De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |
BibliographieJosine Reuling, Terug naar het eiland. Roman. - N.V. Em. Querido's Uitg. Mij. 1937, Amsterdam.Josine Reuling maakte naam met haar eersten roman Siempie, die tien jaar geleden verscheen. Het boek werd gepubliceerd in een periode, tijdens welke het wel scheen of een ieder, die in dit land wel eens de pen op papier zette, zich genoodzaakt voelde zijn ervaringen in verband met kinderen op te schrijven. Temidden van dezen overvloed sloeg de roman van Josine Reuling geen slecht figuur. Hij bevatte althans een aantal raak geziene en hartig neergeschreven indrukken, ook al kon men bezwaren koesteren tegen den bouw van het boek. Enkele jaren geleden publiceerde zij Intermezzo met Ernst, dat al te oppervlakkig was en nu komt zij met een roman, die het bewijs levert dat deze schrijfster het métier verstaat. Dit boek is ontegenzeggelijk boeiend en vaardig geschreven. De keuze van het gegeven is daarbij van dien aard, dat men dient te erkennen dat Josine Reuling het zich geenszins gemakkelijk heeft gemaakt. Terug naar het eiland geeft het relaas van enkele jaren uit het leven van een jonge vrouw: Brita Salin, de dochter van een zeer vermogenden Zweedschen houthandelaar. De appel blijkt echter in dit geval nogal ver van den stam te zijn gevallen. Haar belangstelling richt zich op andere aangelegenheden dan waarop haar ouders die gericht zouden willen zien. Het feit daarenboven, dat Brita een begaafde dichteres is bevalt deze ouders maar weinig. Zij vinden de gedrukte poëtische uitingen van hun dochter min of meer gênant en zij weten eigenlijk niet goed wat zij ervan moeten denken, wanneer Brita haar tweeden bundel opdraagt ‘aan een jong meisje’ Zij hebben echter weinig vat op hun zelfstandige dochter. Zomers verblijft zij geruimen tijd op een klein eiland Semmarö; wanneer de wintermaanden aanbreken vertrekt zij naar Parijs, waar zij een appartement heeft. Het leven zou zoo jaren hebben kunnen doorgaan, wanneer niet een oude vriendin uit wraak aan Brita's ouders haar aanleg verraadt. Deze verbreken alle relaties met hun dochter, die nu genoodzaakt is haar eigen brood te verdienen. Voorloopig valt het nogal mee met de financieele moeilijkheden, want Brita's oude gouvernante heeft een appeltje voor Brita's dorst bewaard. Het laatste gedeelte van het boek beschrijft Brita's verblijf in Parijs, waar zij lijkt te weifelen tusschen twee genegenheden: die voor een jongen Zweedschen psychiater, die voortdurend pogingen doet haar ‘in het rechte spoor’ te brengen, en die voor haar schilderende vriendin Renée. Op een auto-tocht met Hans naar de Rivièra verongelukt Brita. Zij wordt, gelijk altijd haar wensch was, begraven op Semmarö. | |
[pagina 356]
| |
Dit abrupte slot geeft weinig voldoening. Men heeft het gevoel dat de schrijfster zich op deze wijze al te gemakkelijk heeft ontdaan van haar hoofdpersoon. Een niet geringe verdienste van dezen roman is echter de rustige, heldere stijl, de klare en kalme manier waarop zij een overzicht geeft van deze enkele jaren uit het leven van een eenzelvige, jonge vrouw. Men kan tevens waardeering koesteren voor de behoedzaamheid, waarmee Josine Reuling haar onderwerp heeft behandeld, een behoedzaamheid die den lezer dwingt te vermoeden wat er niet geschreven staat. Aan den anderen kant geeft deze eigenschap het boek iets vaags. Men krijgt geen klaar beeld van deze Brita, men zou het probleem van hare ge-aardheid scherper gesteld willen zien. Immers, men is er lang niet zeker van of de behoedzame distinctie waarmee Josine Reuling haar gegeven uitbeeldt niet voor een deel ook voorzichtigheid of zelfs vrees dient te heeten. Jan Campert | |
Michiel van Raversgonde, De Kwelm der Liefde. - Uitgeverij Steenlandt, Kortrijk, z.j.Dit boek verhaalt van de amoureuze perikelen van den Vlaamschen boer Berten Van Opdenbosch en zij zijn waarlijk geenszins gering. Het is vooral een jeugdige zigeunerin, die het den boer moeilijk maakt en hij rust niet voordat de ‘jeugdige schooister’ bij hem komt inwonen. Hij koopt haar eenvoudig. Dit alles tot onmetelijk misprijzen der dorpsbewoners. Op zekeren dag is Ilonka - moest zij zoo niet heeten? - spoorloos verdwenen, waarna Berten zich op slag overgeeft aan de drank totdat hij na verloop van tijd tot ander inzicht komt en ‘het onbekende’ tegemoet gaat. Deze tocht naar het onbekende voert hem naar de stad, waar hij o.m. een moord pleegt. Na zijn straf te hebben uitgezeten wordt hij hovenier op een kasteel, waar de perikelen zich ook al doen gelden. Hij krijgt o.a. eenige zwarigheid met Mevrouw, die hij afblaft met de woorden: ‘Tot daar strekt dus uw liefde, vrouw. Gefeliciteerd.’ Ook het binnenmeisje ‘een heerlijke verschijning als een gekristalliseerd levensbeeld’ is hem niet ongenegen. Hij gaat ook daar heen, terwijl ‘een halve trotsche lach milderde de vinnige snit van zijn mond’. Vervolgens komt de oorlog, welke Berten Van Opdenbosch eindelijk de welverdiende rust geeft. Dit banaal geval werd op zoo pathetische en, qua stijl, inferieure wijze te boek gesteld, dat zelfs de eerste de beste stuiversroman hierbij vergeleken verdienstelijke lectuur moet worden genoemd. J.C. | |
Vertellen, verhalen van R. Brulez, M. Matthijs, F. de Pillecijn, W. Putman, M. Roelants, L. Zielens. - S.V. Onze Tijd, Brussel, voor Nederland Wereldbibliotheek N.V., Amsterdam, 1937.Deze bundel verhalen van een zestal Vlaamsche schrijvers maakt een ietwat wonderlijken indruk. Deze indruk wordt niet in de eerste plaats opgewekt door de qualiteiten van het hier geboden werk, want men vindt er zeker enkele stalen bij die als vertelling hunne waarde | |
[pagina 357]
| |
hebben en die tevens karakteristiek zijn voor het talent van den auteur, maar men vraagt zich af, waarom het nu juist deze zes schrijvers moesten zijn, wier werk in dit boekje werd gebundeld. Immers in een bundel als deze hadden toch, wanneer hij karakteristiek wilde zijn voor datgene wat de Vlaamsche auteur op dit speciale terrein presteert, zonder eenigen twijfel de namen Willem Elsschot en Gerard Walschap niet mogen ontbreken. Waarom vindt men er noch Maurice Gilliams noch R. Berghen en André Demedts, wier letterkundige verdiensten niet onderschat mogen worden? En zou een samensteller, die zorgvuldig te werk gaat, zich ook niet hebben gewend tot Richard Minne, van wiens hand fragmenten speelsch en licht proza verschenen? De mogelijkheid bestaat natuurlijk zeer wel dat deze forgotten men geen forgotten men zijn, dat zij wel degelijk werden aangezocht, maar niets in portefeuille hadden. Dan echter had men er goed aan gedaan te wachten tot men over een meer volkomen overzicht kon beschikken of in een voorwoord dit gemis te verklaren. Vermeden was dan in ieder geval dat thans de samenstelling van dezen bundel willekeurig genoemd moet worden. Van bijzondere beteekenis is het in dit boek verzamelde werk nu niet bepaald. Iemand als Brulez heeft beter werk geleverd en dat kan al evenzeer gezegd worden van Zielens en Roelants. Het verhaal van de Pillecijn De Aanwezigheid staat op dezelfde hoogte als zijn langere vertellingen Monsieur Hawarden en Schaduwen. Merkwaardig genoeg wordt de verrassing van dezen bundel geleverd door Willem Putman met een allervermakelijkst en hecht gebouwd verhaal Mijn Gevangene en door Marcel Matthijs, die in Mur Italien zichzelf en vele anderen overtreft.
J.C. | |
Ed. de Nève, Schuwe Vogels, Roman. - N.V. Em. Querido's Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam, 1937.Het blijkt hoe langer hoe duidelijker dat het talent van De Nève op zijn zachtst uitgedrukt een zeer aanvechtbaar talent is. Hij maakte met In den Strik een gelukkig debuut en het lag voor de hand dat hier en daar zijn werk overschat zou worden. Men verloor eenvoudig uit het oog, dat dit eerste boek voor alles een boeiende reportage was, een relaas dat de aandacht vasthield door het onmiskenbaar waarachtig accent. Maar meer dan een reportage was het niet. Zoodra de Nève zich waagde aan een roman bleken de zwakke kanten van zijn talent. In Kerels viel nog wel iets te waardeeren, maar Muziek Voorop en ook deze laatste roman Schuwe Vogels kunnen niet anders gequalificeerd worden dan als volslagen mislukkingen. Men krijgt den stelligen indruk dat een boek als het laatstgenoemde even goed niet geschreven had kunnen zijn. Nooit en nergens komen deze figuren tot leven. De schrijver slaagt er niet in onze belangstelling bij zijn creaturen te bepalen. Deze Schuwe Vogels zijn blijkbaar dermate schuw geweest dat zij van begin tot einde niets anders deden dan schuilevinkje spelen.
J.C. | |
[pagina 358]
| |
Heinrich Konen, Physikalische Plaudereien. Gegenwartsprobleme und ihre technische Bedeutung. Mit 111 Abbildungen und einem biographischen Anhang. VIII en 384 blz. - Verlag der Buchgemeinde. Bonn, 1937.Ziehier nu eens een uitmuntend specimen van het tegenwoordig met zooveel voorliefde beoefende genre der voor den algemeenen lezer begrijpelijke litteratuur over de moderne ontwikkeling der physica. Een vlot en onderhoudend geschreven boek, dat overal de groote lijnen trekt, dat scherp weet te onderscheiden tusschen wat voor iedereen wezenlijke waarde heeft en wat slechts den vakman interesseert, dat ernstig van toon is, zonder zwaarwichtig te worden, dat den humor niet versmaadt, maar dat nergens vervalt in den eenigszins banalen toon, dien sommige physici als een noodzakelijke voorwaarde voor bevattelijkheid schijnen te beschouwen. Het getuigt van volkomen beheersching der stof, van een rijke ervaring over de specifieke moeilijkheden, die de buitenstaander of de beginneling bij eerste kennismaking met physisch denken ondervindt en die hem óf afschrikken óf met wanbegrip vervullen. Het is even vol aandacht voor de historische ontwikkeling van begrippen en theorieën als voor de meest moderne technische toepassingen. Het is, ten slotte, fraai geïllustreerd, voorzien van een biographisch lexicon van alle ter sprake gebrachte, mits niet meer in leven zijnde onderzoekers (waarom van de nog levenden geen biographische data worden vermeld, is niet geheel duidelijk) en van uitvoerige registers; het is royaal uitgevoerd en matig van prijs (R.M. 5.40). Over den inhoud moge een enkele opmerking hier een plaats vinden; de schrijver maakt een tegenstelling tusschen de denkwijze der hedendaagsche physica en de meening van vroegere natuurphilosophen, dat men uit algemeene theologische of philosophische stellingen conclusies voor de physica zou kunnen trekken. Als voorbeeld noemt hij daarbij J.R. Mayer, een van de grondleggers der energetica. Echter met weinig recht: wanneer Mayer zijn overtuiging, dat er bij alle natuurprocessen een zekere grootheid, de energie, in toto onveranderd blijft, kleedt in de aan de wijsbegeerte ontleende formules ex nihilo nihil fit; nil fit ad nihilum, dan belijdt hij in philosophische terminologie een overtuiging, die aan alle wis- en natuurkundigen van de laatste drie eeuwen en aan velen der besten van vroegere tijden gemeen is: de overtuiging. dat het wezenlijke in de verschijnselen in de invarianten bestaat en dat het voor alles de taak der wetenschap is deze op te sporen. Tusschen hem en Joule, (die zich op de eigenschappen van God beroept) aan den eenen en de moderne physica aan den anderen kant bestaat hier slechts verschil in uitdrukkings- niet in denkwijze. De gegevens in het biographisch lexicon zijn hier en daar voor verbetering vatbaar: Ampère was niet de zoon van een kleinen boer; van Heroon kan men onmogelijk met zekerheid zeggen, dat hij ca. 133 v, Chr. in Alexandria leefde (de meestgezaghebbende beoordeelaars plaatsen hem immers in de 3de eeuw A.D.); Joule bezat geen bierbrouwerij en Huygens wordt alleen door buitenlanders Huyghens genoemd.
E.J.D. | |
[pagina 359]
| |
Dr. C.W. Lunsingh Scheurleer, Grieksche Ceramiek. - Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar, 1937.Een ware verheuging is het verschijnen in ons land van dit voortreffelijk uitgegeven boek, dat de ontwikkeling der Grieksche vazenkunst van de negende eeuw voor Chr. af tot aan het begin van den Romeinschen keizertijd toe in beeld brengt. Het heeft daarbij een omvang en een inhoud, welke gemeenlijk slechts bij en in kostbare buitenlandsche publicaties worden aangetroffen. Wie zich echter voortaan met dit onderdeel van de Grieksche archaeologie gaat bezig houden, zal van de onderzoekingen en meeningen van prof. Scheurleer moeten kennis nemen, om niet dadelijk op onvergeef'lijke wijze onvolledig te zijn. Daarom vooral ware het werk een grooter taalgebied dan het onze zonder twijfel overwaard geweest. ‘Laten de Nederlanders, door belangstelling van hun kant, toonen, dat zij dit boek waard zijn,’ zegt de prefacier van Scheurleer's boek, prof. Bijvanck. Men stemt daar gaarne mee in, want velen kunnen aan dit werk met zijn vele afbeeldingen hun vreugde beleven; de beschaafde of ontwikkelde leek evengoed als de kunstenaar, de kunsthistoricus, de archaeoloog, de philoloog, ja wie eigenlijk niet. Er is voor den schrijver dezer enkele regelen nog een meer persoonlijke aangename gewaarwording aan het kennisnemen van dit werk verbonden, nl. het groote voorrecht om rustig in de stille uren van aandacht met deze vazenkunst gemeenzaam te kunnen zijn. Iets wat hem bij een bezoek aan de bekende groote museum-collecties vrijwel steeds mislukt. Een ieder, die b.v. te midden van den overdaad aan eerste rangs stukken in de bovenzalen van het ‘British’ te Londen even snel de kluts kwijt raakt als het vermogen tot opnemen en indringend beschouwen, om ten slotte, zich voortslepend van vitrine naar vitrine en van kast tot kast, in een vaag en onbevredigd gevoel van geestelijke vermoeidheid de ‘Refreshment Room’ op te zoeken, hoe zal hij waardeeren een publicatie als de onderhavige, zelfs al staan de toch zeer goede reproducties niet alle op het peil van de afbeeldingen van Grieksche vazen uit het Louvre, zooals de Encyclopédie photographique de l'Art die zoo juist gebracht heeft. Het is bekend hoe dr. Scheurleer jaren lang zijn schatten met pieuze zorgen omringd heeft in het kleine museum aan de Carnegielaan. Het is ook bekend hoe volkomen hij zich met alle eigenschappen dezer vazen vertrouwd heeft gemaakt, hoe functionaliteit èn versiering door hem werden gezien en begrepen als deelen van één structuur. De zeer omvangrijke stof is ingedeeld volgens de verschillende stijlen, landschappen en technieken, waarbij elke klasse weer op zich zelf behandeld wordt. De reproducties geven verschillende belangrijke doch weinig bekende stukken. Het boek begint logischerwijs met het interessante geometrische vaatwerk, waarvan thans naast de reeds bekende stukken te Leiden ook enkele mooie specimina in het Allard Pierson-museumGa naar voetnoot1) zijn te zien; dit geometrisch beginsel, dat de Grieken nooit geheel hebben prijs gegeven, getuige hun voortdurende zin voor klare structuur, voor even- | |
[pagina 360]
| |
maat en verhouding. Talrijk zijn daarbij de voorbeelden van Scheurleer's pregnante beschouwingen. Geheel willekeurig kiezen wij een zinnetje als ‘dit anorganische, gistende en tastende blijkt ook uit de welving der vaas en de onzekere verhouding van de onderdeelen daarvan tot elkander’, uit het hoofdstuk waarin de stukken uit de achtste eeuw worden besproken, wanneer Oostersche invloeden het geometrisch beginsel stelselmatig verdringen. Het is slechts één van de vele stukjes bondige beschrijving en scherpe analyse. En dan behooren de hoofdstukken over de zwart-figurige vazen, de rood-figurige in archaïsche, ‘strenge’ en ‘mooie’ stijlen, enz. enz., nog tot de hoofdschotels van dit rijke menu. Een achter in het boek opgenomen museographische index - een soort monumentenlijst dus - verhoogt wel zeer de practische waarde. Ik ben mij bewust, dat hij, die den schrijver een compliment zou wenschen te maken over de zeldzame beheersching der gansche materie, tot het houden van dezen toast moreel alleen het recht heeft, wanneer hij op ongeveer hetzelfde wetenschappelijk niveau kon staan als de geleerde samensteller. Die verhouding is hier in geenendeele aanwezig, wat echter een uit het kamp der kunsthistorici niet behoeft te weerhouden om ronduit zijn bewondering te uiten, voor het even wetenschappelijke als van fijnen kunstzin getuigende werk, dat door den archaeoloog werd verricht. A. van der Boom | |
A.W. Byvanck, La Miniature dans les Pays-Bas Septentrionaux. - Paris, Les Editions d'art et d'histoire, 1937.De bibliographie die op den tekst van dit werk en den catalogus der behandelde handschriften volgt, vermeldt van de hand van professor Byvanck niet minder dan 22 publicaties over Noordnederlandsche miniatuurkunst, waaronder naast vele artikelen verschenen in het Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond, later Oudheidkundig Jaarboek, omvangrijke werken als dat over de handschriften met miniaturen uit de Koninklijke Bibliotheek en het Museum Meermanno-Westrheenianum, 1924, en het samen met Dr. G.J. Hoogewerff bewerkte La Miniature hollandaise, 1926. Terwijl het doel van de meeste der voorafgaande studiën lag in de nauwkeurige beschrijving der handschriften met volledige reproductie der miniaturen, inclusief schrift en versiering, mitsgaders in geregelde nalezing van nieuw ontdekt materiaal, wordt thans de nadruk gelegd op de miniatuur zelf, in een proeve van algemeene samenvatting van het geheele onderwerp. De illustratie biedt derhalve een keuze, de tekst een synthese. In tijdsvolgorde worden de verschillende groepen van miniaturen behandeld, onderscheiden naar opdrachtgevers, bepaalde handschriften, of erkende, schoon allen naamlooze meesters. Zoo passeeren ons een Meester van Zweder van Culemborg, van Catharina van Cleef, een Bijbel van Evert van Soudenbalch, een Getijboek van Gysbert van Brederode. Noordnederlandsch is hier te verstaan niet als betreffende het terrein van het huidige Nederland, maar de oude diocees van Utrecht met eenig aangrenzend gebied. De stad Utrecht was hier niet enkel kerkelijk, maar ook kunstcentrum. Naast Utrecht produceerden enkele steden van Holland, en voorts het | |
[pagina 361]
| |
gebied der Windesheimer kloosters, Arnhem, Deventer, Zwolle. Het blijft merkwaardig, dat het kloosterrijke Friesland en de Ommelanden van Groningen niets opleverden, evenmin als Zeeland, wel een bewijs, hoezeer de Devotio moderna aan den opbloei dezer kunst aandeel had. Ook de tijd van dien bloei is juist die van de groote religieuze beweging van dien naam, de vijftiende eeuw. Het gebied in quaestie is een stijleenheid te noemen. De Noordnederlandsche miniaturen onderscheiden zich zoowel van de Zuidnederlandsche kunst als van de Nederrijnsche. In het slothoofdstuk vat de schrijver het resultaat van zijn zorgvuldige en volledige analyse samen. De Utrechtsche boekversiering is nog in het begin der vijftiende eeuw niet veel meer dan een uitlooper van de Nederrijnsche kunst. Omstreeks 1415 valt een snelle ontwikkeling en vooruitgang waar te nemen, en nu paart zich weldra aan den Keulschen invloed die van de Vlaamsche en Fransche miniaturisten. Het eigen karakter van deze vroege Noordnederlandsche kunst doet zich reeds gelden in trekken, die ook voor de latere kenmerkend zouden zijn: een voorkeur voor aan de werkelijkheid ontleende voorstellingen en een schilderachtige weergave der dingen. Al heel vroeg wordt er naar lichteffecten en atmosfeer gestreefd, met name door den Meester van Catharina van Cleef. Byvanck's lijvig deel is, ondanks de rijke en goede illustratie, niet een van die artistieke prentenboeken, zoo talrijk heden ten dage, waaruit men in een vluchtigen indruk even een oppervlakkige notie van een stijl of tijdperk in zich opneemt. Het is evenmin een onderhoudend leesboek, dat met litteraire middelen op het willige orgaan van uw fantazie speelt. Het is een ernstig en degelijk werk, dat in soberen trant de resultaten van tientallen jaren van studie verwerkt. Wie zich de moeite wil geven, den schrijver op zijn pad te volgen, zal er rijkdommen in vinden.
J. huizinga | |
De Werken van Vondel. Volledige en Geïllustreerde tekstuitgave, onder leiding van Dr. J.F.M. Sterck enz. - Tiende deel, 1663-1674. - Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1937.Nu de groote Vondel-uitgave, kort voor de viering van November, met dit tiende deel voltooid werd, moge de aankondiging daarvan het karakter dragen van een gelukwensch aan de velen, die gedurende een reeks van jaren hun arbeid aan dit werk hebben gewijd. Een gelukwensch met de bekroning van dien arbeid op zich zelf aan allen, voor twee hunner nog bovendien met de wijze, waarop de Amsterdamsche Universiteit hun verdiensten voor de kennis en het goed begrip van Vondel heeft erkend. De uitgever (wie verlost ons van het dwaze uitgeefster, wanneer het bij ongeluk een N.V. betreft?) brengt met zooveel nadruk den dank voor het welslagen der onderneming aan den heer C.R. de Klerk, dien hij prijst als ontwerper, voorbereider en organisator der uitgave, dat deze naam ook hier nog wel eens in het bijzonder mag worden genoemd. Er zullen, dunkt ons, weinigen zijn, wien de Nederlandsche letterkunde ter harte gaat, die zich over den doctorsgraad aan De Klerk verleend niet hebben verheugd. In een woord tot besluit huldigt deze op sympathieke wijze zelf Van Lennep's verdiensten als uitgever | |
[pagina 362]
| |
van Vondel. Aan deze nieuwe uitgave blijft De Klerk's naam verbonden als een uit vele, en daarom is het goed, dat in het naschrift uitdrukkelijk werd getuigd, van hoeveel belang zijn aandeel in het werk is geweest. Men moge tegen de uitvoering van de uitgave enkele bezwaren hebben in te brengen, hoofdzakelijk voortspruitend uit de bewerking der stof deel na deel, het is thans niet meer de tijd voor aanmerkingen op details. Als een nieuwe en stevige bevestiging van Vondel's beteekenis in den bouw der Nederlandsche beschaving neemt de statige rij van kloeke deelen haar plaats in. J. huizinga |
|