwijgend spreken en de griffier zwijgend luisteren. Beiden zullen verdwijnen in het duister van dit rommelige vertrek, zoo goed als opgelost in de vuile lucht daarvan en in het grijze stof, er zal niets anders wezen als de blik van Ange. Die blik: een bliksemend rapier. Wie hem ondergaat is getroffen vóór hij het zich bewust kan zijn. Even klein van gestalte als de griffier is de onderzoeksrechter. Gemeten is zijn stap, de handen houdt hij altijd ergens verdoken, opdat geen trilling zou verraden wat het brein doorwoelt en besluit. Even onaanzienlijk is het fletse gelaat, zoo goed als onopmerkelijk, vuns en bleek. Maar, daar is de blik: scherp, intelligent, snijdend, vooral. Die blik dringt vooruit, de forsche geslotenheid van den mond stuwt hem nog verder. Het is den onderzoeksrechter niet geheel onbekend, dat hij zijn faam van ongenaakbaarheid te wijten heeft aan dit scherpe, dit spitse kijken, vinnig en schijnbaar onbewogen. Koel en hard, bewegingloos zijn
| |
| |
die heel heldere en klaar-blauwe oogen; maar prik hen weg uit dit anders dood-gewone gelaat en Ange zal even scherp blijven kijken. De kracht boort zich door het koude glazuur héén, die blik wordt niet in de pupil van de oogen geboren, hij doorbreekt haar en straalt koel en hevig, dringend in wie tegenover Ange komt te zitten: gespuis, meestal. De griffier heeft de kracht van dien blik onderschept en tracht te kijken naar de wijze van Ange. Met veel oefenen boekt hij eenige resultaten. Vooral bij vrouw en kinderen, bij een gendarm, een huissier. Maar och, als de onderzoeksrechter binnenkomt voelt de griffier zich verschrompelen. Hij is als de maan, die bleek in een klaren avondhemel hangt en maar één zijde van haar wezen kan toonen. Ja, dat is dezen griffier een gevoel, dat hem ietwat ongelukkig maakt. Ik ben mijn persoonlijkheid verloren, denkt hij dan. Mistroostig keert hij op zulke oogenblikken naar huis. Hij zwaait in het donker den wandelstok. Ik heb al drie jaar lang opgehouden te leven, mij overkomt niets meer, vanaf ik in het kabinet van Ange trad leef ik niet meer, denkt hij vaak. Om een beetje op kracht te komen, bezoekt hij dan erg stille drankgelegenheden. Vermits hij royaal betaalt, vermits zij weten wie hij is, vermits hij in zekere mate wordt gevreesd, kan hij er een krachtig taaltje aanslaan. Zijn bevelen worden uitgevoerd, zijn wenschen voorkomen. Op zulke oogenblikken kan hij Ange wél vergeten; het is een genot herboren te worden en dadelijk zijn eigen baas te zijn. Thuis benaderen de kinderen schuchter hun killen vader; met een zekere vreeze wordt het schoolwerk getoond. De zware vrouw eerbiedigt het zwijgen, al begrijpt zij het niet, wat is het dat zij hem niet schenkt? Soms begint hij in den nacht zwaar te zuchten, als hij zou toegeven aan wat hem beklemt, zou hij in tranen uitbarsten, maar zoo week is hij dan weer niet. En bovendien, zijn vrouw neemt hem dan in haar warme armen. Bijna altijd
begint hij over Ange te praten en vreemd genoeg, ook over zijn vader, met wien hij in onmin leeft, omwille van diens tweede vrouw. Pratend slaapt de griffier in en 's ochtends schijnt hij totaal vergeten te zijn, wat dien nacht zijn hart drukte.
De onderzoeksrechter stapt uit, wandelt door; hij weet wel hoe de griffier achter hem aankomt, zonder den pas te versnellen om hem in te halen. Vijftien meter straat en vijfhonderd meter donkere zalen, holen en gerechterlijke spelonken zouden zij zijde aan
| |
| |
zijde kunnen afleggen, maar de griffier bestaat niet voor Ange, hoogstens is hij een meubel in zijn kabinet en misschien nog niet eens dàt.
De griffier houdt stil, haalt het boek uit zijn zak en leest opnieuw. Onder een boom blijft hij lezen. Ange heeft dit stilhouden al bevreemdend gevonden, maar nu dit lezen, op een boulevard, terwijl auto's en trams hem voorbijsnorren?... De griffier grijpt naar zijn zakdoek en wischt zich het voorhoofd; het is duidelijk dat een gedachte zijn gelaat verheldert, hij is geheel onder den indruk van de lectuur. Nu komt hij langzaam voort. Slechts na een paar seconden, als wezenloos aanstaren, herkent hij Ange. Zijn groet is zacht. Ange denkt, hij stelt zich aan, misschien is hij onpasselijk?
Een half uur lang zwijgen zij samen in het kabinet. Het is of zij in een kluis zitten en men hen vergat, het is of men hen levend heeft ingemetseld en zij op den dood wachten. Voorbij alle geluiden zijn ze, voorbij alle leven, de dood heeft reeds een praalgraf over hun aanwezigheid in zijn rijk gebouwd en dit praalgraf is het walgelijke gerechtshof, een mastodont van wansmaak en twintig eeuwsch kultuurbarbarisme.
Ange schrijft, de griffier staart voor zich uit. In gedachten leest hij. De bladzijden van daar zoo even, die ééne zin, die enkele woorden, waardoor hem een nieuwe wereld is opengegaan.
Dan gebeurt, wat nog nooit is geschied: Mevrouw Ange wordt aangediend. Ange komt recht en gaat haar tegemoet. De griffier zal zich verwijderen. Maar een onbegrijpelijke nieuwsgierigheid maakt zich van hem meester: hoe is de vrouw van Ange? En wat is er Ange geschied? Waar is Ange trouwens zelf? De weekluis, die daar over den grond naar de deur toe schuift, is dit Ange? Ruischende kleeren, een parfum, huiveringwekkend, een gelaat als een bruin-gele chrysant, de bloem van deze klammige dagen, de bloem voor graven en kerkhoven - waardoor roept deze vrouw een graf op? Die toonlooze, liefdelooze stem? - Enkele woorden.... de deur valt dicht, mevrouw Ange is verdwenen, haar man schuift nadenkend naar zijn paperassen terug... De griffier komt uit het donker, hij heeft genoeg gezien, deze man is evenmin gelukkig, als wie ook in de wereld. Tot voor kort zou deze vaststelling den griffier een grinnikend genoegen hebben verschaft, maar thans is dit niet het geval. Ange is bang voor deze
| |
| |
vrouw, in haar oogen beteekent hij niemandalle, het is daardoor dat hij zich zóó laat gelden, élders...
Ange laat plots den bokser Joe Black binnen leiden, zooveelste onderhoor in een eenvoudige zaak. Toch kan Ange weer de oude worden. De bokser siddert als hij dezen blik in zijn borst voelt dringen. Een vijand beloert hem, maar waar zit hij? Joe Black is een donkere bloem op hoogen stengel, ach neen, denkt de griffier, hoe is het mogelijk een bokser met een bloem te vergelijken? Van Paramaribo is deze groote man gekomen, breed van schouders, tenger van heup, een kindergelaat met oogen als zachte pralines en zulke tengere handen! Slank komt Joe Black tusschen de gendarmen in, maar bevend voor den man, dien hij zóó kan kraken. Donker bruin is Joe, heel donker bruin en glimmend, nog donkerder en glimmender dan een overjaarsche kastanje en even zacht en hard voelt zijn huid aan. Voor dezen Joe heeft de griffier een soort verteedering, eens heeft hij zijn hand laten glijden over deze van Joe, het was of hij fluweel streelde. Hij verlegde een dossier en toen, toevallig... Joe heeft gevoeld dat deze man hem zocht te beschermen, maar dat, gevolg daarvan, de ander te onverzettelijker werd. Nu, wat wil die ander van hem? Weet hij het niet hoe Joe, op dien avond-zonder-maan, aan boord van de ‘Gijsbreght’ sloop en vele dagen nadien te Amsterdam, óók op een avond zonder eenig schijnsel, op de kade stond? In Europa zou hij geld vinden, opdat zijn blinde moeder een goeden ouden dag kon hebben; daar betrad hij Europa, nu vooruit. Dagen en nachten hield hij zich schuil in een paardenstal, levend met de dieren en etend van hun voedsel. Maar aldus zou hij nooit géld hebben. Zwervend langsheen een oude, heimelijke gracht, starend in het donkere water, dat het heldere water voor Paramaribo's strand niet is, vroeg een schilder hem model te komen staan. Een paar guldens verdiende hij daarmede, de schilder natuurlijk méér. Op een dag was het uit. Ja, en dan, en dan.... Zwervend over Holland's wegen kwam hij in dit
gemakkelijke land, in déze stad. Het water lokte en de booten, die de haven gillend verlieten, blij dat ze los waren van hun kettingen en dra zouden dansen op de golven. De wind vaagde het schijnsel van de lantaarns wég, er dreef duisternis omheen dezen man, die geleerd had zich schuil te houden voor de kwade machten van politie en anderzins. Iederen avond kwam hij naar de haven, iede- | |
| |
ren avond zou zijn moeder naar de booten kijken, ginder, vlak vóór hem, over een afstand van dagen en nachten. In het duister riepen vrouwen hem aan. Hun warme stemmen, hun broeiïge kleuren in de portieken, de lichtjes van hun cigaretten brachten een groote beving in hem; bij hen zou het warm zijn, gezellig; bij hen was er eten en een bed en slaap. Aan hen dacht hij vaak als hij, in het holste van de hangars, achter kisten en balen gedoken zat en luisterde naar de stappen, naar de havenmuziek, naar de sirènes van de schepen, die naar moeder togen zonder hem. Hij stal een en ander; de vrouwen gaven hem te eten, hij zou hen dan wel beschermen, zij hadden zijn kracht gemeten, de sterkte van zijn spieren. De politie begon hem toen te wantrouwen en te vreezen. Zij zocht goede maten met hem te zijn, in die verdomde wijk hokte zooveel nachtelijk gedierte, dat zij eens op den een of anderen dag zou moeten boven brengen. Hulp kon zij daarvoor wel gebruiken. Maar dat was toch eigenlijk verfoeilijk wat ze van hem in Europa verwachtten, nooit zou hij geld hebben. Ja, en dan, en dan.... Toen hij dagen lang van niets anders had bestaan dan van wat frites en een dronk aan de kuip der dieren, namen ze hem mede voor de Academie. Opnieuw model. Opnieuw naakt, voor jongens en meisjes ditmaal, die hem schaamteloos over de geheele lengte van zijn body bekeken, pogend hem nà te teekenen. En toen die ééne! Aldoor bekeek zij hem, nooit voerde zij iets uit. De prof. werd woedend en stampte op den grond. Maar zij bleef aldoor zwijgen en
staarde hem aan in vervoering, soms hijgend, soms in woede. Zij lachten allen om haar, maar al deerde het hem, háár raakte het niet. Eens, toen zij nabij kwam om de fijnheid van zijn handen nauwkeuriger waar te nemen, zag hij hoe haar oogen vol tranen stonden en hoe haar mond trilde. Hij begreep het wel. En hij kreeg haar lief. Buiten zijn moeder had nog nooit iemand met tranen in de oogen naar hem gekeken. Omdat zij hem, in dit hem vernederende moment van zijn leven aan de verre moeder had laten herinneren, kreeg hij haar lief. Hij kleedde zich en ging heen, zonder iets te zeggen. Ja, en dan, en dan.... Dan is het gekomen. Ze zochten iemand als punching-ball voor den beroemden, localen bokser. Hij moest zich maar laten slaan, daar kreeg hij dan geld voor. Hij liet zich slaan. Hij ontving geld, hij dacht aan moeder. Ze meenden hem pijn te doen, hij lachte erom. Ze dansten boksend rond
| |
| |
hem, in een ronde draaiden zij om hem, tol, die gedreven werd. Gebogen, hun adem als krachtige stooten, de handen gewikkeld in handschoenen als kinderkoppen zoo groot, waren zij de smeden en hij het brons en het aambeeld daarbij. Plots moet hij om een of andere reden woedend geworden zijn. Hij stoof op, nu begon hij te dansen en te smeden. Hij zag hun van zweet glinsterende lijven, hun angstige oogen. Ze huilden om op te houden, maar hij mokerde maar door en ware het niet dat, toen zij weggestoven waren, de beroemde bokser gebruik kon maken van zijn routine, hem wist te vellen, onverhoeds trof de vuist de onbedekte kin, hij zou hen allen hebben verpletterd. Zij leerden hem enkele trucs en zonden hem dan de ring op. Pas op voor uw kin, fluisterden ze hem nog met de gauwte toe, daar zijt ge gevoelig. Er was de angst om de tierende, zoo goed als onzichtbare schare in een donkere zaal, met vooraan enkele roode gelaten, als van geverfd hout, de angst om het schelle licht over dit ééne plekje, waarop zij beiden stonden, de angst voor den ander, die dreigend en met gebalde vuisten op hem afkwam. Waarom moest hij dien man slaan, wat had hij hem misdaan? Hij vocht tegen dien angst. De angst overwon hij. De andere werd de angst. Altijd. Slechts als hij dit voelde, als hij wist dat de andere de angst was geworden, werd hij woedend over den angst en sloeg hij toe. Zonder de angst geen woede over dien angst en dan geen kracht in de vuisten, geen klaarheid in het hoofd. Ja, en dan, en dan.... Waar er boksers waren ging hij boksen, roem en geld werden zijn deel. En de vrouw! Zij! Jeanne! Het meisje van de Academie. Op een avond stond zij voor hem. Een blik, een mond, een woord. Hij nam haar mede, een maand nadien waren zij getrouwd. Zij vergezelde hem op zijn tochten. Toen kwam het heimwee. Uren tuurde hij door het raampje naar het vervluchtende landschap. Een haas te zien buitelen door het hooge gras bracht hem buiten zich zelf van vreugde. Dan verzonk
hij in woordenloos gepeins. Paramaribo en de moeder leefden in hem. Daar nu terug heen. Nóg is er geld. Maar zij weigerde, de vrouw, Jeanne. Weken lang weigerde zij, dag aan dag. Hij bokste niet meer goed. De angst en de woede bleven uit. Hij werd het zoo langzamerhand gewoon. De man vóór hem had ook ergens ter wereld een moeder zitten en er zou wel een vrouw zijn, die verdriet had als de man leed. Hij liet zich slaan. Hier en daar werd al om hem gelachen. De manager dreigde. Op een vroegen morgen
| |
| |
begreep hij waarom de vrouw niet wenschte hem te vergezellen naar de bruinen van Paramaribo. Hij schoot op haar en op den manager, maar miste beiden, hij kon niet recht meer woedend worden, hij had te groot verdriet, toen hij haar zag, en er aan dacht hoe opgetogen hij haar naar moeder wilde brengen. Moeder schoof tusschen hem en haar! Ja, en dan.... Maar dat wist die man achter den lessenaar volkomen! Waarom moest hij dan altijd opnieuw het verhaal doen? Waarom? Waarom moest hij altijd opnieuw verhalen over de ontrouw van Jeanne en wat hij dien dag had gezien van den man, dien hij volkomen vertrouwde en als vriend vereerde, den manager? En waarom altijd die vraag of hij het niet betreurde te hebben gemist? Hij had al eens ja gezegd, al eens neen, hij wist het niet; het liefst zat hij bij moeder te Paramaribo aan de haven, met Jeanne naar de booten te kijken en nooit geen gevecht meer.... Waarom liet Ange hem weer alles verhalen, omdat hij zoo zuiver Nederlandsch sprak? Ange's blik zwichtte niet voor Joe Black. De griffier begreep dien buitensporigen weetlust evenmin. Hij moest nog iets anders zijn, dan slechts een uiting van sadisme, iets grondiger en vollediger, iets anders...
- Ik was heel moe geworden op de training. Ik ging naar huis. Ik kwam binnen. Ik wilde terug slapen gaan. Ik trok de deur open. Ik zag.... Plots kwam de angst en dan werd ik woedend. Maar ik kon hen geen pijn doen met mijn vuisten. Ik dacht zooveel, zooveel, meneer. Ik had het revolvertje, dat de manager mij had gegeven, omdat ik veel op reis ben. Barcelona, Lissabon, Genua.. gevaarlijke steden. Maar toen schreide ik, ik dacht aan moeder. Er moet een traan gevallen zijn op mijn hand....
- Dus u gevoelde zich vermoeid? Had u dat wel meer op de training? U hadt in geen maand gebokst!
Zou hij naar de voorbedachtheid sturen, dacht, ontzet, de griffier.
- O, neen. Maar juist dien dag voelde ik mij moede.
- Eigenaardig, zeer eigenaardig, dat u juist op dien dag zoo onverwacht naar huis ging. U hadt immers vastgesteld dat de manager de training niet bijwoonde?
Joe begreep plots waar de ander heen wilde. Hij sidderde. Zijn mond spalkte open. Sprakeloos deed hij een stap in de richting van Ange. Zijn gelaat stond vertrokken in een afschuwelijke kramp: vrees en woede glimden er op. Ange kon niet meer kijken.
| |
| |
Hij hijgde naar adem. De gendarmen wierpen zich op Joe. Maar het was omdat de griffier op hem toetrad, dat Joe vlak voor den lessenaar stil hield. Ange deed teeken. Joe liet zich wegleiden. Ange sloot zuchtend de oogen. Hij snikte. Toen hij opkeek viel zijn blik op het boek, dat de griffier had opengeslagen. De vinger van den griffier wees en Ange las:
....Vous n'avez pas de tendresse, vous n'avez que de la justice, par conséquent, vous êtes injuste, dit Dostoïewsky’....
Ange verslond den tekst. Hij beet zich op de lip. De griffier had de meest roekelooze daad van zijn leven gesteld, nu zou hij daarvoor boeten. Bedremmeld, maar gelukkig, zat hij op zijn plaats. De ontroering trilde hem over het lichaam. Zijn vreugde was niet Ange ontstegen te zijn en boven hem te zijn geklommen, zijn vreugde was weer te leven. Het leek of Dostojewsky hem had aangeraakt met een vinger op het voorhoofd, met een vinger op het hart, of een stem had geklonken. Hij voelde zich een ander mensch, gelukkiger, bevrijd, bereid om veel te dragen. Ik ben toch een mensch, dacht hij, ik heb een hart, ik heb verstand, ik bezit die teederheid, ik behoor niet tot de onrechtvaardigen. Maar hij verhoovaardigde zich niet daarop, hij keek Ange vol erbarmen aan, hij had deernis met wie slechts rechtvaardig meende te wezen en onrechtvaardig werd. Ange was arm, hij kende de teederheid niet, daarstraks, toen mevrouw Ange binnenkwam, wist hij het al.... De griffier werd warm, hij wilde de straat op, onder menschen, naar zijn vader toe, naar zijn vrouw en kinderen....
- Luister, zegde Ange heesch, zijn stembanden waren plots verlamd, houdt gij van uw vrouw? Hij wachtte niet op antwoord. Zoudt gij haar kunnen doodschieten als gij haar aantrof in overspel met uw besten vriend? Weet ge waarom deze bokser het niet kon? Ik kon hen met geen vuisten pijn doen, zegde hij, hij greep naar een wapen, maar er viel een traan en zoo voort.... Al te sentimenteel, niet waar? Het eerste aanvaard ik, hij had met geen boksers te doen.... Maar die traan? Ofschoon, die man is van nature geen bokser, geen strijder.... De omstandigheden hebben er hem toe gebracht.... Ze hebben hem op den ring gejaagd. Naar Europa kwam hij om geld.... Voor zijn moeder.... Hij is een gevoelige zoon, ik geef het toe.... Hij heeft die vrouw nog lief, zoo lief dat hij haar reeds lang vergeven heeft.... Dat is ook egoïsme: hij kan haar niet missen, hij is aan haar verslaafd....
| |
| |
Maar waarom heeft hij ze niet dood geschoten, waarom had hij er den moed en het karakter niet toe, die laffe ziel?.... Ange hijgde naar adem.... Wij, laffe zielen van menschen, hernam hij. Maar zou hij waarlijk geen vermoeden hebben gehad? Meent gij dat ook? In zulk wereldje geen vermoedens? Dit wilde ik waarlijk weten.... Ik zal u zeggen waarom.... Eens had iemand dit wél.... Hij sloop naar huis; hij had geen vuisten, geen revolver, maar zóó lief had hij haar, dat hij de deur sloot en heen ging. Nóg heeft zij er geen vermoeden van dat hij het wéét. Hij ook is aan haar verslaafd, nóg verslaafd.... Kunt gij het begrijpen? Zeg niet, dat hij geen teederheid heeft et par conséquence qu'il est injuste.... Hij draagt ze haar nóg toe, en zelfs voor hem, dien vriend, die nog altijd in huis komt, omdat zij door hem gelukkig is. Hij heeft lief wat zij lief heeft, al is dat domme hart dan geknakt. Het is zoo wonderlijk, dit bestaan, dit leven. Maar zeg mij of een man het niet vermoedt ja of neen, als het licht der zon voor hem verkwijnt? Of hij het niet aan duizend dingen merkt, ziet, hoort, speurt, ruikt, dat het voorbij is, dat er iemand anders is binnengelaten in dit hart, dat hij alleen dacht te bewonen? Dit wil ik van Joe Black weten. Waartoe zult gij u vragen? Ik weet het waarlijk niet.... Ik wist het op dien avond, toen zij mij sidderend omarmde.... Niet mij gold die siddering, maar den ander. Maar hoe heeft Joe Black het geweten? Zou het mogelijk zijn geweest dat, als hij dien morgen niet moede ware geworden, hij nooit iets zou hebben geweten? Zou het mogelijk zijn dat, als zij dien avond, niet zóó gesidderd had in mijn armen, ik nóg volkomen blind in haar zou hebben geloofd en dat ik mijn zelfrespekt nog zou bezitten? Begrijpt gij nu, waarom ik met Joe praten wil, altijd maar praten, met dézen Joe Black, omdat wij zoo goed als gelijk zijn; neen, om mij aan hem te
verheffen, om weer argeloos te worden als hij, vooral om te beletten dat ik ééns.... toch.... eens, zou staan, in déze kamer, tusschen de gendarmen? Eens zal hij naar Paramaribo terugkeeren. Ook deze vriend, deze Joe, zal mij verraden, want verlaten.... Maar ik dan, griffier, ik?
De griffier zweeg. Het vertrek stond vol duisternis.
Lode Zielens
|
|