| |
| |
| |
Bibliographie
Walter F. Schirmer, Geschichte der Englischen Literatur von den Anfängen bis zur Gegenwart. - Halle/S., Niemeyer, 1937.
Een Engelsche litteratuurgeschiedenis van Beda tot J.B. Priestley, met bibliografie en register compleet in één deel van 679 bladzijden, ziedaar een werk, dat, wil het bruikbaar zijn, wel ongeveer de hoogste eischen stelt, die men een auteur stellen kan. De wijze, waarop de Duitsche Anglist Walter Schirmer aan die eischen heeft voldaan, is bewonderenswaardig. De uitdrukking is bondig en treffend, duidelijk en zakelijk. De gedachte is even scherp op den vorm als op den inhoud der behandelde werken gericht. Stijl en geest beide worden even fijn gekarakteriseerd. De oudere tijdperken komen niet te kort bij de jongere, noch omgekeerd. De grenzen van de stof zijn wijd getrokken: in de middeleeuwsche periode worden de Latijnsche geschriften op gelijken voet behandeld met de Engelsche en Anglo-Fransche. De geschiedschrijving en de theologische litteratuur krijgen ruimschoots haar deel. Waar het noodig is, wordt in enkele woorden een historische achtergrond geschetst, zoo bijvoorbeeld het ontstaan der universiteiten, de opkomst van het Engelsche recht. De tijd tot 1500 vult bijna 200 van de 590 bladzijden tekst.
De indeeling van een algemeene litteratuurgeschiedenis moet noodzakelijk werken met globale onderscheidingen, die een zoo rijke en veelzijdige stof als de Engelsche letterkunde onvermijdelijk forceeren. De opschriften der boeken luiden hier: ‘Die germanische Welt, Das romanische und gotische Mittelalter, Die Zeit der Renaissance, Barockzeit und Klassizismus, Romantik und Realismus’. Naarmate men den modernen tijd nadert, wordt de treffendheid van deze stijl-etiketten twijfelachtiger, maar dit euvel is nauwelijks te ontgaan, evenals een ander, dat aan het begrip litteratuurgeschiedenis bijna inhaerent moet heeten: voor de oudere tijdperken laat zich het letterkundig proces beter behandelen als geschiedenis, d.w.z. als een samenvattend verhaal van historische ontwikkeling, dan voor de nieuwere, waarbij dit verhaal terwille van een zekeren graad van volledigheid onweerstaanbaar in de richting van catalogus of inventaris gedrongen wordt. Een soortgelijk bezwaar geldt van de aesthetische beoordeeling der werken: hoe nader tot het heden, hoe moeilijker het wordt, een algemeen overtuigend afdoend oordeel te vellen. Wie de passages over Chaucer of Spenser opslaat, kan er vrij zeker van zijn, in hoofdzaak een vaststaand oordeel te vinden, niet alzoo echter, als men de kenschets van figuren als Dickens, Stevenson of Shaw aan het eigen oordeel toetst. Door al deze moeilijkheden slaat de schrijver zich op meesterlijke wijze heen. Keer
| |
| |
op keer treffen fijne en diepe karakteriseeringen; ik noem als voorbeeld die van D.G. Rossetti. De scheiding der stof in dicht en proza dwingt wel eens tot ongewenschte storingen in de historische volgorde, zooals wanneer Burns en Blake voorafgaan aan Steele en Addison. Nog een andere knoop viel door te hakken: de Amerikaansche letterkunde blijft onbehandeld.
Wanneer men van een boek als dit, dat in zoo kort bestek een zoo algemeen en omvangrijk en tevens zoo levend en gevoelig onderwerp als een gansche nationale letterkunde samenvat, kan zeggen, dat het zich even goed leent tot lectuur, als het praktisch blijkt om na te slaan, dan ligt daarin de hoogste lof opgesloten. Die lof komt den schrijver ten volle toe.
J. Huizinga
| |
Dr. H.E. van Gelder, 's-Gravenhage in zeven Eeuwen. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1937.
Het is geen geringe verdienste een boek als dat van Dr. van Gelder te schrijven, omvattende bijna 350 bladzijden over de wording en de groei van een stad, zóó, dat men het in een adem uitleest. Inderdaad, dit is er zeker niet een van de minst te waardeeren factoren van, dat een zoo veelomvattende stof zoo is gehanteerd, dat men nergens van een te veel, nergens van een te weinig, nergens van droge opsomming, maar ook nergens van vluchtig over de zaak-heenglijden kan spreken. Mij dunkt, drie factoren mogen hier naar voren gebracht worden: een voortreffelijke kennis van zaken, een voortreffelijk verwerken der gegevens en last not least een buitengewoon prettige stijl.
Met enkele woorden karakteriseert dr. van Gelder in zijn voorbericht 's-Gravenhage:.... niet een stad, die door de macht van haar handel en de kracht harer burgerregenten steeg tot een heerschende plaats, maar het aantrekkelijke van een lieflijk dorp, dat landgenoot en vreemdeling lokt en dat, schoon het zelden historie maakte, wel altijd de trillingen van het gebeurende van buiten dorps- en zelfs landsgrenzen voelen moest, omdat er meer dan ergens elders allerhande stroomingen samenkwamen, ook aan den Hollandschen volksaard vrijwel vreemde. Een plaats met een historie ongetwijfeld, maar sterker nationaal dan lokaal gekleurd en soms internationaal getint.’ Inderdaad veel internationaal gebeuren heeft 's-Gravenhage als een barometer geregistreerd. Maar daarnaast had het natuurlijk eigen leven en eigen groei. Het bestaan van die twee factoren maakt de geschiedschrijving niet eenvoudiger. En toch, wij zeiden het reeds, hoe voortreffelijk is die gelukt!
In zeventien hoofdstukken voert dr. van Gelder ons van de oudste Historie naar het laatste ‘Kwart-eeuw nieuw Leven’.
Dankbaar herdenkt de schrijver daarbij het vele reeds verwerkte materiaal in de bijna 50 jaarboeken van ‘die Haghe’; de bespreker moge er op wijzen, hoeveel in die jaarboeken van de hand van dr. van Gelder zelf is.
Bij de oude historie, de kwestie der Romeinsche en andere vroege wegen vinden wij den voorarbeid in de beschouwingen van Dr. Bukman en N.J. Pabon genoemd. Vanaf het vermoedelijk ontstaan en den oudsten Graventijd brengt de schrijver ons over ‘Wereldlijke en Kerkelijke
| |
| |
Organisatie’, ‘Het Grafelijke Hof’, ‘Het groeiende Dorp’ en ‘Het Bedrijfsleven’ naar ‘Nieuwe Vormen’. De strijd om ons bestaan, de geboorte onzer onafhankelijkheid spiegelen zich in ‘Tusschen Spanjaard en Geus’ in ‘Hernieuwd Leven’. Met ‘Het Tijdperk van Frederik Hendrik’, ‘Zonder Stadhouder’ en ‘De Dagen van den Koning-Stadhouder’, komen wij in de periode, waarin al sterker en sterker het internationale den hoofdtoon gaat worden. In ‘De achttiende Eeuw’ zal dat niet minderen. ‘De Patriottentijd’ en de tijd ‘Van Revolutie tot Restauratie’ brengen ook den Haag in een wel wat al te innig contact met de Franschen, die, hoezeer bewonderd op een afstand, bij nadere kennismaking - tenminste met dat deel der natie dat hier binnentrekt - toch niet meevallen. ‘Herstel’, ‘Nieuwe Bloei’ en ‘Een Kwart-eeuw nieuw Leven’ leiden ten slotte van Koning Willem I naar onze eigen dagen.
Met niet minder dan 88 illustraties is het boek verlucht, voortreffelijke aanvulling op den tekst, en waarlijk van heel wat meer belang, dan alléén voor den Hagenaar, die zich nog eens wil vermeien in den ‘goeden ouden tijd’.
Dat ‘oude tijden’ goed, maar ook heel slecht kunnen zijn, in 't kort dat een stad zelfs van de bescheiden omvang van den Haag z'n lotgevallen heeft zoo goed als de beste avonturen-romanheld; dr. v. Gelder bewijst het met zijn tegelijk exacte en toch zoo uiterst levendige tekst. Een historische en cultuurhistorische aanwinst, voor stad en land.
P.
| |
Dr. Maurits Sabbe, De Meesters van den Gulden Passer. - P.N. van Kampen en Zoon, 1937 (Patria-reeks).
Het zou ons niet verwonderen wanneer het deeltje, dat Dr. Maurits Sabbe wijdde aan Christoffel Plantin en zijn opvolgers, de Moretussen, onder den titel ‘De Meesters van den Gulden Passer’, mede tot de besten zou behooren van de Patria-serie, welke sedert verleden jaar onder redactie van Dr. J.H. Kernkamp verschijnt.
Grondige kennis van het Plantijnsche Huis en van het werk der achtereenvolgende bewoners, welke Dr. Sabbe uiteraard als conservator bezit, waarborgt nog geenszins een goed geschreven werk van kleineren omvang, begrijpelijk en aantrekkelijk ook voor hen, die minder goed op de hoogte zijn van de beginperiode van het drukkersbedrijf en minder van het ‘métier’ weten. Juist voor een auteur, die een zoo diepgaande studie maakte en reeds zoo menig werk publiceerde over het aan zijn beheer toevertrouwde materiaal, is het zeer moeilijk een overzicht te geven, waarin niets vergeten wordt, dat de schrijver allicht geneigd is ‘vanzelfsprekend bekend’ te veronderstellen.
Laat het dan gezegd zijn: dit boekje over de meesters van den gulden passer, is een voortreffelijk werk, een boeiend verhaal, getuigend van de eruditie, het compositietalent en de vertelvaardigheid van den schrijver.
Sabbe geeft niet alleen een reeks van feiten, hij geeft een beeld van de tijden, die hij te behandelen heeft: wij zien Plantin met zijn successen, met zijn strijd, met zijn zorgen temidden van de woelige dagen, die Antwerpen doormaakt, als hij er zich gevestigd heeft. Wij zien de Moretussen, de achtereenvolgende Balthasars (de derde van adel, als
| |
| |
‘Jonker’) in den tijd der Contra-Reformatie. Zoo zien wij ook de werken: Renaissance-boeken, daarna Barok-boeken, versieringen van vroegere meesters van teeken- en graveerstift, Van der Borcht e.a. en later die van den Antwerpschen grootmeester Rubens. Want niet alleen wordt de aard van de boeken beschreven - korter bij de minder imposante, uitvoeriger bij werken als de Biblia Regia - doch evenzeer wordt aandacht gewijd aan: Zij, die de Boeken versierden (cap. XI), Zij, die de Boeken drukten (cap. XII) en aan den Boekhandel (cap. XIII).
Van Plantin's verblijf in de Noordelijke gewesten vertelt hoofdstuk XIV; ‘Plantin te Leiden; De Van Ravelingen's’. Niet alléén onze tijd kent oeconomische zorgen, verdrukking en wat dies meer zij!
Een zestiental gelukkig gekozen afbeeldingen doen ons kennismaken met de physionomieën der voornaamste besproken personen en dragen op hun wijze tot de verhooging van de waarde bij van dit Patria-boekje, dat wij in veler handen wenschen.
P.
| |
Donald C. Peattie, De Natuur ontsloten in de werken van Marcello Malpighi, Jan Swammerdam.... Jean-Henri Fabre en vele anderen. Nederlandsche bewerking van Yge Foppema. - H.P. Leopold's Uitgevers Maatschappij N.V. Den Haag 1937. XV en 234 blz.
‘Linnaeus kwam naar het Noorden als de zuidenwind; hij kwam als een jeugdig heir; hij kwam als de lente die aandeinde, golf na golf van glanzend groen, brekend in blijden bloei; hij kwam als de wilde ganzen en de zwanen die wieken recht en in fel in pijlsnelle vaart over de meren en de toendra's naar het Noorden, waar zij hun geheime riten volbrengen. Hij ging ons allen voor en wees ons den weg.
Want hebben wij niet allen toen wij jong waren onze reis naar Lapland gedaan, ieder op zijn wijs?....’
Wanneer men deze passage over de onderzoekingstocht, die Linnaeus als jonge man naar Lapland deed, in zich op heeft genomen, heeft men zich tevens eenigszins ingeleefd in de stemming, waarin dit boek geschreven is. De auteur, een Amerikaansch bioloog, van wien de inleiding ons verzekert, dat hij, behalve geleerde, ook dichter is (de bewerker laat zelfs de mogelijkheid open, dat de tweede kant van zijn wezen het wel eens van den eersten zal hebben gewonnen), schildert met levendige phantasie en lyrisch enthousiasme belangrijke figuren uit de geschiedenis der biologie, die hij verheerlijkt voorzoover ze hem lief zijn (de meesten en vooral Lamarck) en een beetje afbreekt, voorzoover ze hem niet aanstaan (voornamelijk Buffon en Cuvier).
Een rustig, objectief en kritisch betoog, een samenhangende, gedocumenteerde en volledige levensbeschrijving kan men bij iemand van zijn opvattingen niet verwachten en wien het om exact historisch weten te doen is, zal dan ook goed doen, elders voorlichting te zoeken. Verlangt men echter niet, wat de schrijver heelemaal niet geven wil, dan zal men met de lectuur van dit vlot geschreven boek aangename uren kunnen doorbrengen. Men zal den schrijftrant misschien wel eens wat overdadig vinden, de plaats, die aan persoonlijke ontboezemingen gegund wordt, wat ruim, de ten toon gespreide phantasie wat al te weelderig (zie de inleiding tot het hoofdstuk over Lamarck en het visioen van een praehistorische wereld, waarmee de behandeling van Darwin begint),
| |
| |
maar men zal zich niet kunnen onttrekken aan den gloed, die hier van een bezielde liefde voor de natuur en een oprechte bewondering voor haar groote doorvorschers uitgaat.
De bewerker, Y. Foppema, zorgde voor een goede en aangenaam leesbare vertaling; men kan alleen met hem van meening verschillen over de vraag, of de door hem beproefde aanpassing van den inhoud aan Nederlandsche toestanden de eenheid van het werk niet eenigszins verbreekt. Er zit ongetwijfeld iets vreemds in, wanneer men een Amerikaanschen bioloog (wiens persoonlijkheid overal zoo sprekend tot uiting komt, dat men heusch niet vergeet, dat hij de schrijver is) Hélène Swarth hoort citeeren en hoort zinspelen op de ervaringen, die op de Friesche meren en de Veluwe zijn opgedaan.
E.J.D.
| |
Madame Curie. Haar leven en werk, verteld door haar dochter Eve Curie. Geautoriseerde bewerking uit het Fransch van Willy Corsari. - H.P. Leopold's Uitgevers Maatschappij N.V. Den Haag. 1937. X en 405 blz.
Dit boek beschrijft het leven van Mania Sklodowsky, het Poolsche meisje, dat in Parijs wis- en natuurkunde kwam studeeren, daar met den physicus Pierre Curie huwde en als Madame Curie door de ontdekking en bereiding van het radium wereldberoemd werd. Het is geschreven door haar tweede dochter, Eve, die geboren werd, toen haar moeder 37 jaar was, die haar dus alleen maar bewust heeft kunnen gadeslaan, toen ze het hoogtepunt van haar leven reeds achter zich had en die het verhaal van haar jeugd in Polen, van haar moeilijken studietijd in Parijs en van de triomf der groote ontdekking alleen maar van hooren zeggen kan kennen. Men zou zich, dit alles bedenkend, heelemaal niet behoeven te verwonderen, wanneer het een boek geworden was, dat alleen een zekere documentaire waarde had voor physici, maar waaraan de algemeene lezer rustig achteloos voorbij kon gaan. Dat van dit alles het volkomen tegenovergestelde waar is, pleit èn voor de menschelijke waarde van de persoonlijkheid van Madame Curie èn voor het schrijverstalent van haar dochter. Dit boek is heelemaal niet uitsluitend, zelfs niet in de eerste plaats voor natuurwetenschappelijk ontwikkelde lezers bestemd; over radium staat er eigenlijk maar heel weinig in; de andere dochter, Irène Juliot-Curie, zou er wel meer over hebben kunnen vertellen. Maar het is een aangrijpend en ontroerend verhaal van een menschenleven vol van fellen en verbeten strijd en van grootsche overwinningen, vol van de meest zuivere vreugden en van het meest schrijnende leed, knap, levendig en gevoelig uitgebeeld door een geboren schrijfster, die met de liefde, welke zij de vereerde moeder en den eerbied, welken zij de beroemde vrouw toedraagt, een verfrisschende en door een lichten humor verlevendigde objectiviteit ten opzichte van haar biographisch object weet te vereenigen.
Voor ieder, die dit boek gelezen heeft, zal de gedaante van Marie Curie zoowel in de groote lijnen van haar rijke leven als in de tallooze details van haar merkwaardige persoonlijkheid onvergetelijk blijven.
Het Nederlandsche lezerspubliek kan er den ondernemenden uitgever erkentelijk voor zijn, dat hij deze Hollandsche bewerking vòòr het verschijnen van de Fransche uitgave (die nog steeds op zich laat wachten),
| |
| |
het licht deed zien. De vertaling van Willy Corsari lijkt (voorzoover men een vertaling kan beoordeelen, zonder het orgineel te kennen) goed; alleen is het telkens weer te betreuren, dat zij blijkbaar heel weinig thuis is in de gedachtenwereld, waarin zich het leven van Madame Curie hoofdzakelijk heeft afgespeeld; we volstaan met een typeerend voorbeeld uit vele: zij laat Mania Sklodowsky studeeren en examens doen in ‘mathematica’ en gebruikt ook elders hardnekkig dezen wonderlijken term om de wetenschap aan te duiden, waarvoor wij het toch niet geheel onbekende Hollandsche woord ‘wiskunde’ bezitten.
E.J.D.
| |
Maria Peremans-Verhuyck, Catlijne Meyblom, de weg naar het voetlicht. - Uitgeverij Steenlandt, Kortrijk 1937.
Vlaanderen heeft de laatste jaren op proza-gebied een aantal voortreffelijke werken opgeleverd en het zal in een periodiek als deze wel allerminst noodzakelijk zijn daaraan in bijzonderheden te herinneren. Het is daarenboven opvallend hoevele jonge talenten plotseling - het een gelukkiger dan het ander - naar voren komen. Marcel Matthys, Réné Berghen, André Demedts, ziehier enkele namen. Hunne prestaties staan dan nog wel niet op de hoogte van het werk hunner voorgangers (Elsschot, Walschap, Roelants, e.a.), maar het zijn dan toch in ieder geval auteurs wier arbeid reeds thans meer bevat dan een belofte alleen.
De schrijfster van bovengenoemden roman kende ik niet. Ik meen dat voor eenigen tijd een novelle van haar hand is verschenen, welke niet in den handel werd gebracht en die mij al evenmin heeft bereikt. In zooverre kan Catlijne Meyblom dus bezwaarlijk als een debuut worden aangemerkt. In dit eerste boek (er zal nog een tweede deel volgen) doet Maria Peremans-Verhuyck het verhaal van een vondelinge, die opgevoed wordt in het Vondelingenhuis van Onze Lieve Vrouwe ter Engelen in Mechelen. Zij groeit daar op tot een aanvallig meisje. Zij raakt later verliefd op haar peter, een jong edelman, die haar nogal achteloos behandelt en het verstandiger acht een meisje met geld te trouwen. Catlijne zelf trouwt eveneens. Het huwelijk is echter van korten duur, haar man sterft en laat haar in moeilijke omstandigheden achter. Zij heeft echter talent voor tooneel en op die wijze weet zij dan te voorzien in het onderhoud van zichzelf en haar kind. Wanneer haar beschermster Zuster Oda sterft keert zij naar huis terug met het besluit haar kind niet meer te verlaten.
Men ziet het: een nogal romantisch gegeven. Misschien dat de verbeelding en de voorname woordkunst van een van Schendel, van een Aart van der Leeuw het verhaal van Catlijne Meyblom's jonge jaren zoodanig zouden hebben kunnen weergeven, dat men het geboeid en ontroerd had gelezen. Nu is daarvan geen sprake. Het verhaal wordt wel gedaan, maar nergens worden de figuren levend. Zij leiden in dit boek een schimmenbestaan. Neen, dan knapte een van Lennep zooiets toch stukken beter op.
J.C.
| |
| |
| |
J. Slauerhoff, De Opstand van Guadalajara. - Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam, 1937.
Er is onder het proza van Slauerhoff wellicht geen boek dat een zoo volledig beeld geeft van zijn begaafdheid als juist dit kleine nagelaten werk. Beter zou het misschien nog als volgt omschreven kunnen worden: geen boek van hem toont op zoo directe wijze, en dat binnen een zoo kort bestek, zijn merkwaardige qualiteiten en zijn al niet minder merkwaardige feilen. Slauerhoff was een zeer productief schrijver. Dat er dus - het werd dikwijls genoeg opgemerkt - in hem een zekeren weerzin leefde tegen het schrijven, kan niet geheel en al juist zijn. Nog altijd ben ik van meening, dat hij graag schreef, maar zijn rustelooze natuur, het ongeduld ook waardoor hij werd gedreven, verzette er zich tegen zijn werk te verzorgen. Een ander deel van het verhaal eischte al weer lang zijn aandacht en zijn talent op. Zijn hand schreef echter verder, een lustelooze hand bestuurd door een geest, die korzelig werd om het feit dat het ambacht nu eenmaal eischte, dat ook dit nu nog gedaan moest worden. Dan ontstonden die bladzijden, waarvan men later zou betoogen dat zij een bewijs waren voor Slauerhoff's weerzin in het schrijven. Vale, dorre stukken proza, slordig menigmaal, die men toch eigenlijk niet wilde missen, omdat zij ertoe bijdroegen de gestalte van dezen auteur volkomen op te roepen. Ik ken geen auteur, die zoo hardnekkig telkens weer aanslagen pleegde op het eigen werk. Dat deze aanslagen even zoovele malen weer mislukten toont ten duidelijkste aan welk een elementaire kracht de overige fragmenten bezaten. Dat is ook het geval met De Opstand van Guadalajara, het verhaal van een pseudo Messias in een klein, armelijk Mexicaansch stadje. Een zwervende glazenmaker wordt door enkele Strebers gebombardeerd tot den Verlosser. De Indianen gelooven aanvankelijk in hem. Maar wanneer men bespeurt dat El vidriero niet voldoet aan de verwachtingen, die men van hem koesterde, keert de woede van het volk, aangehitst door Tarabana en enkele andere
teleurgestelde leiders, zich tegen hem. Men kruisigt hem zelfs, maar slechts voor de helft, omdat hij tenslotte toch geen echte Verlosser bleek te zijn.
Een bezwaar dat men kan hebben tegen dit boek, of liever gezegd tegen deze novelle, is dat het veeleer een ontwerp van een roman is gebleven dan een volledigen roman. Er zijn piachtige gedeelten in. Vooral de inzet van het verhaal treft door een breede, visionnaire kracht; andere gedeelten komen niet boven een ruwe schets uit. Maar de magistrale verbeelding die ook aan een boek als dit ten grondslag ligt doet De Opstand van Guadalajara een waardige plaats innnemen in het geheel van Slauerhoff's oeuvre.
J.C.
| |
Emmy van Lokhorst, Van Aangezicht tot Aangezicht. - Em. Querido, Amsterdam, 1937.
Wanneer Emmy van Lokhorst behoefte zou hebben gehad aan een motto voor haar laatsten roman, dan hadden daartoe kunnen dienen de eerste twee regels van Bloem's gedicht Geluk uit De Nederlaag:
klein schijnende, maar het meeste -
| |
| |
Zij beschrijft het leven van een viertal menschen die, aanvankelijk in een verkeerd verband geschikt, later toch hunne bestemming vinden. Op den keper beschouwd is het verhaal niet bijster oorspronkelijk. Nico Onnes, een jong ingenieur, vindt weinig voldoening in zijn huwelijk met Marianne, die heel goed voor hem is en die hij niets te verwijten heeft, maar het valt hem moeilijk deze voortdurende zachtheid te verdragen. Het toeval doet hem dan een jong meisje ontmoeten, waarvan hij gaat houden. Zij trouwen later, maar ook in dit huwelijk vindt Nico Onnes aanvankelijk niet wat hij verlangt. Later komt ook dat in orde.
De verdienste van Emmy Lokhorst is nu dat zij dit gegeven behandeld heeft op een wijze, die de gedachte aan banaliteit en sentimentaliteit volkomen bant. Zij heeft de verschillende karakters psychologisch raak geteekend en, wat voor mij het aantrekkelijkste vormt van dezen roman, die verre te verkiezen valt boven haar twee laatste werken, Emmy van Lokhorst schrijft een uitnemend verzorgden, helderen stijl. Zij moge in een volgend boek een gegeven behandelen, dat qualitatief op hetzelfde niveau staat als haar klaar en evenwichtig proza.
J.C. |
|