De Gids. Jaargang 102
(1938)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
NeenIn het zwartst van den tijd, omtrent Kerstmis, werd op de Rotterdamsche kraamzaal het kind Jacob Willem Katadreuffe met de sectio caesarea ter wereld geholpen. Zijn moeder was de achttienjarige dienstbode Jacoba Katadreuffe, zij werd bij verkorting Joba genoemd. Zijn vader was de deurwaarder A.B. Dreverhaven, een man van achter in de dertig, toen reeds bekend als het zwaard zonder genade voor iederen schuldenaar die hem in handen viel. Het meisje Joba Katadreuffe had bij den ongehuwden Dreverhaven een korten tijd gediend, toen was hij bezweken voor haar onschuldig schoon, en zij voor zijn kracht. Hij was niet een man om te bezwijken, hij was zoo een kerel van graniet, met een hart slechts in letterlijken zin. Hij bezweek alleen dien eenen keer, hij capituleerde meer met betrekking tot zichzelf dan tot haar. Misschien toch, indien zij niet zulke bizondere oogen had gehad, zou er niets zijn voorgevallen. Maar het was geschied na dagen van verkropte woede over een grootsch plan dat hij had uitgedacht, opgezet, en voor zijn oogen zien vergaan omdat de geldschieter zich op het laatste terugtrok. Op het allerlaatst, óver het allerlaatst heen, toen terugtrekken niet meer gemoogd had omdat de geldschieter bij woord gebonden was. Er was geen snipper bewijs, geen enkele getuige, en Dreverhaven als man der wet wist dat hij tegen den woordbreukige niets kon beginnen. Met diens brief in den zak - een brief zeer voorzichtig gesteld maar tevens pertinent afwijzend - kwam Dreverhaven laat thuis. Hij had het voelen aankomen, de laatste dagen heette de schoelje | |
[pagina 2]
| |
steeds afwezig als hij opbelde. Hij wist dat dit gelogen was, hij voelde het. Dan werd in den avond de brief bezorgd, het eerste en eenige geschrift, en hij had er geen vat op. Uitmuntend geredigeerd, daarachter moest wel een advocaat steken. Dreverhaven kwam thuis, inwendig ziedend, en in een woede die hij verborg maakt hij zich meester van het meisje Joba Katadreuffe. Het meisje was niet van een aard om te bezwijken, zij had een sterken wil, maar zij was een meisje. Wat haar gebeurde was op de grens van een overweldiging, het was het niet geheel, en zij beschouwde het ook niet zoo. Zij bleef bij haar patroon, alleen sprak zij tegen hem geen woord meer. Hij had een zwijgzamen aard, het hinderde hem niet in het minst. Dat draait wel weer bij, dacht hij, als het gevolgen heeft trouw ik haar. En hij zweeg van zijn kant. Na een paar weken verbrak zij de stilte: - Ik ben in positie. - Zoo, zei hij. - Straks ga ik weg. - Zoo. Hij dacht: dat draait wel weer bij. Binnen het uur hoorde hij de voordeur sluiten, niet nadrukkelijk, heel gewoon. Hij liep naar het venster. Daar ging het jonge ding, met een puilenden rieten koffer. Het was een stevig meisje, ze liep niet naar den koffer overgebogen. Hij zag haar gaan in het beginnend grauwen van den avond, het was in het laatst van April. Hij keerde zich om naar de tafel met de resten van het middagmaal. Hij stond even stil, nadenkend, een breedgeschouderd man, zwaar zonder buikigheid, een keiharde kop op een korten breeden hals, op den kop een zwarte flambard. Dat draait wel weer bij, dacht hij, desondanks twijfelend. Dan ging hij laconiek zelf het vaatwerk wasschen in de keuken. Het meisje Joba Katadreuffe liet niets meer van zich hooren. Daar zij van haar toestand niet den minsten hinder had bleef zij aan den arbeid. Zij verhuurde zich als werkster, toen haar zwangerschap niet meer was te verbergen zei ze eenvoudig dat ze door haar man was verlaten. In dezen tijd had zij het in het geheel niet slecht, altijd volop eten en behoorlijk logies. Tot het laatst toe was zij voldoende van werkhuizen voorzien. Ze hoefde niet naar de arbeidsbeurs te gaan, waar men onderzocht zou | |
[pagina 3]
| |
hebben, haar ongehuwden staat hebben ontdekt. Zij kon heel flink werken, ze had een gestel van ijzer, ze werd door den een aan den ander aanbevolen. De laatste maanden werkte ze alleen bij menschen zonder kinderen thuis, ze voorkwam zelf de pijnlijkheid van een situatie in gezinnen met kinderen, van de kinderlooze werkhuizen alleen kon ze blijven bestaan. Ze had tijdig tevoren een plaats in de kraamzaal besproken, ze was wel heel jong maar geenszins onwetend, een natuurlijke voorzienigheid was haar eigen. Ook had zij het goede moment gekozen toen ze zich te bed legde, en ze kon nog eenigen tijd uitrusten. Een verstandig meisje, zonder verwanten en vrienden, een meisje dat niets had behoeven te leeren, dat alles wist. Deze Joba. Ze voelde zich tot het laatst bizonder wel. Het frissche gezicht met de harde tanden en sprekende oogen nam de zusters die toch zooveel gewend waren geheel in. En dit ondanks haar ernst, haar zwijgen, de stroefheid van haar taal. Men had gevraagd hoe het kind zou heeten. Jacob Willem. Als het een meisje was dan enkel Jacoba. Men wees haar er op dat de vader verplicht was tot levensonderhoud. Ze antwoordde prompt en pathetisch: - Het kind zal nooit een vader hebben. - Ja, maar we bedoelen geen vaderrèchten, we bedoelen alleen maar dat de vader moet opbrengen voor je kind. - Nee. - Hoe nee? - Ik wil niet. Men wees haar er op dat zij na haar ontslag zich om steun kon wenden tot Moederzorg, tot Kinderzorg. De kleine roodachtige werkstershanden, dik, kinderlijk, stevig, lagen onbewogen op het dek. Het donker oog keek stroef, het was duidelijk afwijzend. De wrevel van de zuster verdween snel, ze vond het kind veel te aardig, ze ried in haar koppigheid iets van ras. Ze was tegen niemand vertrouwelijk. Haar eene buurvrouw, fel nieuwsgierig, hengelde voorzichtig naar den vader. Die buurvrouw had, zij wist zelf niet hoe, zoo de gedachte dat er een rijk heerschap achter het geval stak. Joba antwoordde: - Het doet er niet toe, het kind krijgt nooit een vader. | |
[pagina 4]
| |
- Waarom niet? - Daarom niet. Het vlotte met de geboorte allerminst. Het kwam den dokter vreemd voor. Zulk een kerngezond meisje. Maar hij stond voor het feit. Ten laatste besloot hij tot een operatie, Joba werd weggereden. De dokter had op dit gebied al veel ervaren. Toch zou hij het geval nooit geheel vergeten, in den kring van vakgenooten sprak hij er meermalen over, nog jaren nadien. Hij zag onder zijn instrumenten het bedwelmde meisje verwelken. Zij sloeg in een uur het tijdperk der volwassenheid over, hij vreesde voor het hart, maar het hart bleef heel gezond. De zieke deed niets dan snel verwelken, gelijk een bloem in gifgas. Tegen alle zekerheid hoopte hij dat het bij zou trekken. Niets daarvan. Ze had alleen den fellen, ernstigen, den ras-blik gered uit de ruïne van haar jeugd. Hij kwam iederen dag even bij haar zitten. - Je kunt vooreerst niet werken, je moet den vader aanspreken. - Nee. - Je moet het doen ter wille van je kind. - Nee en nee en nee. - Goed, suste hij. Je moet in elk geval je kind erkennen. Ze deed het zich uitleggen, en stemde dan daarin toe. Het was haar eerste ja. Ze wist dat het een jongen was, maar ze vroeg niet naar het kind. Daarmede verspeelde zij wel wat van de genegenheid. Men doorgrondde niet dat zij eenvoudig geen karakter had om de geringste gunst te vragen, zelfs niet het vertoonen van haar eigen welp. In zulk soort gevallen heeft het kind van de geboorte zelden te lijden. De zuster bracht het den derden dag. - Kijk eens, Joba, wat een oogen die kerel in zijn kop heeft. Het waren haar oogen, bruin, op zwart af. Het kind had een zwarte kuif van nesthaar. - Je kunt nu al een scheiding in zijn haar leggen, grapte de zuster. Het kind lag driftig en ongeduldig bij de moeder. Op de bedden links en rechts kwamen andere vrouwen te liggen, en weer andere. | |
[pagina 5]
| |
- Ik wou wel graag weg, zei Joba. Na drie weken ontsloeg men haar. Ze ging bij alle zusters rond en gaf een hand, een kleine, verbleekte, versmalde hand, beenig geworden. - U wordt bedankt, zei ze tegen ieder, u wordt bedankt. - U wordt bedankt, zei ze tegen den kraamdokter. - Denk nog maar eens over wat ik gezegd heb, vermaande dokter de Merree. De adressen van Kinderzorg en Moederzorg hebben zooveel dagen over je gehangen, die zal je nu wel kennen. - Nee, zei Joba, maar u wordt bedankt. | |
JeugdHet was voor den deurwaarder A.B. Dreverhaven niet moeilijk de gangen der moeder na te gaan. Het volgen van menschen hoorde tot zijn beroep, en hij kende zijn beroep goed. Hij wist na een paar dagen dat de moeder woonde in een der arme straten bij het abattoir. Zij was nu geen Joba meer, zij was juffrouw Katadreuffe, ook voor zichzelf. Er kwam een brief voor haar. De envelop droeg gedrukt het adres van Dreverhavens kantoor. In de envelop zat maar een half velletje. Memorandum stond er boven in groote drukletters, en weer het adres. Het briefje bevatte een datum en drie woorden: ‘Wanneer trouwen we?’ Het was niet onderteekend. Het schrift was zwart, lapidair, cyclopisch. Ze verscheurde het tot snippers. Dienzelfden dag reikte de postbode haar een postwissel van honderd gulden. Op de strook stond hetzelfde adres, met hetzelfde schrift. Ze stond even besluiteloos, maar ze was niet iemand voor lange besluiteloosheid. Ze had overwogen ook den postwissel te verscheuren, maar ze schrapte slechts het adres door. ‘Terug afzender’ schreef ze, en deed hem in de brievenbus. Dreverhaven was een man zonder hart in den zin van een man zonder gevoel. Dat hij geen antwoord kreeg en zijn geld eenvoudig terug hinderde hem niet in het minst. Hij incasseerde rustig zijn postwissel weerom. Maar hij was geen man zonder besef van verantwoordelijkheid, hij bezat èn wil èn, in begrensden zin, besef van plicht. Na een maand ontving juffrouw Katadreuffe opnieuw een brief: ‘Wanneer trouwen we?’ En een post- | |
[pagina 6]
| |
wissel, ditmaal van vijftig gulden. Ze deed ermee als de vorige maal. In het geheel zes maal schreef Dreverhaven stipt maandelijks deze memoranda. Hij kreeg nooit antwoord. Het duel met de postwissels van vijftig gulden duurde een vol jaar. Den twaalfden keer schreef zij er dwars overheen: ‘Wordt altijd geweigerd’. Of het daardoor kwam, - het tweegevecht was in elk geval geëindigd. Nu had zij overwonnen, maar de voldoening beteekende weinig. Zij behield haar leven lang een zekere minachting voor zichzelf, geen gevoel van minderwaardigheid, meer een trotsche haat tegen haar geslacht in het algemeen. Zij nam het ten slotte zichzelf meer kwalijk dan hem dat zij was bezweken, zij nam het zich kwalijk dat zij een vrouw was. Hoewel zij omging met de buren, op een effen toon en in den stijven vorm van de fatsoenlijke armen, was zij bij de vrouwen uit de buurt toch niet zeer in trek omdat zij zoo dikwijls op haar sexe afgaf. Haar onmeedoogend oordeel over de vrouwelijke zwakheid was bekend en wekte bevreemding. Haar leven was ingetogen, maar zij kon bij tijden ruw haar minachting luchten. - Wij wijven zijn net goed om kinderen in de wereld te schoppen, anders niks. Het viel wel in den smaak der mannen. Zij was oud en gegroefd, met twee vouwen van felle verbittering langs haar mond, het eens mooie harde gebit was door de geboorte ijlings verwoest, klein en rechtop maakte zij den indruk van broosheid. Maar haar oogen als kolen schenen de mannen toch te trekken, zij zagen niet de voren, het verouderd vel, het haar, niet slordig opgemaakt, wel slordig vergrijsd. Eens ontmoette zij bij kennissen een bokschipper. Hij voer met een reus van een drijvenden hijschbok, hij werd aan zijn staaltros gesleept van de eene haven naar de andere, in het machinehuis woonde hij. Hij was een van die menschelijke monumenten die typeerend zijn voor werkend Rotterdam op zijn best, een knul met een vleesch van steen, breed, zwaar gevoed, diep dreunend van stem en bewegen, zoo een knul alleen geschapen uit Holland en water. Hij was een stuk ouder dan zij, hij moest, dacht ze, ongeveer den leeftijd van Dreverhaven hebben. Zijn naam was Harm Knol Hein. Hij wou haar thuisbrengen, en nauwelijks buiten de deur vroeg | |
[pagina 7]
| |
hij of zij geen zin had in trouwen. Hij had in het gezelschap verteld van zijn leven op den bok. Van het water hield ze. Ze was hier in de groote stad zoo ver van de machtige havencomplexen, hier in de buurt kon het soms zoo geweldig stinken van knoken en darmen, vooral van de bloedkokerijen op de abattoirterreinen. Ja, ze miste wel het water en zijn frisschen wind. Hij sprak door. Ze kon op den bok wonen, en als de baas bezwaar had, dan nam hij voor haar een kamer aan den wal, maar altijd in de buurt van de havens, dat spreekt. Nee, het donderde niet, hij kon de zaak best schikken. - Ik zal er over denken, zei ze tot afscheid. Ze zei het alleen uit vriendelijkheid jegens den kraanmachinist. Ze mocht hem en wou niet bot weigeren. Maar ze was al dadelijk besloten, het ging niet. Zij zoo een oud lijk en die gezonde vent, wat zag hij aan haar? Nee, het ging niet. Ze vroeg zijn adres aan de kennissen, en schreef hem af met een paar woorden. In deze weigering lag verdoken minachting voor haarzelf, voor het vrouwelijk geslacht der geheele wereld. Voor haar zoon zorgde zij goed, zij was een weinig sprekende, straffe, onbuigzame, harde moeder, maar zij was goed. Zooveel uit werken gaan als eerst kon zij bij lange na niet meer. Ook eischte het kind een deel van haar tijd, het was niet sterk, het pokte en mazelde, had allerlei kinderziekten, daarbij driftig en ongeduldig. Ze moest het halve dagen lang uitbesteden bij buurvrouwen, daar werd het opgevoed onder den grooten hoop klein grut, het kreeg niet de opvoeding die zijzelf voor de juiste hield, daarom - geloovend in de straffe hand - was zij bij thuiskomst strenger zelfs dan in haar aard lag. De eerste jaren werden gaandeweg zwaarder, zij moest eens verhuizen naar een hofje waar ze onder het armste der bevolking kwam te zitten. De krotten waren 's zomers niet zuiver, dat was nog haar ergste plaag. Daarna brak de wereldoorlog uit, kwamen prijsstijging en voedselgebrek. De jaren zeventien en achttien waren voor haar zeer zwart. Het kind mag er niet onder lijden, zei ze bij zichzelf, het krijgt het beste van het beste. Maar ook dat beste was van veel minder gehalte dan het gewone in vredestijd. Ze kwam in deze jaren wel eens even in de schuld te zitten, de | |
[pagina 8]
| |
huur kon ze niet altijd Maandag neertellen, maar ze ontworstelde zich daaraan toch telkens, want ze was buitengewoon zuinig. Kleeren om uit te gaan had ze niet. Als haar werkjurken en schorten maar heel en zindelijk waren dan was ze tevreden. Ook de jonge Katadreuffe herinnerde zich deze jaren als diepzwart. Hij zat met de kleinste schooiertjes in de laagste klasse van de armenschool, een gebouw in een dofzwarte zijstraat, zoo een straat die den indruk maakt dat het er nooit warm kan zijn. En hetzelfde dacht men van de school. Het gebouw was beangstigend groot, vochtig, hol en duister, maar dat en zijn medeschooiertjes was niet het ergste, - dat was het gepeupel van de hoogere klassen. Jongens van de soort als ook het hofje bewoonden, die straatlantarens kapot smeten, die vloekten als volwassen dronkaards, die bij het uitgaan der school vlak om den hoek de kleintjes opwachtten om ze te mishandelen. Eens kwam het kind Katadreuffe thuis met een mond vol bloed. Hem was een heele rij boventanden uitgeslagen, maar gelukkig was het zijn melkgebit, en de tanden zaten toch reeds los. In de lente van het jaar achttien, toen hij in de hoogste klasse zat, kwamen op een Zondag twee gehelmde agenten het hofje verschrikken, ook hem. Maar het was op hem niet gemunt. Ze doorzochten alle woningen, ze rekenden vier opgeschoten jongens in die den middag tevoren een broodkar hadden geplunderd, op klaarlichten dag. In een gonjezak werden nog vijf complete brooden gevonden, ze hadden het bij lange na niet opgekund. Zijn moeder had hem zooveel mogelijk van het rapalje afgehouden, daarom werd hij natuurlijk getreiterd en geslagen waar het maar even kon. Nu zag hij met diep leedvermaak vier stuks van dat vee inrekenen. Voor zijn kleine zwakke moeder had de buurt ontzag. Zij wist wel dat het lag aan haar oogen die zoo konden onweeren en hulp van de vlijmscherpe stem zelden behoefden. Ook leerde de jonge Katadreuffe van lieverlede zijn angst af en zelf zijn vuisten uitsteken. Hij voelde zich één met zijn moeder in afwerende houding tegenover het gespuis. Hij had haar oogen, ze konden net zoo bliksemen, hij had een driftigen aard. Eens trapte hij een grooteren jongen. Hij trapte als een lichtstraal den groote tegen het weekst van zijn buik. De aanvaller sloeg achterover in zijn volle | |
[pagina 9]
| |
lengte, buiten kennis, midden op het straatje van den binnenhof, voor ieder te kijk. Juffrouw Katadreuffe had het gezien. Ze strafte niet. maar ze begreep dat ze nu moest verhuizen. Het kwam ook wel goed uit, zoo. In den nacht ontruimde zij de woning. Een handkar opzij van de poort wachtte den nietigen inboedel. De verhuizer droeg zelf stil de spullen mee het huis uit. Zooiets gebeurde meer, dat de huurders op stel en sprong vertrokken. Dàn was het omdat een vrouw haar man verliet en hem op een leege kamer liet komen, dàn was het eenvoudig een kwestie van huurschuld. Juffrouw Katadreuffe vertrok zonder schuld. Ze had de huur, netjes in een snipper krant gevouwen, in de vensterbank gelegd bovenop de huurkaart waaraan de wekelijksche handteekening van den opzichter geen enkele maal ontbrak. Een móóie huurkaart was het, haast volgeschreven, zonder eenig hiaat, een huurkaart zooals niet velen van het hofje zouden kunnen vertoonen. | |
JeugdHet kwam wel goed uit dat ze moest verhuizen. Ze was het toch al van plan geweest, want het begon haar nu wat beter te gaan. Ze bezat een natuurlijke vaardigheid in handwerken. Op de armeluismarkt van den Goudschen Singel had ze een partij wol gevonden van een opvallend allervreemdst groen. De koopvrouw zei dat deze partij door zeewater beschadigd en verkleurd was. Ze kreeg het voor weinig geld, en moest alleen één week de huishuur schuldig blijven, doch die haalde ze wel weer gauw in. Ze maakte een handwerk naar eigen ontwerp, een groot indigo bloemhart besprenkeld met zwarte stippen van zaad, omzoomd door lichtblauwe kelkbladen, het stramien verder gevuld met het wonderlijke groen als een achtergrond. De bloem besloeg een derde van de geheele oppervlakte en zat in een hoek. Ze ging naar een winkel van kunstnaaldwerk, waarvan de eigenares haar haar arbeid dadelijk afkocht voor een groot divankussen. Ze ontving vijftien gulden, de gevraagde som, en kreeg bovendien het verzoek terug te komen als ze iets nieuws had. Het kussen lag een middag geprijsd in de étalage voor veertig gulden. Het was binnen enkele uren verkocht. Deze tijd, vlak na den oorlog, bracht groote opleving in het land, er was naar | |
[pagina 10]
| |
werken van kunst groote vraag en de prijzen waren hoog. Ze bestond voortaan van den winkel en van een commensaal. De partij wol gebruikte ze zuinig op, ze kende de grenzen van haar talent, ze bezat een aangeboren vermogen tot aparte kleurenschikking. Haar handenarbeid viel steeds anders en steeds gelukkig uit. De kleuren die ze naast elkaar plaatste hoorden dikwijls theoretisch niet samen, en toch harmonieerden zij doordat ze de juiste nuances bijeen zocht. Zelfs het oranje, de leelijkste en onverdraagzaamste kleur die er bestaat, maakte in haar handwerk nog een effect van schoonheid. Het patroon ontwierp ze steeds zelf, een enkele maal herinnerde de teekening aan Perzisch, maar meestal was ze daarvoor te onrustig en te ongelijkmatig, ook waren de kleuren daarvoor veel te brutaal. Soms vond de eigenares haar arbeid bedenkelijk, het ging dan haar in wezen ouderwetsch begrip te boven. Maar zij scheen den smaak van het publiek beter aan te voelen dan de meesteres. In dezen tijd verhuisde ze van het hofje naar een straat bij de veemarkt. De buurt was veel beter dan het hofje, ook beter dan waar haar eerste woning had gelegen, bij het abattoir. Het levende vee kon ook wel ruiken, maar het gaf niet den aanhoudenden stank van zijn afvalproducten, deze lucht had iets gezonds. Troepen koeien loeiden tegen de huisgevels op, in stroomen kabbelende wol kwamen de schapen en vulden de straten van boord tot boord. Het was in dezen zelfden tijd dat ze eenige toenadering zocht tot haar buurvrouwen, in een vrouwelijke behoefte om eindelijk eens wat te praten. Maar met deze fatsoenlijke armen kon zij desondanks niet best opschieten omdat men haar minachtende uitingen over het vrouwelijk geslacht misprees. Zij viel daarmee wel bij de mannen in den smaak, maar met dezen was zij toch nooit familiaar, zij paste op geen jaloezie te wekken, en dit was iets wat de vrouwen ten slotte waardeerden, want de vrouw van elken stand heeft op al wat haar huwelijk bedreigen kan een scherpen blik. Ieder vond haar een fatsoenlijke vrouw, daaraan deed geen afbreuk dat zij een onecht kind had; dit soort dingen telt bij het volk niet veel, laat de man het meisje zitten dan is hij de schoremert en het meisje de stumper. Daar zij niets verteld had van haar eigen onwil in een huwelijk met haar verleider gaf haar geval geen aanleiding tot afwijkend oordeel. | |
[pagina 11]
| |
Haar nieuwe arbeid was lichamelijk niet vermoeiend, maar geestelijk des te meer. Men kon het altijd aan haar zien als zij gewerkt had, het gegroefd gelaat was overtrokken met een ongezonden egalen fletsen blos, de donkere oogen schitterden fascineerend. Ook was het gebukt zitten nadeelig voor haar longen, zij begon te hoesten. Het kind was niet sterk. Men zag dadelijk dat het haar kind was, meer nog aan den blik dan aan de oogen, aan de vurigheid van den blik. Het had een mooi gebit, maar niet zoo stevig als het hare geweest was vóór zijn geboorte. De tanden waren niet zoo vierkant, te zuiver wit om blank te kunnen heeten, van een zuiver krijtwit. Hun dubbele rij lag mooi gaaf in den mond als het kind lachte, maar het lachte zelden. Het had den stroeven en opvliegenden aard van de moeder, maar als kind was het minder bij machte zich te beheerschen. Het maakte weinig kennissen en vriendjes had het heel niet. De jonge Katadreuffe had inmiddels de lagere school afgeloopen, zijn moeder liet hem daarna geen ambacht leeren, hij moest zichzelf maar door de wereld slaan, zij had het ook gemoeten. Hij was loopjongen bij verschillende patroons, toen op een capsulefabriek werkzaam, maar daar leed zijn gezondheid, zijn tint werd vaal, en weer liet ze hem loopjongen zijn. Hij had in de jaren van zijn ontwikkeling naar de volwassenheid wel tien ambachten en dertig patroons, en toen hij achttien jaar was was hij maatschappelijk even ver als toen hij begon. Zij gebruikte echter zijn loon uitsluitend voor hemzelf, voor zijn kleeren, en toen hij grooter werd en iets meer verdiende kreeg hij wat zij overhield als zakgeld. Want zij had het niet noodig, ze kon van haar eigen arbeid leven en bovendien had ze een commensaal, zekeren Jan Maan. Deze was een machine-bankwerker met behoorlijke verdienste. In het Rotterdamsch Nieuwsblad had zij geschreven op een advertentie waarin een kamer met vollen kost werd gevraagd. Zij kreeg Jan Maan, zij bevielen elkaar aanstonds. Juist was de kamer achter vrijgekomen, die huurde zij bij, en ze had nu de heele eerste verdieping van het huis, de voorkamer met de alkoof, waarin zij sliep, het kabinetje dat de jonge Katadreuffe bewoonde, de keuken, en de achterkamer voor den commensaal. Jan Maan was een frissche gezonde kerel. Hij had met zijn | |
[pagina 12]
| |
ouders ruzie gekregen over zijn meisje, zij gaven af op die juffrouw uit een lunchroom die van fooien moest leven, dat was vast nooit veel zaaks. Jan Maan was ziedend kwaad om dit onrechtvaardig oordeel, en trok de partij van zijn meisje. Zoo kwam hij tot de advertentie in het Nieuwsblad. Later kreeg hij ruzie met zijn meisje en maakte het af, maar hij was niet kleingeestig. Alles wat ze voor hun trouwen hadden bijeengespaard liet hij haar, al had hij er zelf minstens de helft aan betaald. Juffrouw Katadreuffe vond dit een aardige trek in zijn karakter, maar ze zei daarvan niets. Ze was in dit opzicht een volksvrouw van de goede soort, deze loopen met hun gevoel nooit te koop, ze hebben een groote natuurlijke schaamte voor al wat het hart raakt. Jan Maan en de jonge Katadreuffe werden vrienden, hij was al een man en deze nog een jongen, maar hij zag niet zoo nauw. Ze bleven vrienden, altijd. Juffrouw Katadreuffe had den commensaal eigenlijk evenmin noodig als de verdienste van haar zoon. Ze beschouwde hem meer als een reserve, wanneer het haar eens minder goed zou gaan, dàn was elke inkomste meegenomen. Intusschen telde het niet of er voor twee of voor drie gekookt werd, en of er een bed meer moest worden opgemaakt. Tusschen zijn achttiende en negentiende jaar was Katadreuffe meer dan zes maanden zonder werk. Hij hing toen thuis rond, maar hij gaf zijn moeder weinig last. Den meesten tijd zat hij in zijn kabinetje te lezen. Van zijn zakgeld had hij van lieverlede een heele reeks boeken, tweedehandsch, gekocht. Hij had uit onervarenheid daarvoor veel te veel betaald, wat de marktwaarde betreft, niet wat zijn persoonlijk genoegen aangaat. Het waren boeken die gezien mochten worden, geen romannetjes, degelijke lektuur allemaal, plant- en dierkunde, de wonderen der aarde, de wonderen van het heelal. Het liefst was hem een oud Duitsch lexicon waaraan de laatste deelen ontbraken. Hij leerde zich daarmede Duitsch, wat hij niet verstond sloeg hij op in een oude Duitsche dictionnaire, op den duur kon hij die taal redelijk wel begrijpen. Al gaf hij zijn moeder geen last, al prees zij innerlijk - nooit openlijk - zijn degelijkheid, het ergerde haar dat hij niet verder kwam. Hij moest eruit, hij moest eruit, hij moest zijn eigen weg zoeken, zij had het ook gedaan. Zij voelde wel dat er in den | |
[pagina 13]
| |
jongen meer stak, hij zou met handenwerk nooit tevreden zijn, maar hij moest uit zichzelf opklimmen, dat hij dit niet poogde en enkel maar las, rijp en groen, zonder het goed te verteren ergerde haar. Nu hing hij een half jaar in huis om en deed feitelijk niets. Tot zijn een en twintigste was hij toen in een boekhandel werkzaam als magazijnknecht, niet in den winkel. Dit was het eerste baantje dat hem eenige bevrediging gaf, want te hooi en te gras kon hij nu zijn kennis vergrooten. Maar hij schoot er niet op, hij verdiende nog steeds niet genoeg om op zichzelf te staan, hij bleef bij haar wonen. Op een stroeve manier gingen zij met elkaar om. Hij was voor haar toch geen kwade zoon, 's Zondagsmiddags gingen zij altijd wandelen. Ze wou naar de rivier, nooit ergens anders heen, zoo gingen ze naar het Park of naar de Oude Plantage. Ze keken over het water, ze zeiden weinig, hun stilzwijgen was soms op de grens van vijandschap. Hij wist nu allang dat hij een natuurlijk kind was en hoe zijn vader heette. Maar hij taalde niet naar den vader, hij wist waar diens kantoor was, maar hij had het steeds instinctief gemeden, en zelfs de buurt waarin het lag. Eens zei hij tot haar op de wandeling: - Hij had toch voor jou en mij kunnen zorgen. - Ja, maar ik wou niet. - Hij had je ook kunnen trouwen. - Ja, hij wou ook wel, maar ik niet. - Waarom eigenlijk niet? - Dat zijn mijn eigen zaken. - De mijne soms niet? Hij kreeg geen antwoord. Na een korte poos vroeg hij: - Is hij getrouwd? - Niet voorzoover ik weet. Ze zei het onverschillig, maar ze loog. Ze wist heel stellig dat hij niet getrouwd was. Het voornaamste van zijn leven wist ze, bij ingeving, even zoogoed als hij het hare, bij onderzoek. Maar ze wisten het niet van elkaar. Dreverhaven en de vrouw waren, ieder op zijn eigen wijze, van die stugge naturen die hun belangstelling verbergen, altijd verbergen. Bij de vrouw zat meer gevoel, daarvoor was zij vrouw, maar haar vorm was even hard. | |
[pagina 14]
| |
Een faillissementKatadreuffe was eerst een paar maanden meerderjarig toen er iets in hem ontwaakte. Hij zag in een visioen zijn toekomst, slechte baantjes, ondergeschiktheid, perioden van geen werk, en wanneer zijn moeder er niet meer was slecht eten. Daarvoor was hij ten slotte niet op de wereld. Hij dacht nu hetzelfde wat zijn moeder al zoo vaak had gedacht maar hem nooit had willen zeggen. Hij wilde om te beginnen vrij man zijn. Er was in Den Haag een sigarenzaakje over te nemen voor 300 gulden, 100 voor de klanten en 200 voor den inventaris, Jan Maan had het weer van kennissen. Katadreuffe kocht de zaak met voorschot van een woekerbankje, de Maatschappij voor Volkscrediet, dat minuscule advertentietjes in de kranten plaatste. Hij raadpleegde zijn moeder niet, hij stelde haar voor het feit dat hij zijn betrekking bij den boekhandelaar had opgezegd en volgende week naar Den Haag zou verhuizen. Ze gaf heel geen antwoord toen hij het vertelde. Daarover werd hij kwaad. - Je kon wel eens wat zeggen. - Je doe maar, zei ze effen. Het was erger dan geen antwoord. Hij bleef kwaad op haar, dien Zondag sloot hij zich in zijn kabinet op, en wou niemand zien, ook niet Jan Maan. Hij genoot al bij voorbaat van zijn triomf over haar, als hij zelf zijn weg vond, steeds grooter ging winkelieren en eindelijk rijk uit Den Haag terugkwam. Dat was nog wat anders dan dat miserabele handwerken dag in dag uit. In zijn onervarenheid vroeg hij zich niet af hoe de bank hem dat geld zoo vlot had voorgeschoten, zij het ook tegen zeer hooge rente. Later, toen hij van de wereld meer wist, verwonderde hij zich over die vlotheid, nog later, toen hij er achter kwam wie de eigenaar der bank was, weer niet. Hij verhuisde met de kleine have van zijn kabinetje naar Den Haag. De affaire werd een fiasco. Van zaken doen had hij niet het minste verstand. Het sigarenzaakje mocht onder den vorigen exploitant niet eens verloopen heeten, het had eenvoudig nooit eenigen loop bezeten. Het lag hoogst ongelukkig in een winkelstraat van een arme buurt bij de visschershavens. De visschersbevolking die had moeten vertrekken om de saneering van het krottenconglomeraat in het oude Scheveningen woonde | |
[pagina 15]
| |
nu in die buurt. De straat telde al twee sigarenwinkels die er beter uitzagen dan de zijne. Hij leefde vijf maanden lang van den voorraad, hij kocht niet bij, hij teerde den voorraad alleen maar op, had desondanks nauwelijks te eten en moest ten slotte de huur nog schuldig blijven. Toen vertrok hij in den nacht, zooals jaren geleden zijn moeder en hij vertrokken waren uit het hofje. Maar nu lag er geen geld in de vensterbank klaar voor den huisheer. Zijn paar meubelstukken en zijn boeken gingen terug naar Rotterdam met een vrachtauto die een nachtdienst onderhield. Dat had hem zijn laatste geld gekost. Den volgenden ochtend trok hij weer in zijn oude kabinet. De moeder zei niets, ze had het zien aankomen en alleen niet begrepen dat hij het nog vijf maanden had uitgehouden. Ze bekeek zwijgend van hoofd tot voeten de vermagerde figuur van haar zoon. Ze bedacht dat zijn niet sterk gestel goed voedsel noodig had, ze had hem altijd het beste van het beste gegeven. Maar hun oogen onweerden boos tegen elkaar, en verder niets. Ze gaf hem dikke sneden brood, flink beboterd, hij verorberde woordeloos. Na een dag of veertien kwam er een papiertje van de rechtbank. Een advocaat, zekere Mr. Schuwagt, vroeg namens de Maatschappij voor Volkscrediet zijn faillissement aan. Hij liet het zijn moeder zien. - Kijk eens. - Je doe maar, was alles wat ze antwoordde. Hij had vaag gehoopt dat ze hem zou helpen. Een moeder helpt altijd haar kind wanneer het er op aankomt. Niets daarvan, en hij was veel te trotsch om te vragen. Het speet hem toch al dat hij nu weer op haar zak moest leven. Gelukkig had hij haar niets verteld van zijn verwachtingen van rijkdom, van zijn voornemen haar te laten zien dat hij het nog anders kon dan zij. Wat zou ze dan hebben gegnuifd! Gelukkig maar. Ten slotte was de schuld niet onoverkomelijk. Als zij hem had willen helpen zou de schuld wel in termijnen afgedaan kunnen worden. Alleen, ze wou hem niet helpen. Hij moest er zèlf komen, zij had ook gemoeten. En ook nog een andere drijfveer had ze, ongeweten, haar wezenlijke zuinigheid van volksvrouw die iets heeft kunnen sparen, en het eerst wil afstaan als de werkelijk | |
[pagina 16]
| |
gróóte dingen het opeischen, het huwelijk van het kind, of haar eigen dood met een behoorlijke begrafenis en nog iets over voor het kind om te erven. Neen, neen, haar boekje bij de Spaarbank op de Botersloot sprak zij hiervoor niet aan, en krom gaan liggen onder termijnbetalingen was evenmin haar lijn. Katadreuffe liet nu maar Gods water over Gods akker loopen. Hij ging niet naar de rechtbank, dat vertikte hij. Ze moesten hem dan maar hier vinden en zijn beetje boeken verkoopen. Hoe hem dit aan het hart ging wou hij zich niet bekennen. De moeder voelde het, en vooral wegens de boeken had zij diep-in met den zoon te doen, want diep-in was zij moeder, volkomen. Desondanks stak ze geen vinger naar hem uit, hij moest zèlf zijn weg vinden. Wie hem wel wilde helpen was Jan Maan, maar dit weigerde Katadreuffe pertinent, en in den strijd van edelmoedigheid die volgde was hij de overwinnaar. Jan Maan toch had juist een nieuw meisje gevonden, ze spaarden voor hun trouwen, en in hun plannen wilde Katadreuffe onder geen voorwaarde als spelbreker tusschenkomen. Zoo ging hij dan in Godsnaam maar failliet, kwam in de krant, en kreeg bezoek van zijn curator, Mr. de Gankelaar. Deze bracht een deurwaarder mee, die alles opschreef. Toen Mr. de Gankelaar zich met den deurwaarder meldde was Katadreuffe afwezig, en de moeder alleen thuis. Een heer stommelde de trap op en achter hem een zware breede vent, geen heer, een man. Juffrouw Katadreuffe stond niets vermoedend boven aan de trap. De heer maakte zich bekend als den curator. De man achter hem was nu ook op het portaaltje gekomen en aan diens enkele silhouet in het duister portaal tegen het licht van den trapkoker, misschien ook door haar enkel instinct, herkende zij op slag den man dien zij in twee en twintig jaar niet meer had gezien. Dreverhaven. Zij voelde zich spierwit worden, en week ijlings terug naar den donkersten hoek. In een oogwenk herwon zij zich. Met een ongelooflijke wilskracht bereikte zij dit in een oogwenk, zelfs dat haar gelaat zijn normale tint herkreeg. Haar stem was heel gewoon toen zij vroeg of ze wilden binnen komen, en ze gaf hun een stoel aan haar tafel, aan den heer, aan den man. Zij had hem in de fractie van een seconde getaxeerd, een oud man, maar een gezond man, en een geducht man. En iets van | |
[pagina 17]
| |
fierheid stond in haar op dat haar verleider déze man was geweest en geen ander, dat zij van dézen man nooit iets had willen aanvaarden, geen huwelijk en geen cent. Ze voelde dat de grauwe, zwijgende, machtige kerel zich haar herinnerde, op dit oogenblik wist dat zij, de moeder van zijn kind, daar tegenover hem zat, in haar eigen interieur, geschapen met haar eigen arbeid, zonder zijn hulp. Want zij wist wel wie deze Dreverhaven was, een deurwaarder, nu ja, maar tevens een beul voor alle schuldenaars die hem in handen vielen. Wee de achtergeraakte huurlingen die door Dreverhaven werden ontruimd! De wet is voor het volk iets heiligs, wie geen God en geen ouders vreest, vreest altijd nog de wet. De wet in haar onmenschelijke strengheid was één met Dreverhaven. In groote lagen van het volk was Dreverhaven gevreesd, dikwijls had men in haar aanwezigheid over hem gesproken. Hij kende honderden, tienduizenden kenden hem, althans bij name. Hoe zou zij dan niet? Maar zij wist meer dan velen, hij was niet getrouwd, nooit. En het was vreemd. Want hij was achter den curator aangekomen, dat paste nu eenmaal, de man komt na den heer. Maar hij vulde de gansche kamer en de heer bestond nauwelijks. En zij kon er zich niet over ergeren dat terwijl de curator al op het portaal zijn hoofd had ontbloot gelijk iemand, ook een heer, betaamt die een ander, ook een vrouw uit het volk, bezoekt, - dat Dreverhaven daar zat met een zwarten vilten hoed diep op zijn hoofd, in haar eigen kamer. Want zij voelde dat Dreverhaven zoo een man was om zich nog niet voor God te ontdekken, slechts voor de Wet. En zij herinnerde zich ook dat hij in zijn eigen huis altijd rondliep met een hoed op, aan zijn tafel zat met een hoed op, waarlijk, met net zoo'n zwarten flambard als deze. Middelerwijl hoorde zij zich praten tegen den curator. - Nee meneer, mijn zoon bezit zoo goed als niets. Hij woont bij mij in sinds een paar weken, maar de huishuur staat op mijn naam. Dit allemaal, al is het niet veel, is van mij. Hij bezit alleen maar wat boeken, en wat zullen die waard zijn? Maar natuurlijk, het recht moet zijn loop hebben. - Waar is het? vroeg de stem van den oude. Dezelfde stem, diep, machtig, van 22 jaar terug, - ja, nog meer indrukwekkend dan toen. Ze wees met een vinger die niet beefde in de richting van het | |
[pagina 18]
| |
kabinet. Hij keek, voor het eerst, in haar oogen en toen in de richting van haar rustig wijzende hand. De kleine stekende oogen keken even in de groote donkere, die nog altijd vorig waren. Mooie zeldzame oogen voor een zoo oude vrouw, maar ze was niet oud, slechts verouderd. De groeven van verbittering langs haar mond waren van lieverlede overgegaan in de mildere groeven van den ouderdom. Ze was veertig jaar. Hij ging zonder een woord. Ze hoorde hem de deur openen van het kabinet. Ondertusschen sprak de curator: - Ik zal uw zoon oproepen om bij me te komen. Ik moet hem zelf spreken. Laat hij dan een lijstje meebrengen van zijn schuldeischers, en als hij boek heeft gehouden ook zijn boeken. Wat hij bezit moet verkocht worden, misschien kan iemand het ondershands overnemen, maar eerst moet ik de taxatie hebben. Daarvoor zorgt de deurwaarder. Hij zweeg even, hij keek haar aan. Hij vond haar anders dan hij verwacht had, apart, niet onsympathiek. - Enfin we zullen wel zien wat we doen kunnen. De beteekenis van de laatste woorden vatte ze niet, maar ze vroeg geen uitleg. Hij stond op. - Kom, ik moet nu gaan. Uw zoon zal ik dus nog schrijven bij me te komen. Ik denk dat meneer Dreverhaven wel klaar is. Hij opende de deur van het kabinet. Daar was niemand meer. Hij had Dreverhaven niet hooren vertrekken, zij wel. Terwijl ze met hem sprak was haar geen enkel geluid uit het kabinet ontgaan. De curator zag even rond, zijn oog viel op een groot rek vol boeken, ingenaaid of in verschoten banden. Hij trad op het rek toe, nam een boek hier en daar, hij keek op zijn gemak de rugtitels af, stuk voor stuk. - Hm, zei hij nu en dan. Ze stond er doodstil bij, ze nam dezen meneer scherp op. Een echte heer, een gestudeerde meneer, een jonge man, vriendelijk en wellevend. Een intelligent gezicht. Lichtblond haar. Een sportieve athletische mensch die zich bewoog met gemak. De curator van haar zoon. - Hm, zei hij nog eens, en dan nam hij vriendelijk afscheid. | |
[pagina 19]
| |
Gevel en kantoorEen paar dagen later kreeg Katadreuffe een brief. ‘Van den curator’ stond bovenaan de envelop. De envelop droeg alleen het adres van Mr. A. Stroomkoning, Boompjes. Het briefhoofd bevatte verscheiden namen, in deze volgorde: Mr. A. Stroomkoning, advocaat, procureur, dispacheur, - Mr. C. Carlion, Mr. Gideon Piaat, Mr. Th.R. de Gankelaar, Mr. Catharina Kalvelage, advocaten en procureurs. De naam van Mr. Stroomkoning was iets grooter gedrukt en door een streep van het rijtje der andere gescheiden, - dat was dus de voornaamste. De curator was de voorlaatste, een vrouwelijke advocaat telde dit kantoor ook al. Een groot kantoor. Onder de rij namen stond gedrukt: Verzoeke Uw antwoord te richten aan den onderteekenaar dezes.’ Katadreuffe voelde zich opeens betrokken in de wereld der groote zaken. Dit zinnetje had iets betooverends, hij kon daarover wegdroomen. Elk van deze vijf advocaten had zijn eigen afdeeling. Maar hij hoefde geen antwoord te richten, hem werd enkel aangezegd te verschijnen. ‘Ik noodig U uit morgen te 10 uur v.m. te mijnen kantore te komen. Boeken en bescheiden gelieve U mede te brengen, voorts een lijst van Uw schuldeischers met opgave van den aard der schuld.’ Katadreuffe had er maar drie, de Maatschappij voor Volkscrediet, den Haagschen huisheer, Jan Maan van wien hij bij elkaar een dertig gulden had geleend. Jan Maan had hem streng verboden daarvan te reppen, maar Katadreuffe deed het toch, in zijn onwetendheid vreezend dat anders de schuld ongeldig zou worden of iets van dien aard. Met dit lijstje en het contract van het sigarenzaakje - dit was het eenige stuk dat hij bezat en boek had hij nooit gehouden - toog hij daags nadien naar het kantoor. Hij was er iets te vroeg, hij had nog tien minuten den tijd en liep besluiteloos langs de deur. In een oogopslag had hij vijf naamborden gezien, precies het briefhoofd in het groot, het naambord van Mr. Stroomkoning was het grootste. Een paar huizen verder keerde hij om, zigzagde dan tusschen het verkeer door en liep aan den overkant terug. Daar, op een kleine open plek tusschen kisten in bleef hij staan en zag op naar | |
[pagina 20]
| |
het kantoor. Een hoog gebouw, smal, een oud heerenhuis geweest, hij zag het dadelijk. Vitrage voor alle ramen, je kon van het innerlijk leven niets ontdekken. Maar de deur wijd open. Daarachter een kleine trap omhoog naar de eerste verdieping, laag gelegen en met hooge vensters. En dan vooral deze rij naamborden van geel koper, met diepzwart geschilderde letters. Hij zag ze van hier slechts nu en dan, en een oogenblik, tusschen de toevallige reten van het verkeer door, maar als hij ze zag schitterden ze in de zon als steekvlammen. En hij zag naar het verkeer en er tegen op. Langs hem ging het langzame verkeer, met de logge torenende sleeperskarren, het snelle stroomde in het midden in twee richtingen. Rondom hem stonden kisten en balen, achter hem lagen de schepen, vratig of gul. In een overweldigende actie van handel stond hij stil, voor zijn stilstand waren niet meer dan een paar keien beschikbaar. En het kantoor met de vijf zonnen gespijkerd naast zijn open deur was in die actie opgenomen. Hij zag menschen in- en uitgaan, de zonnen zelf waren actie. Zoo rustig van buiten moest het inwendig dreunen. Toen stond er in Katadreuffe iets op. Het ware was niet een klein winkeliertje willen worden, het was dit. Al wat hij wist, en hij wist uit het lexicon heel wat, veel meer dan andere jonge mannen van zijn stand en ouderdom, was niets, want het leidde niet tot dit. Hij vroeg zich niet af wat hij daarmede precies bedoelde, en hij bedoelde het ook niet precies. Heel precies wist hij toch twee dingen: laag beginnen, weg van zijn moeder. Deze twee dingen behoorden volstrekt bij elkaar. Hij zou ook thuis wel laag kunnen beginnen, maar hij voelde dat hij er niet vermocht op te klimmen. Hij wàs laag begonnen, en altijd weer opnieuw. Eén en twintig jaar van mislukking, maar het gaf niet. Hij was nog zoo jong, en hij deed het nu veel gauwer. En hij deed het alleen. Weg met die moeder, weg, weg, moeder en zoon ver van elkaar, zoo ver mogelijk. Hij hield wel van haar en zij van hem. Maar ze pasten niet samen. Voor het eerst van zijn leven peilde hij zich zoo diep dat hij zich verbaasde dat er zulk een diepte in hem bestond, en in dit allerdiepst doorzicht doorzag hij ook haar. Wat hij nu voor het eerst besefte had zij allang beseft, ze had hem allang weg willen hebben, de wereld in, maar niet als avonturier gelijk bij het Haagsche zaakje. ‘Je doe maar’, | |
[pagina 21]
| |
had ze gezegd en daarin lag haar taxatie van het avontuur. Dat mensch had een paar verduiveld goeie oogen in haar kop, beter dan de zijne, - nu ja, daarvoor was ze ook ouder. Nu ging hij dan een eigen weg, hij wou en zij wou. En hij wou in dit huis. Het was een beslissend oogenblik van zijn leven, later zou hij beseffen dat het een oogenblik was geweest waarmee weinig andere zich in belangrijkheid konden meten. Thans besefte hij niets anders dan dat hij van zijn moeder weg wilde en in dit huis wilde werken. Het ongerijmde van zijn verlangen zag hij heel niet in, hij was totaal vergeten dat hij als gefailleerde in dit huis niet anders dan een verplicht bezoek bracht aan zijn curator. Hij vroeg aan een jongetje naar Mr. de Gankelaar, gaf zijn naam op en moest wachten. De voorzaal op de eerste verdieping was de wachtkamer. Er zaten een stuk of wat menschen. De dubbele deuren naar de kamer daarachter waren open. Die kamer had drie kleine hoog gelegen ramen uitziend op een lichtkoker. In die kamer was weer een deur open naar een lager gelegen derde kamer. Van die derde kamer zag hij niet veel meer dan een vreemd okergeel licht. Hij zat in de vensterbank met zijn rug naar de straat en de rivier, van hier kon hij het voorhuis in zijn geheele diepte peilen. Het huis liep nog verder door, dat had hij zooeven aan de ontzaglijke marmeren gang gezien. In de tweede kamer hamerden de schrijfmachines, daardoor relde telkens de telefoon bediend door een onzichtbare hooge schorre mannestem. In het midden aan tafeltjes tegenover elkaar tikten twee mannen van sprekende gelijkenis, broers in elk geval, misschien tweelingen. Een jong meisje, zwart, haar rug naar hem toe, zoo te zien klein en poezelig, typte eveneens. Het jongetje dat hem had te woord gestaan liep heen en weer, de kamer in, de kamer uit. Hij zag eenige malen een man langs gaan bij de anderen, met papieren die hij uitdeelde, deze man had een laatdunkend uiterlijk, hij was knap in een genre dat alle mannen leelijk vinden en veel vrouwen ook. Blijkbaar was deze een chef. Eens verscheen er heel even een heer, goudgebrild, goeddeels kaal, en sprak met den chef. Kon dit Mr. Stroomkoning zijn? Hij leek nog wel wat jong om aan het hoofd te staan van dit formidabel kantoor. Want het was dadelijk overweldigend en Katadreuffe had zich niet bedrogen, hier werd gewerkt! | |
[pagina 22]
| |
Telkens klonk ook de zoemer van de huistelefoon, die de schorre hooge stem eveneens bediende. Die stem riep: - Juffrouw Sibculo bij meneer Piaat! Het zwartje rees op met bloc-note en potlood. Ze was inderdaad klein en poezelig, haar nek wat kort. Ze draaide bevallig voor de kijkende cliënten weg, een hand coquet even schikkend aan haar krullen. Katadreuffe keek naar de wachtenden. Drie heeren praatten in een hoek bij elkaar om een tafeltje. Zij hoorden denkelijk samen, ze rookten sigaretten en spraken gedempt over het tafeltje heen. Aan de groote middentafel zat een eenzaam heer en trok uit een slordige partij tijdschriften telkens een exemplaar, sloeg het open, doorbladerde het verveeld, en nam weer een ander. Een juffrouw naast Katadreuffe op een stoel, die allang naar zijn mooie oogen had zitten kijken, sprak hem aan. - We moeten lang wachten, niet? Maar het is hier ook altijd zoo druk. Hij knikte alleen. - Bent u ook voor meneer Piaat? - Nee, voor meneer de Gankelaar. Er kwam een dame binnen met ontkleurd haar, gekleed met een chieke opvallendheid, toch van het zware Rotterdamsche slag. Ze zette zich in den eenigen crapaud van verschoten wijnrood fluweel of deze voor haar was gereserveerd. Allen keken naar haar, behalve de man aan de groote middentafel. - Die zal wel voorgaan, zei de juflrouw met kennis van zaken. Iemand met een bewijs van onvermogen moet wachten. Anders.... ik mag over meneer Piaat niet klagen. Ik lig al een jaar in proces met mijn man. Maar hij werkt voor me, ik bedoel meneer Piaat, hij doet zijn best, ik mag niet anders zeggen. Toen zag Katadreuffe in het bediendenkantoor een zware gedrongen gestalte, gezet zonder buikigheid, eer breed dan groot, een man met een machtigen flambard diep op zijn hoofd. De hoed had veel geleden, de man was onachtzaam gekleed. Zijn wijde zwarte broek slobberde. Ofschoon het zomer was droeg hij een slordigen zwarten demi-saison. Hij droeg de jas open, de gekleede jas daaronder ook, of hij de jassen niet dicht had kunnen knoopen over een borst als een hoogvlakte. Hij had de handen in de zakken van zijn demi. Papieren en enveloppen | |
[pagina 23]
| |
staken uit al de binnenzakken van zijn jassen. Zij staken dreigend naar voren als vaandels van een leger op het oorlogspad. In een hoek van zijn mond hield hij een sigaar, onwaarschijnlijk lang door een lange sigarenpijp, schuins ietwat omhoog. Het was of een slagschip één kanon dreigend hield gericht. Katadreuffe was opeens bovenmate geboeid door deze zeldzame verschijning die na een paar forsche stappen stilstond in het midden bij de tweelingen, rondkeek, en vroeg boven alles uit: - Waar is Rentenstein? Een klein stekend grauw oog had even gecirculeerd, ook door de wachtzaal, en was zonder meer langs Katadreuffe heengegaan. - Weet u wie die man is? zei gewichtig de juffrouw. - Nee. Wie is het? vroeg hij uiterst nieuwsgierig. - Gunst, weet u dàt niet? Dat is Dreverhaven, de deurwaarder Dreverhaven. Kent u hem niet? Half Rotterdam kent hem. Zorg maar dat u uit de klauwen blijft van dien bloedhond. Mijn onderburen hebben eens met hem te maken gehad toen ze de huur niet betaald hadden. Ik zal het nooit vergeten zoo vreeselijk laag als die man die menschen toen heeft neergezet. Van mijn leven wil ik zoo'n tooneel niet meer bijwonen. De boel op straat gesmeten, compleet gesmeten. Zijn vader. Daar in de andere kamer stond zijn vader. Dit was dus zijn vader. Dit was dus zijn vader. Dit was de man met wien zijn moeder nooit had willen trouwen. Anders had hij Dreverhaven geheeten en niet Katadreuffe. Nu heette hij Katadreuffe. Katadreuffe, de zoon van Dreverhaven. Maar het was heelemaal zijn vader niet. Dat kon niet, dat bestond eenvoudig niet. Hij voelde voor dien man niets, een man, een kerel voor zijn part. Als hij wat voor hem voelde was het op zijn best een opluchting dat hij nooit met zoo'n vader iets te maken had gehad. Hij had niet veel verstaan van het verder gepraat van de juffrouw, maar ‘bloedhond’ had hij toch opgevangen. Ja, dat zag je zóó, een kerel als een beest.... En hij had geen tijd zijn gevoelens te ontleden. Deze indruk, versch en enorm, deed zijn gedachten, voorzoover in woorden om te zetten, aan de oppervlakte blijven. Hij besefte niet dat hij toen reeds, dit eerste moment, doordrongen was van ontzag voor het machtige besloten in wat zijn oppervlakkig denken | |
[pagina 24]
| |
hield voor enkel bestialiteit, - dat hij eigenlijk dacht: Dit mijn vader? Wat een kerel, wat een vent! - Krijgt u met hem te maken? vroeg de juffrouw nieuwsgierig. Ze zag zijn plotse opvallende bleekte. Hij hoorde haar niet. Schimmig zag hij Dreverhaven in de tweede kamer staan naast den chef. Zij stonden naast elkaar, den rug naar hem toe. Dreverhaven had vertrouwelijk een hand gelegd op den schouder van den tengeren mooien man. Zij praatten vertrouwelijk. Het licht uit de hooge achterramen viel over hen. Ondanks de schaduw van den laaggetrokken hoed viel licht over de wang van zijn vader, iets gekeerd naar den ander, zacht bewegend in spreken. Zijn verbijsterd oog kon bedriegen, maar het kwam hem voor dat die wang omrand was met een zweem van zilver, een aureool. Het kleine jongetje was voor hem komen staan zonder dat hij het had gemerkt. Het tikte nu tegen zijn arm. - Of u wilt meegaan. | |
Een vriendDe eenige vriend van Katadreuffe was de machine-bankwerker Jan Maan. Toen hij het met zijn ouders had bijgelegd na de verbreking van zijn verloving met de juffrouw uit de lunchroom was hij toch bij juffrouw Katadreuffe blijven wonen. Ze sprak van Jan, en hij zei eenvoudig moeder, net als zijn vriend. Niemand verdacht hem en haar van een onwettige verhouding, het woord moeder sloot elke verdenking in die richting uit. De twee konden goed overweg. Er kwam zelfs niet de minste breuk in hun genegenheid, nooit uitgesproken, weinig bewust geworden, toen Jan Maan duidelijk van een communistische gezindheid blijk gaf. Hij was een gezonde jonge man, zijn trekken waren veel minder knap dan die van haar zoon, maar op het eerste gezicht sympathieker. Zijn bleekblond haar droeg hij achterover, zijn oogen waren van een verschoten blauw, hij was heel proper. Dikwijls kwam hij zóó van zijn werk, zonder tijd te hebben gehad zich wat op te knappen. Maar hij kwam zóó nooit bij haar binnen, altijd frisch gewasschen, verkleed, met een goed overhemd. Zijn uiterlijk niet slechts, ook zijn geur deed haar dan | |
[pagina 25]
| |
prettig aan, de zuivere geur van zeep zonder parfum van zijn handen met goed geborstelde nagels. Meer nog de geur van zijn huid, zijn reuk die nauwelijks een reuk was, zoo subtiel en frisch, zooals water niet geurt en geurt, zoo deed het haar gevoelige zenuwen aan. Er stak daarin van haar kant niets zinnelijks, alleen iets behaaglijks. Haar aard was niet sensueel, zelf was ze zoo frisch geweest. En ze begreep niet dat iemand zoo vriendelijk, zacht haast als Jan Maan telkens weer in ruzie moest leven met wat hem het naaste lag. Want nu was opnieuw oneenigheid ontstaan tusschen hem en zijn ouders, over zijn nieuwe meisje, verkoopster in een warenhuis. De ouders waren weer met smalen begonnen. Vast niet veel bizonders, zoo'n meisje, waar dagelijks duizenden menschen van allerlei slag langs gingen, in de nauwe ruimten tusschen de stands langs streken. Van dat eeuwige in aanraking zijn met allerlei vreemden bleef wat hangen, dat kon niet missen. Hij koos natuurlijk haar partij, dus werd hij ziedend kwaad met zijn ouders. Zijn meisje, daarop was niet zóóveel te zeggen, reken maar, achttien karaats. Ze zagen elkaar om den anderen dag, dan verveelde het niet te gauw, en ook Zondag, dat spreekt. Toen Jan Maan aan tafel begon te praten van Lenin-Oeljanof werd juffrouw Katadreuffe niet boos. Ze begreep alleen niet dat iemand met een zoo goedigen aard zich aangetrokken voelde tot zulk een janhagelpartij. Maar later dacht ze weer anders. En eens zei ze het hardop: zelf voelde ze voor politiek niets, maar iedere partij moest wel iets goed hebben, anders kon ze zich toch onmogelijk handhaven, het lag niet in den aard van de menschen om georganiseerd en openlijk alleen maar voortdurend kwaad te willen. Daarbij had ze vooral Jan Maan zelf voor oogen, die meer en meer overtuigd communist werd en toch een beste kerel bleef. Maar zijn theorieën hadden bij haar geen succes. De jonge Katadreuffe was in wezen een opstandige, hem moest de communistische staatsleer dus wel aantrekken. Hij had er ook het type voor, in den goeden zin genomen, hij had op het podium de drager kunnen zijn van een veredeld communisme, - maar hij was te verstandelijk, te berekenend om zich aan zijn diepste gevoelens over te geven. Hij kon geen staatkunde losmaken van zijn persoonlijk geval, zijn eerzucht zou zich nog met een partijschap hebben verdragen, maar niet zijn materialisme. | |
[pagina 26]
| |
De leer van Lenin opende voor hem geen toekomst. In het halve jaar van zijn werkeloosheid dreef zijn leegzitten hem wel eenigszins in die richting, hij woonde toen dikwijls naast Jan Maan vergaderingen bij in het gebouw Caledonia. Een goed spreker kon hem voor een oogenblik meesleepen, maar als dan weer een of ander schooierig ventje opstond om in brabbeltaal te raaskallen over zijn eenig geloof voelde hij weer dat het toch niet het ware was, voor hèm. Zij waren desondanks groote vrienden. Ze zaten 's avonds veel in zijn kabinet te rooken. Ze rookten nooit in de kamer van hun gemeenschappelijke moeder die een drogen hoest had, vooral als zij gebogen zat over haar werk. Ze had hun nooit iets van niet-rooken behoeven te zeggen, uit een instinctieve attentie lieten zij het geheel vanzelf. In het kabinet rookte Jan Maan veel kwalijk riekende sigaretten, Katadreuffe matig, hij was matig in alle dingen. Hij trachtte zijn vriend dan wat bij te brengen van wat hij gelezen had in het lexicon en in zijn andere boeken. Hij begreep niet dat Jan Maan niet zijn behoefte had om veel te weten, de kerel wist eigenlijk schandelijk weinig, en dat nogal voor een communist. Jan Maan luisterde aandachtig, maar hij stak bitter weinig op. Hij dacht onderwijl aan de Partij of aan zijn ouders met wie hij ruzie had. Katadreuffe voelde het wel, maar ging niettemin door. Het was een goede repetitie voor hemzelf. Hij nam hem mee 's avonds in donker op de markt. Daar stonden zij tusschen de balken en stangen waaraan het vee gebonden was geweest. Katadreuffe wees naar de maan, planeten en sterrenbeelden. De vriend keek plichtgetrouw mee omhoog en dacht onderwijl aan de Partij of aan zijn meisje waarmee hij wel weer ruzie zou kunnen krijgen, want het boterde den laatsten tijd niet zoo best. Hij had vóór zijn twee officieele verlovingen nog een stuk of wat meisjes gehad. Dat telde niet, met die meisjes had hij alleen maar geloopen, en toch was het in al die gevallen met ruzie geëindigd. Dezen middag toen Katadreuffe thuiskwam zat zijn moeder al weer bij het raam te werken. Zijn plaats aan tafel was nog gedekt, zijn boterhammen stonden voor hem gereed. Ze vroeg niet hoe het hem gegaan was. Hij was in gedachten. Ze had het meer van hem gezien, die vore van ernstig denken boven den | |
[pagina 27]
| |
wortel van zijn neus, niet vaak toch. Nu zag ze het. Hij was heel rustig, bedwongen rustig. Tusschen het eten door sprak hij telkens een enkelen zin. - Het loopt wel los met dat faillissement. - Een groot kantoor is het daar. - Die Mr. Gankelaar is niet de chef, dat is Mr. Stroomkoning. - Mijn faillissement wordt weer opgeheven. Bij gebrek aan baten noemen ze dat. - Die Mr. de Gankelaar is een aardige man, hij wil me helpen. - Ik mag mijn boeken houden. - Van het faillissement komt niets. - Ik heb daar toevallig mijn vader gezien. Ze wezen hem me aan, zoomaar. Ik heb natuurlijk gedaan of het een vreemde was. Trouwens, het is ook een vreemde. - Weet je op hoeveel mijn boeken getaxeerd zijn? vroeg hij voor het eerst rechtstreeks aan haar. - Nee, zei ze. - Alles bij mekaar vijftien gulden. Daar kan geen faillissement op drijven, zei de curator. Dus gaat het weer van de baan. Hij stond op, hij had nog niet de helft van zijn brood gegeten. Hij ging naar zijn kamertje. Drie dingen waren haar bijgebleven: zijn vader - dat ‘helpen’ - zijn boeken. Maar ze vroeg niet, en ging hem niet na. Katadreuffe stond in zijn kamertje. Hij keek naar zijn boeken. Hij voelde nu pas goed hun zwijgende vriendschap, nu hij gevreesd had ze te moeten afstaan, en ze door een eenvoudig wonder behouden bleven. Door het wonder van hun geringe waarde. Voor hem beteekenden ze meer dan het honderdvoud van hun officieele waarde. In zijn oogen was hun waarde niet verminderd, eer waren ze onverdiend beleedigd. Maar alles bijeen was het goed zoo. Toen meende hij dat hij ‘haar’ nog wel iets meer had moeten vertellen, van dat àndere. Maar hij kon niet, hij vermocht op dit oogenblik niet uit te spreken dat en waarom hij haar ten tweeden male ging verlaten. Hij wist niet hoe dat zoo kwam, maar het ging eenvoudig niet. Desondanks was volstrekt zwijgen hem onmogelijk. In den avond zei hij: | |
[pagina 28]
| |
- Kom mee, Jan. Samen gingen ze de markt rond. In het eerst zei hij niet veel. Ze stapten gelijk op, even groot, Katadreuffe slechts iets tengerder, nog in zijn beste pak waarmee hij dien ochtend den curator had bezocht. Eerst sprak hij van het aanstaand einde van zijn faillissement, het ging met horten en stooten als dien middag bij zijn moeder. Toen zei hij ineens dat een geheel nieuw leven vóór hem lag, althans - zoo zei hij bescheiden - dat geloofde hij. Van dat oogenblik sprak hij aan één stuk door. Hij verzweeg slechts het samentreffen met zijn vader, hij verzweeg wat hij zijn moeder had verteld, maar aan den vriend vertelde hij wat hij zijn moeder had verzwegen, dat hij waarschijnlijk een nieuwe betrekking had, klerkenwerk in het kantoor van zijn curator, of liever in dat van diens superieur, Mr. Stroomkoning. Toen hij had uitgesproken zei Jan Maan alleen: - Daar zullen we op drinken. Ik fuif. Katadreuffe antwoordde: - Als je het hart hebt om anders dan me enkel maar voor te schieten neem ik niets van je aan. Ik moet natuurlijk fuiven, maar ik heb geen rooien duit meer. En aan ‘haar’ wil ik het nu nog minder vragen dan anders. In een kroeg aan de veemarkt zaten ze elk met een glas bier. De moeder duidden ze ondereen nooit anders aan dan met ‘zij’ of ‘haar’. Geen geringschatting, eenvoudig een kenteeken van het feit dat er tusschen hen geen andere vrouw bestond, wie ook overigens voor ieder hunner afzonderlijk bestaan mocht. Jan Maan zei: - Zij weet het zeker nog niet, anders had ik er wel wat van gehoord. - Nee, zei Katadreuffe kort. En dan, om uit te leggen: - Ik wou het jou eerst vertellen. Jan Maan zijn natuur was niet gecompliceerd. Hij begreep het niet, hij zei alleen: - Je moet het haar toch gauw zeggen. - Natuurlijk. - Het zal haar wel spijten dat je nu het huis uitgaat. - Dat weet ik nog zoo net niet. De vijandige scherpte van den zin werd iets verzacht door den | |
[pagina 29]
| |
toon. Over geen van beide peinsde Jan Maan, gewend aan eigenaardige uitlatingen van zijn vriend. Het vele onvereenigbare in zoon en moeder had hem voorheen vaak onprettig getroffen. Twee zoo eigenaardige menschen, die toch zoo slecht opschoten zonder bepaald openlijk ruzie te hebben. Hij vond dat vreemd, hij was vreedzaam, maar wanneer hij ruzie maakte kwam hij er maar liever rond voor uit. De laatste jaren echter negeerde hij het pijnlijke in hun verhouding zooveel mogelijk, de steken onder water waarin ze aan tafel zoo vaak een kleinzielig genoegen zochten negeerde hij, hij begon doodgewoon over iets anders. Maar Katadreuffe was wel bereid den juisten blik van zijn moeder achteraf te erkennen. - In één ding had ze gelijk. Ik had nooit naar Den Haag moeten gaan. Die peststad is niets voor ons Rotterdammers. Jan Maan had een tweede glas besteld, Katadreuffe wou geen nieuw. - Ja maar, merkte hij nuchter op, je bent toch eigenlijk daardoor over een omweg aan je nieuwe betrekking gekomen. Hij dacht even na. - Het is als je het goed bekijkt eigenlijk een reuzebof dat je juist daar geslaagd bent. Ik zou zoo gezegd hebben dat je misschien overal een baantje kon krijgen behalve juist daar waar ze wisten dat je failliet was. Hoe je het hebt klaargespeeld begrijp ik eigenlijk nòg niet. Een baantje bij je curator! Een allemachtig brutale zet was het zeker. Katadreuffe glimlachte zijn zeldzamen lach die zijn gezicht zooveel jonger maakte. - Ja Jan, ik begrijp dat je me brutaal vind. En toch, nee, brutaal is het woord niet. Ik heb er over gedacht vanmiddag. En weet je wat ik geloof? Ik ben een gekke vent, ik heb soms een voorgevoel. En ik had, toen ik daar voor dat huis stond, ik had het gevoel dat daar mijn toekomst lag. Daar lag in dat huis een baantje op me te wachten. Dat wist ik natuurlijk niet, en toch heb ik het gevoeld. - We zullen nu maar opkrassen, zei Jan Maan. Je ziet er moe uit. En zeg het straks nog tegen háár. Katadreuffe knikte. Dat is ook waarachtig geen wonder, dacht hij, als je eindelijk weet dat je op weg bent, als je eindelijk toekomst ziet, dat voel je. | |
[pagina 30]
| |
Maar thuis in bed begreep hij dat daarnevens zijn vermoeidheid voortkwam uit de ontdekking van zulk een vader. | |
Het weten tot TAldus was het gegaan. Door het huis op weg naar zijn curator had hij in een droom geloopen. Zijn aard was niet droomerig, maar de aanblik van Dreverhaven had hem geschokt. Dreverhaven was iemand om overal op te vallen, hoe zou hij dan niet aan een zoon die hem nooit eerder had ontmoet. Die zoon was bovendien verzwakt, de ellendige maanden in Den Haag, de vrees met het faillissement zijn boeken te verliezen hadden hem sterker aangegrepen dan hij zich bewust was. Het oogenblik van diepen inkeer op de kade voor den gevel had zijn krachten aangesproken. Maar zijn energie was niet opgebruikt. Toen hij voor de kamerdeur stond wist hij met een ongelooflijke wilskracht alles in zich neer te leggen wat buiten verband stond tot het komend bezoek, wist hij zelfs te bereiken dat zijn gelaat zijn normale tint herkreeg. De curator zat achter zijn bureau. Hij keek op en zag vóór zich een jongen man van een opvallend knap uiterlijk. Hij was iemand die zich voor menschen interesseerde. Het faillissementje was niets, absoluut niets, maar hij herinnerde zich het kleine beenige vrouwtje met de vurige oogen, dat voor zijn gevoel kwalijk was te catalogiseeren onder de normale volkstypen, en hij had nooit een boedel te administreeren gekregen die enkel bestond uit boeken. De boeken pasten voorts naar hun aard evenmin in het huis als de moeder in de buurt. Hoe zou de failliet zijn? En hij zag aanstonds dat ook deze iets bizonders had. Hij leek veel op de moeder, vooral in den blik. Hij had zijn beste pak aangedaan voor dit bezoek, dat zag de Gankelaar dadelijk. En hij nam hem goed op. De trekken van den jongen man waren hachelijk in deze beteekenis dat de minste zweem van behaagzucht hem tot een onverdraaglijk wezen zou hebben gemaakt voor ieder mensch met een gezonden smaak. Hij wist ongetwijfeld dat hij een knap gezicht had, dat hij daarvan niets liet merken redde hem, volkomen. Hij was goed gekleed - hij stak in zijn beste pak - maar | |
[pagina 31]
| |
eenvoudig, geen enkel détail van zijn kleeding vroeg aandacht. Men zag hem onmiddellijk aan dat hij een andere eerzucht had dan te behagen. Maar het ontbrak het schoone oog tevens aan warmte. Het straalde met een vurigheid die kuisch bleef, maar het straalde niet warm. Zooals ook sneeuw wit kan stralen of rood gloeien, en men weet tevens, men ziet dat ze koud is. - Gaat u zitten, zei de Gankelaar. Hij had het dunne dossiertje van het faillissement vóór zich liggen, hij sloeg het open en liet niet merken dat hij eenigszins verbluft was. Katadreuffe zag een jongen man, vier, vijf jaar ouder dan hijzelf, athletisch gebouwd, een hoog voorhoofd, wild blond haar naar achteren gedwongen, een klein reebruin oog, harde wangspieren. De mond was iets groot en niet zeer fraai geboetseerd, de tanden waren onregelmatig maar goed wit, de pols kwam breed en blank uit de mouw, aan de hand een zegelring. Iemand die des zomers veel in de buitenlucht moest zijn, die toch weinig verbrandde, alleen sproette het een beetje op het blanke vel rondom den neus, maar niet hinderlijk. - U bent verplicht mij naar waarheid te antwoorden. Hij keek weer op van het dossier, het oog was keurend en tevens vriendelijk. - Hebt u winkelboeken bij u? - Nee, ik heb nooit boek gehouden. - Dan het lijstje van uw schuldeischers. Katadreuffe gaf het over. De curator zag het in, deed de gewone vragen naar verdere activa, behalve de reeds genoteerde boeken, naar geld, inschulden en dergelijke. Katadreuffe antwoordde dat hij niets bezat dan wat was opgeschreven. - Uw moeder heb ik gesproken. Leeft uw vader nog? vroeg de curator. Katadreuffe antwoordde alleen: - Ik heet naar mijn moeder. - O! De Gankelaar meende onwetend een pijnlijke vraag te hebben gesteld, maar in den blik van den jongen man veranderde niets. Hij gaf echter verder geen uitleg, de Gankelaar liet het onderwerp rusten. Hij vroeg hem zijn schulden wat nader te verklaren en Katadreuffe vertelde van zijn mislukt Haagsch avontuur. Het | |
[pagina 32]
| |
was alles doodgewoon, het interesseerde den curator niet, hij was slechts getroffen geweest door de moeder en door de boeken. En thans door den gefailleerde. Er kwam een heer binnen, dezelfde dien Katadreuffe beneden had gezien, met gouden bril en goeddeels kaal. Dit moest ook een advocaat zijn. Carlion? Piaat? - Een seconde, zei de curator. Ze fluisterden even aan zijn bureau, dan ging de ander. Hij hernam: - Ik zal aan de rechtbank voorstellen het faillissement op te heffen bij gebrek aan baten. Uw boeken zijn getaxeerd op vijftien gulden. In zoo'n geval loont het de moeite niet een faillissement door te zetten. Alleen al de kosten zouden daarmee niet gedekt zijn, nog bij lange na niet.... Hoe komt u aan die boeken? - Ik heb ze langzaam aan bij elkaar gekocht. - Kent u Duitsch? - Ik kan het lezen. In het lexicon heb ik veel gelezen. - Wat is nu verder uw plan? Blijft u bij uw moeder? Kan ze u onderhouden? - Dat zou ze wel kunnen, want ze verdient goed, al was het vlak na den oorlog beter dan nu. Ze maakt handwerken voor een zaak hier, en het moet iets bizonders zijn. Ik kan dat niet beoordeelen, ik vind het wel mooi soms en soms ook vreemd, maar ik ben natuurlijk geen kenner.... Maar ik wil liever bij haar weg, ik wil graag heelemaal onafhankelijk van haar zijn en apart wonen. Zijzelf wil het ook liever, ze is haar eigen weg moeten gaan, en dat verlangt ze ook van mij. Dat zegt ze wel niet ronduit, maar dat voel ik toch zoo. - Ik wou, zei Katadreuffe in één adem, op een kantoor komen, zien hoever ik het breng, het komt er niet op aan wat of waar, - liet hij er voorzichtig op volgen. Doch tegelijk keek hij de Gankelaar strak aan, of deze hem niettemin wilde begrijpen. Het antwoord stelde even teleur, omdat het teruggreep naar het vroegere. - Hebt u uzelf Duitsch geleerd? - Ja, ik heb alleen de lagere stadsschool afgeloopen. - En toen? - Toen allerlei dingen, loopjongen, op een fabriek gewerkt, magazijnknecht. Ik kwam niet vooruit, dat soort werk ligt me niet. | |
[pagina 33]
| |
De curator knikte alleen. - Ik wou graag wat meer weten, toen heb ik die boeken gekocht en zoo mezelf een boel geleerd. Ik geloof dat ik gemakkelijk kan onthouden. Ik wil geen pedanten indruk maken, maar ik weet toch meer dan de meesten van mijn stand. Weer keek hij strak naar de Gankelaar. - Het meeste heb ik uit een lexicon geleerd, maar voorbij de letter T weet ik niet veel, het gaat niet verder, het is niet compleet. En het is oud ook, en dus op veel punten verouderd en onvolledig, dat begrijp ik heel goed. Dit beviel de Gankelaar, iets zoo aardigs, sympathieks had hij onbewust verwacht. Hij glimlachte en Katadreuffe glimlachte mee. - Een sigaret? - Alstublieft. Zelf stak hij een pijp op. Het gesprek werd even afgebroken door de telefoon. Terwijl de Gankelaar sprak in den hoorn keek Katadreuffe de kamer rond, een éénraamskamertje aan den voorkant, zonnig, met uitzicht op het bedrijvige water, een groote plattegrond van de havens achter glas aan den muur. De Gankelaar, tijdens het telefoongesprek, bleef naar zijn bezoeker kijken. En hij vroeg zich af of hij hem hier geplaatst zou kunnen krijgen. Aan een jongen als dezen moest een kans gegeven worden. Nadat hij den hoorn had neergelegd vervolgde hij zijn gedachten openlijk. - Hoor eens, ik wil niet verzwijgen dat die boeken me hebben geinteresseerd. Misschien, ik weet het niet, maar misschien zou je inderdaad op een kantoor je bestemming kunnen vinden. Hij zweeg even, hij dacht dat als deze jongen aanleg had er ook een uitnemend eerste procureursklerk uit hem groeien kon. Hij vervolgde: - Het is jammer dat je niet wat meer onderlegd bent. Kan je typen? - Dat gaat wel. Als magazijnknecht heb ik nog al eens adressen getikt voor mijn patroon, en soms ook wel nota's. - En stenografeeren? - Een beetje, loog Katadreuffe uit nood. - Dan zullen we een proef nemen. Is er een schrijfmachine vrij? vroeg hij door de huistelefoon. Ik heb hem maar even noodig. | |
[pagina 34]
| |
Het bleek dat er twee machines vrij waren. Juffrouw te George was in de zaal in de vergadering van meneer Stroomkoning, juffrouw Sibculo nam nog altijd op bij meneer Piaat. - Remington of Underwood? vroeg de Gankelaar aan Katadreuffe. Het was hem eender. Het jongetje bracht de machine boven. De Gankelaar dicteerde uit zijn hoofd een lang wetsartikel. Katadreuffe kon niet stenografeeren, hij bracht van het opnemen niets terecht, hij kon geen woord teruglezen. - Als u het nog eens wilt overdicteeren, en iets langzamer, vroeg hij. Toen, de tweede maal, met verkortingen die hij uit zichzelf vond en met behulp van zijn sterk geheugen, slaagde hij in een stenogram, voor hem herleesbaar, en het tikwerk leverde hij zonder een fout en netjes af. - Dat zal wel gaan. De rest moet met oefening komen, zei de Gankelaar. Katadreuffe dacht hetzelfde. De Gankelaar zei: - Ik zal zien wat ik voor je doen kan. Je moet nog even naar de wachtkamer. Katadreuffe vond zijn weg terug. Hij had er nooit aan getwijfeld of hier, in dit kantoor, zou hij een baantje krijgen. Het was er slechts op aangekomen een redelijken indruk te maken, en daarin was hij blijkbaar geslaagd. Intusschen begreep hij wel dat de beslissing niet kon liggen bij meneer de Gankelaar, dat deze enkel zijn voorspraak kon zijn en zou zijn. Hij ging weer in de wachtkamer zitten, hij was daar nu de eenige. Hij vroeg zich niet af hoe laat het was. Het was koffietijd. Hij voelde geen honger, hij wachtte. De deur naar de okergele kamer was dicht, in het bediendenkantoor klonk nog nu en dan de schorre stem aan de telefoon, de schrijfmachines zwegen. De twee mannen die zooveel op elkaar leken aten sprakeloos hun boterhammen uit een papier, een kop koffie stond naast hen. Middelerwijl confereerde de Gankelaar boven met den eersten bediende Rentenstein, dien met het laatdunkend uiterlijk. De Gankelaar was iemand van stemmingen, van nature geneigd tot melancolie. Hij verdreef zijn melancolie met zijn athletiek, hij deed in zijn vrijen tijd aan allerlei vormen van | |
[pagina 35]
| |
sport. Hij werd geregeerd door impulsen. Het had zich als een muur in hem vastgezet dat Katadreuffe zijn eigen klerk moest worden. Ieder had hier zooveel mogelijk zijn eigen bediende die opnam en uittikte. Juffrouw te George hoorde bij Stroomkoning, juffrouw Sibculo was aan Carlion en Piaat toegewezen, maar kon het niet af. Dan namen de broers Burgeik werk van haar over. Een hunner bediende voorts de Gankelaar, de andere juffrouw Kalvelage. Deze had den oudsten, den besten van de broers, maar ze waren geen van beiden vlug, jongens van de eilanden, met een beperkt begrip en sloome vingers, gewillig en accuraat, maar ze zouden altijd in een ondergeschikte positie blijven. Daarbij ging er op het kantoor enorm veel om, de praktijk begon vele groote der havenstad te overschaduwen. De Burgeiks hadden veel overtikwerk, dat was hun het beste toevertrouwd. Daardoor kreeg de Gankelaar zijn stukken, den laatsten tijd zelfs zijn brieven niet meer tijdig af. Er moest werkelijk iemand bijkomen, en hij had graag iemand voor zich alleen, een halve kracht desnoods, maar een die altijd voor hem beschikbaar was. Want de regel op dit kantoor, waar overigens niet veel regels golden, was dat al mocht men van elkaars typist of typiste gebruik maken, toch altijd diegene voorging bij wien hij of zij officieel behoorde. Zoo wilde de Gankelaar nu Katadreuffe officieel als zijn typist hebben. Hij deed zijn voorstel het eerst aan Rentenstein. Hij mocht Rentenstein eigenlijk niet lijden, hij vond hem een aansteller, hij vertrouwde hem ook niet. Rentenstein verzorgde de kantonpraktijk, en voorts was hij de chef van het personeel, maar richting en organisatie gingen niet van hem uit. Rentenstein had ook altijd apartjes met Dreverhaven, van dien leerde hij denkelijk niet veel goeds. Maar Renten tein was officieel het hoofd der bedienden, de Gankelaar wilde hem niet voorbijgaan, hij liet graag ieder in zijn waarde, al moest ten slotte Stroomkoning beslissen. De Gankelaar somde meer deugden van Katadreuffe op dan hij kon verantwoorden. Rentenstein vond het eerst bedenkelijk iemand in dienst te nemen die failliet was, hij had een kleinburgerlijk wantrouwen tegen gefailleerden. Maar aan den anderen kant erkende hij dat het kantoor nog wel iemand gebruiken kon, ook gaf iedere uitbreiding van personeel meer gewicht aan zijn | |
[pagina 36]
| |
chefschap. Hij bezat de ijdelheid die met wilszwakheid samengaat. - Wat zou hij moeten verdienen? Zestig gulden om te beginnen? Dat schijnt hij me zeker waard. - We moeten het eerst aan meneer Stroomkoning vragen. - Natuurlijk. Is hij vrij? - Hij mag niet gestoord worden. - Zoo. Is hij in conferentie? - De groote vergadering van het margarine-syndicaat. - Nog altijd niet afgeloopen? - Nee, vraagt u het hem vanmiddag, dan heeft hij misschien een oogenblik tijd, zei Rentenstein. De Gankelaar keek op zijn horloge. - God, al één uur! Dan is mijn koffie koud geworden. Ik heb heelemaal aan geen tijd gedacht.... Maar ik vraag het hem even door de telefoon - Hij mag ook door de huistelefoon niet worden gestoord. - Nu ja, ik doe het toch maar, we zullen zien. Hij was iemand van impulsen. Hij wilde nu ineens, dit oogenblik, Katadreuffe aan zich binden. Hij had een dwaze vrees dat de jongen hem nog kon ontglippen, dat hij dien middag misschien iets anders zou hebben gevonden. Zoo'n kerel moest overal slagen. Hij zag zelf het dwaze in van dien gedachtengang en kon toch niet wachten, - en hij nam den hoorn. Maar nadat hij een paar seconden had gesproken legde hij den hoorn weer op den haak, zijn zin middenin afbrekend. - Meneer Stroomkoning vindt het al goed. - Meneer is gemakkelijk in die dingen. - Ja, en nu zullen we zelf het salaris maar bepalen. Wat denk je van zestig gulden? En hij deed Katadreuffe weer boven komen. Katadreuffe doorliep ten derden male de marmergang, hij had nu geen geleider meer noodig, hij wist den weg, hij was er al thuis. Aan het eind der gang over haar volle breedte liep een trap van zeven treden omhoog, zwaar belooperd, leidend naar een achttiende-eeuwsche massieve deur. Die deur ging open. In het licht van een kroon met veel lampen, gesluierd door dichten sigarenrook, zag hij aan een lange groene tafel een aantal heeren zitten, veel roode koppen. En aan het hoofdeneind zat een oud man met haar als van een grijzen leeuw wiens manen slordig te | |
[pagina 37]
| |
berge zijn gerezen. Een opgewonden zware mannestem zei driemaal achtereen, steeds de eerste lettergreep beklemtonend: - Absoluut, àbsoluut, àbsoluut. De deur werd gesloten. Een lang tenger meisje ging hem voorbij. Er was op de trap ruimte in overvloed. Toch bleef hij even staan. Juffrouw te George ging langs hem, en zag hem vluchtig aan. Onder haar arm droeg zij een bloc-note, iets droomerigs en iets glimlachends lag op haar trekken, de vrije hand speelde afwezig met een zilveren potlood. Hij merkte den eenvoudigen, sprekenden adeldom op van deze smalle handen. Hij merkte het slechts even en zette deze ontmoeting dadelijk weer uit zijn gedachten. Hij merkte scherp en snel op, maar bezat naast deze gave die andere van onder alle omstandigheden zijn doel duidelijk in het oog te houden. Hij ging de smalle zijtrap die wentelde naar boven, waar de kamer lag van de Gankelaar. | |
Een beginDe curator had zich herinnerd dat Katadreuffe behalve een betrekking ook een kamer zocht. Natuurlijk waren er in overvloed. Maar een degelijk, goedkoop onderdak met behoorlijken kost was niet zoo dadelijk gevonden. Misschien wist Rentenstein een adres. Maar Rentenstein bleek even weg om te eten. En achteraf vond de Gankelaar Rentenstein ook niet de juiste vraagbaak. Want hij zou diens adressen moeten wantrouwen. Hij ontbood daarom den concierge die de bovenste verdieping bewoonde voor zoover ze niet tot archief was ingericht. Hij vroeg hem of hij geen oplossing wist. De concierge Graanoogst keek vluchtig naar Katadreuffe en verzocht toen zijn vrouw te mogen halen. Even later kwamen man en vrouw samen aan Katadreuffe voorstellen bij hen in te trekken tegen twaalf gulden per week. Katadreuffe ging met hen de kamer bekijken, hij vergat niet zijn curator eerst dank te zeggen ‘voor alles’. Den volgenden dag betrok Katadreuffe zijn nieuwe woning. Een handwagen reed zijn weinige boeltje aan. Zijn moeder had hem het ameublementje van het kabinet, dat van haar was, laten meenemen gelijk indertijd naar Den Haag, en zijn kleeren in een | |
[pagina 38]
| |
koffer gepakt. Katadreuffe kwam op verzoek van Graanoogst eerst na kantoortijd. Het stond niet zijn boeltje voor te rijden onder de oogen der heeren of van hun cliënten. Katadreuffe had het begrepen. Samen droegen zij in een oogwenk zijn geringe have de vele trappen op. Katadreuffe had uitgerekend dat hij bij een maandsalaris van zestig gulden dezen pensionprijs zou kunnen betalen, mits achteraf en niet per week, maar per maand, althans den eersten tijd. En ook als hij er niet geheel mee kon rondkomen zou hij liever op andere dingen tot het uiterste bezuinigen dan dit aanbod van de hand wijzen. Het was hem om vele redenen buitengewoon welkom. Het voorgevoel van de kentering in zijn leven dat hij gekregen had dat eene moment daags te voren op de kade werd voor hem een rotsvaste zekerheid door de opeenstapeling van goeds dat hem dien eigen dag was ten deel gevallen. Onder de gelukkigste voorteekenen aanvaardde hij zijn nieuwe woning. De kamer die hij betrok was een buitengewoon somber inpandig vertrek heel hoog in het huis. Zij was reeds eenigermate, maar armoedig gemeubeld, niet veel meer dan gestoffeerd. Hij sliep in een ouderwetsche bedstee. De kamer was groot, maar had slechts één raam, en nam reeds daardoor weinig licht op. Het raam lag bovendien aan een lichtkoker, niet den grooten lichtkoker boven het lantarendak van de okergele kamer, maar een kleinen, smallen, een geul tusschen het raam en den zijmuur van het naastliggend bankgebouw. Die muur was nog een eind boven het advocatenkantoor uit opgetrokken. Katadreuffe kon den hemel slechts zien door zijn raam te openen en recht omhoog te kijken. De lichtkoker onder hem ging over in een toenemenden nacht. Er was geen stookgelegenheid. Graanoogst zei dat hij tegen den winter hier een petroleumkachel zou plaatsen. Uiteraard lag de kamer, zoo inpandig, niet koud. Katadreuffe onderstelde dat hij hier wel altijd kunstlicht zou moeten branden, maar hij zou er niet veel zijn, behalve des avonds en den Zondag, hij at mee aan de tafel van den concierge. Desondanks vond hij de kamer naargeestig, vooral toen zijn boeltje er stond, want het stond er vreemd verloren. Zijn boeken had hij opgestapeld in een diepe muurkast waar het muf rook. Zijn boekenrek had hij bij zijn afscheid aan Jan Maan ten ge- | |
[pagina 39]
| |
schenke gegeven. Het was misschien een eigenaardig cadeau, maar Katadreuffe had het bedoeld als een stillen wenk dat Jan Maan het op den duur zou garneeren en zich tot zelfstudie zetten. Het behang was zoo tusschen groen en grijs, saai van onbeduidendheid en een groote tegenstelling met het behang van alle kamers thuis, dat, ook goedkoop, toch iets aparts bezat door den kleurenzin van zijn moeder. Heel naar vond hij de bestede. Hij had nooit in zoo'n hok geslapen, altijd toch met een betrekkelijke ruimte om zich heen, in een normaal bed. De bedstede werd gesloten met twee deuren waarin gaatjes. De bedoeling was blijkbaar dat de occupant de deuren zou sluiten en volstaan met luchtverversching door die gaatjes. Voorts hing er een roode beddekwast van de zoldering neer ter hoogte van zijn maag, een dik rood koord met een kwast, sterk van de mot geschonden. En boven het voeteneind was een plank getimmerd waarop vorige generaties hun pot de chambre hadden geplaatst, maar die thans tenminste geen dienst deed. Katadreuffe had gezegd dat hij de deuren, de kwast en de plank absoluut verwijderd wilde hebben. Graanoogst had het beloofd en zou om het gat te maskeeren een gordijn voorhangen. Maar hij had geen tijd gehad dezen eersten dag, de bedstede was nog onveranderd. Er hing dezelfde muffe lucht als in de kast. Katadreuffe leed dien eersten avond in het stil geworden huis onder een depressie. Hij hoorde hier van zijn medebewoners niets, en daar hij het huis nog niet geheel kende en zich alles vergroot voorstelde leken zijn medebewoners onbereikbaar veraf. Hij had de wanden met een paar platen zoo goed mogelijk opgevroolijkt, maar de kamer bleef ongezellig, stug en muf in het bescheiden licht der electrische hanglamp boven de tafel. Hij was onder de lamp aan tafel gaan zitten, met zijn rug opzettelijk naar de bestee, maar de aanwezigheid van dat donkere gat, juist ongezien, deed hem onbehaaglijk aan. Hij voelde zich moe, gedeprimeerd, en ook hongerig. Hij had niets om te eten. Een poos zat hij stil voor zich te kijken, overdenkend dat hij zijn werkplannen ongerijmd inzette met nietsdoen, en toch niet kunnende komen tot daden. Hij stond eindelijk op en schoof het raam zoover mogelijk omhoog. Hij boog zich uit het venster en zag een kleinen rechthoek van den hemel die in dit klein bestek even saai en verschoten leek als het behang, want het was late avond | |
[pagina 40]
| |
geworden en nog geen nacht. Als er niet een ster had gestaan kon de hemel even goed betrokken als helder hebben geleken. De ster pinkte flauw, misschien kende hij haar, maar zonder omgeving kon hij zich volstrekt niet oriënteeren. Hij kwam weer in de kamer staan, ontevreden met zichzelf, hij deed de deur open. De gang daarachter lag donker, een kleine trap ging omlaag, dan ging de gang verder. Hij hoorde geen menschelijk leven, hij zag geen reet licht. Het dochtertje van het echtpaar Graanoogst was natuurlijk al lang naar bed, zij beiden misschien ook. Nu, dan ging hij ook maar slapen, morgen kwam er weer een dag. Terwijl hij bezig was zich te ontkleeden merkte hij dat hij nog had verzuimd zijn handkoffer, in een donkeren hoek bij de bedstee, uit te pakken. Zijn kleeren, zijn nachtgoed, zijn toiletgerei zaten erin. Hij keek in de diepe muurkast. Daar was een plank bovenin, daarop kon zijn ondergoed liggen. Daar waren haken, daaraan konden zijn bovenkleeren hangen. Hij ontpakte de koffer en ontdekte tusschen zijn ander ondergoed twee nieuwe overhemden. Ze waren een geschenk van ‘haar’. Hij legde alles netjes op de plank, zijn Zondagsche pak hing hij over een hanger aan een haak. Hij was op zijn kleeding altijd netjes geweest, hij had, gelijk Jan Maan, uit een aangeboren behoefte aan zuiverheid altijd presentabel linnen, zijn boorden en dassen stonden en kleurden goed, maar hij was door zijn ranker figuur en fijner gelaatsbouw bovendien nimmer werkman geweest naar het uiterlijk, in tegenstelling tot zijn vriend. De twee nieuwe overhemden van haar vielen zeer in zijn smaak. Hij dacht opeens aan haar, de harde hand had hem vaak gekastijd, maar ook verzorgd, tot nu toe, altijd zonder veel woorden. De zorgzaamheden en de slagen van haar kant waren altijd met weinig woorden gepaard gegaan. Zij kwam eerder tot daden dan tot praten. Ook nu. Ze had weinig gezegd, maar daar lagen twee nieuwe overhemden van een tint die hij graag droeg. Wat had ze geantwoord toen hij vertelde van zijn betrekking en zijn heengaan? - Zoo, had ze gezegd. Het was weinig, maar het klonk beter dan ‘je doe maar’. Het was prijzen noch misprijzen, enkel afwachten. Hij was het kind van zijn moeder, niet van zijn vader. De vader | |
[pagina 41]
| |
was slechts incidenteel in zijn leven verschenen, voor enkele seconden, en dat had hem niet meer dan even beroerd. Als hij een achtergeraakte huurling was geweest en zijn vader de deurwaarder die hem ontruimde, zou zijn emotie heviger, zijn indruk dieper zijn geweest dan thans. Hij dacht op dit oogenblik in het geheel niet aan zijn vader. Hij had geen warmen aard, maar iets trok hem toch ondanks alles, haast tegen zijn zin, naar zijn moeder. Hij voelde dat en werd korzelig op zichzelf, hij begon de waarde van haar geschenk te verkleinen. Dat geschenk was wel aardig, maar met een paar woorden erbij zou het aardiger zijn geweest. En goed bezien had hij ook de woorden zonder het geschenk geprefereerd. Hij voelde al haast weer een vijandschap, hij vertikte het, hij zou met geen syllabe over dit geschenk reppen, net doen of hij het niet had gemerkt. De oude tegenstelling herrees, het gevolg van de stugheid van hun karakters, ondanks zoo velerlei overeenkomst, juist dóór zoo velerlei overeenkomst. Maar hij was op andere gedachten gekomen. Hij kleedde zich snel weer aan, en tot na middernacht was hij bezig zichzelf uit een boek hardop te dicteeren, en het neer te schrijven in een verkort schrift van eigen vinding. Den volgenden ochtend, vanaf zes uur tot het ontbijt om half negen tikte hij in het bediendenkantoor deze stenogrammen uit.
F. Bordewijk
(Wordt vervolgd) |
|