| |
| |
| |
Fransche boeken
Thyde Monnier, La rue courte.
Marcel Arland, Les plus beaux de nos jours.
Georges Duhamel, Le désert de Bièvres.
André Billy, l'Approbaniste.
Thyde Monnier, La Rue courte, (Parijs, Grasset, 1937). Deze eerste roman van Thyde Monnier, is zoowel aan het genre populiste verwant, als aan de kunst van Ramuz en Giono; den laatste is het boek opgedragen. De landschaps-schilderingen, de verbondenheid van sommige personen met de natuur, die voor hen is als een levend wezen, dat voortdurend hun verbeelding bezighoudt, de verhaaltrant, die veelal den gedachtengang van de personen in de vertelling volgt, óók het feit dat de handeling in een zuidelijk deel van Frankrijk speelt, herinneren aan Giono, den uitnemenden schrijver van boerenromans. Maar een sterk persoonlijk element ontbreekt gelukkig niet.
La Rue courte is een steegje in het dorp Châteauvieux, bij Marseille: vijf bouwvallige huizen aan den éénen, vier aan den anderen kant. Er woont een arbeidersbevolking, die voor het meerendeel in de stad - per tram bereikbaar - werkt. De menschen van dit dorp, dat door het slib van de nabije havenstad bezoedeld wordt, leven in een staat van armoede, drank en ontucht, waarvan de schrijfster ons meedoogenloos de tafereelen voor oogen voert. Zij handelen uitsluitend volgens hun instincten. Godsdienst (behalve de kerkelijke feesten waarvan af en toe sprake is) en moraliteitsbesef zijn om zoo te zeggen, onbekende zaken. Het trof mij dat, in dit toch katholieke dorp, geen pastoor voorkomt. De onwettige liefdesverhoudingen, in al die mislukte gezinnen, zijn zóó veelvuldig en verwikkeld, dat men in den aanvang neiging heeft een lijstje te maken, om te onthouden wie het met wie heeft aangelegd. Schrijfster weet de belangstelling voor haar
| |
| |
personen levendig te houden; het boek boeit, maar het is een beklemmende lectuur, waarin slechts de natuur-tafereelen - zij vormen een integreerend deel van het verhaal - herademing brengen.
Te midden van die physieke en moreele ellende, leeft Frisette, een ongelukkige onder de anderen, het meisje met het droevige gezichtje, het dartele krulhaar (vandaar die bijnaam) en oogen ‘helderder dan de groene bron van de Baume’. Hoewel ook zij een instinctief en zinnelijk wezentje is, dat de verwording om zich heen, als vanzelf sprekend, aanvaardt, zijn er in haar elementen van goedheid, reinheid, moed en liefde voor het leven, die haar ver verheffen boven de armzalige kudde waartoe zij behoort. Haar gestalte gaat lichtend door het boek, als zonneflitsen in een somber woud. Frisette is waschvrouw van beroep en woonde, sinds den dood van haar ouders, bij een aan drank verslaafde zuster, totdat zij daar wegloopt, om te ontkomen aan dat afschuwelijke leven ‘dat haar als een nat koord omwikkelt en verstikt, aan dat altijd vuile en onaangename huis, aan die opdringerige lucht van altijd ontkurkten wijn, in één woord, aan al die dingen, die ze niet goed kan uitleggen, maar die ze niet langer wil ondergaan (p.70).’ Dan installeert ze zich alleen, in een proper kamertje. Al vroeg heeft ze het leven leeren kennen, voor geen man in het dorp is ze veilig. Eerst heeft ze zich verslingerd aan een heerschap in de buurt, maar als zij merkt dat hij haar bedriegt, verlaat zij hem zonder veel verdriet. Dan komt Jean Balestra in haar leven en ontwaakt in haar - en voorgoed - een allesoverheerschende liefde. Met meisjesachtige teederheid en tegelijk onstuimig, verlieft zij op den knappen Marseillaan, dien een bedenkelijke tusschenpersoon haar doet ontmoeten en van wien zij niets afweet. Het doet wat onwaarschijnlijk aan, dat de verre van onnoozele Frisette, pas na langen tijd, toen hij het haar zelf bekende, te weten kwam welk geheimzinnig bedrijf die slappe jongen uit de havenstad, met zijn keurig gekapt hoofd, verzorgde handen, die nooit gewerkt hadden en fattige kleedij, er op nahield, de zwierige Jean Balestra, die, steeds platzak,
zich zonder schroom door haar liet tracteeren. Zij martelt zich af met vragen, zonder de waarheid te vermoeden.
Opgevoed in ellendige omstandigheden en door zijn charmeerend uiterlijk omringd door vrouwen die niets liever wilden dan
| |
| |
voor hem werken, was de jongen meer uit zwakheid, dan verdorvenheid, souteneur geworden, steeds met den wensch, het bedrijf dat hem tegenstond, te verlaten. Hij voelt dat Frisette, een meisje, zooals hij er nooit een zag, hem die redding kan brengen en hij hecht zich aan haar met een ongekende innigheid. Eerst leven zij samen, dan huwt hij haar. Schrijfster slaagde er in - geen gemakkelijke taak - deze figuur aannemelijk te maken.
Met alle illusies van haar eigen krachtige natuur, tracht Frisette hem op den goeden weg te houden. Schrijfster vermijdt gelukkig valsche romantiek. Jean wordt niet gelouterd tot een braaf echtgenoot en werkman. Hij blijft een zwakkeling, die weldra zijn door arbeid vereelte handen verfoeit en telkens terugvalt in het oude milieu. Dit is het gegeven en daaromheen komen en gaan volkstypen van vrij groote verscheidenheid.
Frisette moet dus haar hooggespannen verwachtingen prijsgeven en liever dan haar Jean te verliezen, berust zij smartelijk. Beiden beseffen zij dat zij elkaar niet missen kunnen. Als een vriend aan Jean vraagt wat hem scheelt, antwoordt hij: ‘Mij scheelt dat ik de pest aan mezelf heb.... Je snapt wel hoeveel inspanning het me gekost heeft om mijn oude leven op te geven En ik heb geboft als niet één, door mijn vrouw te ontmoeten. Want je kunt me gelooven, dat er geen tweede is als Frisette. Zie je, als je in 't voorjaar teveel geloopen hebt en je bent moe en je vindt van die plekjes in 't gras, weet je wel, waar nog niemand op getrapt heeft, waar al het water van den nacht nog op glinstert, dan kijk je er naar en durft niet te gaan zitten, uit angst ze te bezoedelen... zoo is Frisette.’ - ‘Ik begrijp je niet,’ zegt de vriend, ‘je doet niets dan haar bedriegen, sinds je haar hebt.’ - ‘Ja,’ antwoordt Jean, ‘dat is zoo. En toch bestaat zij alleen voor me, waarom, dat weet ik niet. En wat me juist doet voelen dat zij alleen wat voor me beteekent, is dat ik er zelfs geen plezier van heb als ik haar bedrieg.’ Als hij alleen loopt mijmert hij verder: ‘Ik begrijp het niet, ze is alles voor me en het is een feit dat ik niet meer om m'n oogen en m'n armen geef dan om haar. En Marcel zegt tegen me, je bedriegt haar. Ja, ik heb niemand dan haar en ik maak haar niet gelukkig. Er zijn dagen waarop ik van mezelf walg.’ Frisette, op het zelfde oogenblik, denkt: ‘Hij houdt van me en hij laat me het slechtste deel van het leven. En altijd, altijd weer gaat hij van me weg.... Onderwijl heb ik verdriet en toch houd ik van hem
| |
| |
en blijft mijn liefde het sterkst.’ ‘Ik begrijp het niet,’ zegt Jean, - ‘ik begrijp het niet,’ denkt Frisette, terwijl zij naar haar werk gaat. Ze zijn, al denkend, dezelfde plek voorbij gegaan. De klok heeft zijn wijzer drie minuten verzet, dat was genoeg om elkaar mis te loopen, en in die ruimte, waar hun schreden hetzelfde plaveisel betraden, zonder samen te gaan, vereenigen zich, ongeweten, hun gedachten.’ (p. 340-342). Het is met de liefde van Frisette, alsof de mistraal haar te pakken heeft: zoo'n vlaag, denkt ze, ‘die maakt dat je niet kunt zien, hooren, of zelfs voelen. Hij duwt en trekt je, hij scheidt je van alle anderen af, hij drinkt je op, hij eet je; met een ruk neemt hij je adem weg en laat je los. Dan merk je dat je met allerlei dingen bedekt bent: dorre bladeren, afgebroken bloemen, aarde, steenen. Wat laat je me over, Janlief, als je van me weg zult gaan?’ (p. 216-217). Frisette mijmert veel over de natuur. ‘Die nacht, die nacht,’ denkt ze, als ze met Jean een avondwandeling maakt in een dennenbosch, ‘in bed, ingesloten door muren, lijkt hij een dood ding, maar ik zie nu wel dat het niet zoo is en het, inplaats daarvan, iets groots en levends is, vol geluiden, ademhalingen en licht. Iets wat de dieren en planten in bezit genomen hebben, om er een stilte te ervaren, die zij nooit vinden onder de zon en dat, buiten het leven van iedereen om, voortgaat te leven.’ (p. 203). Buiten, onder het drogen van de wasch, is zij voortdurend bezield met wat zij ziet. ‘Om zich heen op de rozemarijnstruiken, die zoo lekker ruiken als het maar kan, spreidt ze, hier een zakdoek, daar een hemd, ginds een badhanddoek. Heel dat kleine plekje op den heuvel lijkt al spoedig op den tuin van den dokter, waar zooveel van die groote, witte margrieten groeien, die allemaal tegelijk bloeien.’ (p. 40). De visies van schrijfster en van haar figuren vloeien dikwijls in
elkaar: ‘Wat een prachtweer,’ zegt Claire, ‘dat is fijn voor het drogen.’ Ginds in de verte, staat Notre-Dame de la Garde, hoog tegen een onwezenlijken hemel. De lijn van de bergen, die Marseille omringen, teekent zich doorzichtig grijs af, tegen den rand van den hemel, gespannen als lichte zijde. De olijfboomen werpen elk ternauwernood een kringetje schaduw om hun voet en de toppen der cypressen schijnen voor hun genoegen te wiegen, in het rythme van een vreugdelied. ‘Als men maar gelukkig kon zijn,’ denk Frisette, ‘wat zou dat alles mooi zijn.’ (p. 201-202). Zij ziet den wind, de bloemen, de planten niet als het poëtisch gestemde stads- | |
| |
meisje, maar ervaart ze met een bewust zinnelijk genot.
Door haar liefde voor mijmeren en voor de natuur, voelt Frisette zich bijzonder aangetrokken tot Siffreine, het kruidenvrouwtje, dat eenzaam op een heuveltop woont en geneesmiddelen kent voor lichaam en ziel. De verhalen over planten en dieren, van die halve toovenares, hebben het hallucineerende, dat aan fragmenten uit Giono's boeken herinnert. ‘Als je de Kerstkribbe gaat maken,’ vertelt ze aan Frisette, ‘zeg je: ik ga mos halen - alsof er maar één soort was. Maar ik, die mos en mos honderdduizendmaal bekeken heb, kan je vertellen dat er honderdduizend zijn.... Ik heb er een gezien, dat me bang maakte: het was groen en zwart, als het vel van een slang, het had zich verspreid op een grooten, ronden steen en langzaam aan vrat het dien op, als een spin, die het bloed uit een vlieg zuigt. Een jaar later ben ik op die plek teruggekomen: de steen was klein als een amandeltje geworden, maar het mos erg toegenomen, het had zijn armen met monden naar alle kanten uitgestrekt, totdat er geen steen meer in de buurt was. Je gelooft 't misschien niet, hè? Toch is het waar.’ (p. 346). Een andermaal heeft ze het over de geluiden in de natuur: ‘De krekel, de hop, de nachtegaal, daarvan kent ieder de stemmen. Maar er zijn er, die heel zoetjes aan zingen, die met stemmen van stilte tot elkaar spreken, daaraan moet men gewend zijn, om ze te hooren. De adder die in haar hol glipt, de muis die zich schoonpoetst, het konijn dat opspringt, de mol die zijn gang graaft; dan nog de boom, die, om dikker te worden zijn schors doet kraken.... dat alles kan je wel leeren onderscheiden door lange gewoonte, maar om den steen die jongt te hooren, den rots die een onsje toeneemt en het bloed der aarde, dat door haar aderen snelt, daarvoor is de aandacht van het hart noodig, maar die is, door de feesten hier beneden, verloren gegaan.’ (p. 298). Jammer dat het kruidenvrouwtje verder een soort dames-salon-theosophie verkondigt, welke in
haar mond eenigszins onecht aandoet. Frisette's gevoelige ziel is er ontvankelijk voor. Maar Madeleine, de verbitterde vrouw van een dronkelap, die haar zoon aan de tering ziet wegkwijnen (hoe aangrijpend is die jongen en die heele lijdensgeschiedenis geschilderd!) wil maar één ding van Siffreine: dat zij haar kind geneest en juist dàt kan zij niet. ‘Daarom,’ zegt Madeleine, ‘geef ik geen rooje duit om haar en haar ideeën en woorden, dat snap je. Dat is precies als de goede
| |
| |
God, wat doet die voor me? Ik lach om dat alles, het is onzin en ik geloof er niet aan.’ (p. 377).
De dialogen nemen een groote plaats in het boek in en vormen - naast het natuurgevoel - de kracht van de schrijfster. Hiermee schildert zij, zonder dat verder veel commentaren noodig zijn, de tragiek van het eentonige bestaan der vrouwen (de mannenfiguren blijven sterk op den achtergrond) met haar groote en kleine zorgen. Het sappige, door het Provençaalsch beïnvloede Marseillaansch, geeft kleur aan die gesprekken en zij doen zóó natuurlijk aan, dat het soms is als een persoonlijk beleven. Wanneer echter een of ander dramatisch gebeuren ter sprake komt, geeft schrijfster teveel toe aan de verleiding het verhaal litérair mooi te maken. Het is bijv. niet aannemelijk dat Frisette, als zij een vriendin vertelt van de vreeselijke nacht, waarin Jean haar bekende wat zijn bedrijf was, er zoo'n keurig gesteld relaas, met décor-beschrijving, van zou maken: ‘Het was donker. Ik had de luiken niet gesloten, men kon naar buiten zien. De regen was opgehouden, maar er hing een grijze lucht, die als water tusschen je schouders liep. Ik had het koud in bed en hield Jean stevig vast, zooals je doet als je gaat verdrinken, weet je, en ik dacht bij mezelve: als hij verdrinkt, mij goed, dan verdrink ik samen met hem.’ (p. 199).
Er zijn in de Rue courte nog andere gebreken: hier en daar is het wat lang, soms wat onbeholpen van uitdrukking. Schrijfster mag zich nog niet geheel bedreven in het vak toonen, maar toch ontwaart men in haar boek het ‘vonkje’ dat haar tot kunstenares maakt. Zelve afkomstig uit die streek, haar grootvader, van vaderskant, was een boer uit het gebergte, haar moeder een arbeidster, heeft zij een levend beeld gegeven (zóó gelijkend, dat sommigen er aanstoot aan namen) van die half-steedsche, half-boersche bevolking, in haar verwording en van de betere elementen daartusschen, bij wien men den dichterlijken aanleg en de liefde voor hun zonnig landschap herkent, die den zuiderlingen eigen zijn.
Om te besluiten: een zeer lezenswaardig boek, voor wie niet bang is voor sombere lectuur en sterk naturalistische beschrijvingen.
| |
| |
Marcel Arland, Les plus beaux de nos jours, Parijs, Gallimard, 1937. Deze auteur, die reeds naam maakte, o.a. met l'Ordre en Antarès, ook in Nederland veel gelezen, vereenigt hier een aantal korte verhalen, geschreven in een verzorgd en toch eenvoudig proza: schetsjes, als aquarellen, met fijne penseelstreek neergezet. Niet forsch van ontwerp; zij behooren tot ‘hoekje-van-den-haard-lectuur’, die kunstzinnig genot, plezierige ontroering, maar geenerlei sterke emotie schenkt. De novellen zijn alle van eenzelfde inspiratie en dragen als motto den versregel uit Lamartine's Le Lac: Laissez-nous savourer les rapides délices.... Deze teruggang tot een dichter, die ‘uit de mode’ is, kenteekent het boekje, want ook dit verschilt van de hedendaagsche kunst- en geestesrichtingen. We vinden er iets in terug van Lamartiniaansche mélancholie en serene berusting. Ouderwets zijn ook de eenvoud der inspiratie, de weldadige reinheid en ongecompliceerdheid der gevoelens.
Er wordt verhaald van de ‘mooie dagen’ in het bestaan van kleine luyden op het land, van hun gelukkige uren, die beperkt en bescheiden zijn, als zij zelven. De Getuige vertelt van een eenzame, door het lot misdeelde, die een diepe, onzelfzuchtige vreugde in zich voelt opbloeien, als hij het geluk ziet van een vriend, dien hij vereert en de vrouw die hij zelf liefheeft. Hij overwint het verlangen om, op dit hoogtepunt van zijn leven, waarin weemoed en begeerte zich in schoonheid oplossen, stil weg te zinken in het meer, waarin hij dien zomeravond baadt. ‘Hij voelde zich tot kalmte gekomen, wat moe, wat leeg en liet zich drijven op den rug, de handen roeien zachtjes; af en toe een knieslag; kon dit maar altijd duren! Zij leven voor mij, wat blijft mij te doen?.... Een oogenblik had hij zich voelen wegzinken. En nu, weer aan de oppervlakte gekomen, sloeg hij onhandig in het water, alsof hij niet meer wist te zwemmen. Hij voelde geen angst; hij had geen kracht meer, was bijna los van alles. Zoo hij wilde, zou hij zich kunnen redden, maar had dat werkelijk nut, was het wenschelijk? Hij had dien dag iets gezien, dat hij nooit meer terug zou zien: zijn leven door anderen verwezenlijkt.’ (p. 29). Dan overmant hij zich en om geen schaduw te werpen op jong geluk, zwemt hij naar den oever.
In Doodewake komt het mooiste uur voor een jonge vrouw, op haar sterfbed, als, na een rampzalig leven bij een woesteling, de
| |
| |
dood, dien zij met een glimlach tegemoet gaat, haar uitkomst brengt. Twee vrouwen staan haar bij: Jeanne, die, denkend over dit wreede lot, vervuld raakt van een groote dankbaarheid voor haar bescheiden geluk, bij een man, wel niet haar werkelijke liefde, maar die haar een veilige have en koesterende genegenheid schenkt. En de oude Clémence, wier moeder, in haar harde jeugdjaren, altijd tegen haar zei: ‘zoo blijft het niet, ook voor jou zullen mooie uren komen.’ Inplaats daarvan kwamen niets dan zorgen. ‘Welnu,’ zegt Clémence, ‘wanneer ik, zooals vanavond, denk aan de woorden van moeder, zie je, ik weet niet goed hoe het uit te leggen, dan is het me, alsof ik mijn goede uren toch gehad heb. Wanneer? Ik weet het niet. Ik zeg tegen mezelve dat ik ze niet heb weten te herkennen, maar dat ik ze toch gehad heb. Jullie zult me wel erg onnoozel vinden, nietwaar?’ (p. 120-121).
De ouden, in hun leeg bestaan, buigen zich verteederd over hun herinneringen: ‘elke dag had zijn doel, er viel wat te doen, er was een nieuwe beslommering, het had wat gevroren, er was iets te verzorgen.’ (p. 67). Dat was het goede leven. Voor de oude boerin, in De Klok, is een uurwerk het dierbaarst bezit. Zij kocht het in een tijd van bittere armoede, omdat zij en haar man niet aan de verleiding konden weerstaan, dat prachtig opgesierde ding te bezitten; het kostte hun een heelen pruimenoogst. Toen zij het meenamen, durfden zij er nauwelijks naar kijken, zóó mooi was het, zij voelden zich als dieven. En vijf jaar lang verborgen zij de klok op zolder, onder hooi, uit vrees dat de buren over hun verkwisting zouden praten. Maar toch bleef het hun heerlijk bezit.
De jonge menschen genieten met wellust en zelfzucht hun mooie uren en staan onverschillig, soms met haat, tegenover oude lieden, die altijd praten over verleden, of dood en in wier huizen het ruikt naar versleten, stoffige dingen. Treffend wordt die tegenstelling beschreven in het reeds genoemde verhaal, De Klok, waar Luce, ongeduldig de dagen telt, die zij nog moet doorbrengen bij grootmoeder, temidden van die verbleekte portretten, van al dat vergane en doode, waaraan men haar, door herinnerings-verhalen, wil vastketenen. Ook in De jonge Moeder, die bloeiend van jeugd, fier en lieftallig als een Madonna, met haar kindje op den arm, diep het genot inademt van den zomerschen dag, onverschillig voor de kregele opmerkingen van haar schoonmoeder en voor de dooden, op het nabije kerkhof. In de Dageraad beschrijft een
| |
| |
jongen, met vacantie, die buiten, vóór zonsopgang, genietend van geuren, dauw en lucht, zich als in vriendschap verbonden voelt met den ontluikenden dag en al wat leelijk en slecht is in zijn school-bestaan, van zich af voelt glijden. Fel laait dan plotseling zijn afkeer op voor den voorbijgaanden zwerver, over wien het leven reeds is heengegaan en die, verhalend van een mislukt bestaan en onontkoombaar leed, hem uit zijn vreugderoes haalt.
Intimiteit is misschien het kleinood der verzameling. Een man, mijmerend tegenover zijn dommelende vrouw, merkt plotseling op hoe dat gelaat in rust reeds begint te verwelken. Weemoedig vindt hij er de trekken op terug, die hij zoozeer heeft liefgehad en voor het eerst geeft hij er zich rekenschap van, dat, hoe innig verbonden zij ook bleven, hun liefde, hun omgang, geleidelijk veranderd zijn, een andere beteekenis kregen, evenals hij het gelaat tegenover zich - hetzelfde als voor twintig jaar - nu plotseling anders ziet. Met schrik voelt hij zich als een man, die ontwaakt en ziet dat de wereld gedurende zijn slaap veranderd is: in één oogenblik werd de stille kracht der gewoonte onderbroken. Dan denkt hij terug aan hun vroegere liefdewoorden, ‘woorden van jonge menschen: als een man van vijftig jaar ze wilde herhalen, zou zijn stem overslaan en valsch klinken. Men moest er andere voor kunnen vinden, maar zij hebben die andere kleurloos gemaakt. Het lijkt wel - droomt hij verder - alsof we alles hebben afgeleerd. Hoe is dat gebeurd? Wanneer zijn we daarmee begonnen? Als het ons nu overkomt een intiem woordje te gebruiken, praten we snel, of op gekscherenden toon.... Wat zeiden we toch tegen elkaar, dat me zoo diep ontroert, alleen maar door er aan te denken? Hoe dwaas! We zeiden: “Ik houd van je; houdt jij van mij?” Werkelijk? Niets anders? Ja, niets anders. Maar ik geloof dat we van schaamte zouden sterven, als we het nu zeiden.’ (p. 78). Dan begrijpt hij dat die vroegere dagen hun eigenlijke geschiedenis vormen, àl wat hun bleef en voor altijd verbindt. Weer kijkt hij naar zijn vrouw: ‘Vroeger gaf ontroering aan dat gelaat een nog grootere bekoring. Nu moet hij het rust toewenschen, die kan het nog eenigen tijd aan den drempel van den ouderdom tegenhouden. Nu moet hij haar behoeden, vergezellen, haar overtuigen, dat hij in vrede leeft met zichzelf. En waarom zou dat niet het geval
zijn?’ (p. 82).
Aldus zijn deze verhalen, verwant en verscheiden, gevoelig en
| |
| |
vol zachte levenswijsheid. Soms zou men ze krachtiger wenschen, een enkele nadert het sentimenteele. Toch meen ik dat deze bundel eenvoudige vertellingen, onder de beste littéraire voortbrengselen van den laatsten tijd gerangschikt kan worden.
Georges Duhamel, Le désert de Bièvres, (Parijs, Mercure de France, 1937.) In dit vijfde deel van zijn Chronique des Pasquier, vermeit Duhamel zich met herinneringen aan zijn ‘mooiste dagen’ en men voelt dat dit boek met liefde en een zekere verteedering is geschreven. Het experiment van Bièvres: de even berooide, als begaafde jongelieden, die zich in een eenzaam, bouwvallig huis terugtrekken, om, als protest tegen de meedoogenlooze, geldzuchtige wereld, in eenvoud, kameraadschap en reinheid te leven, met als eenige broodwinning, een drukpers - totdat de heele opzet spaakloopt en zij met bitterheid ondervinden dat de natuur sterker is dan de leer, en de wereld, met haar verlokkingen krachtiger dan hun idealen, dit experiment berust, naar bekend, ten deele op een jeugdervaring van den schrijver. De roman speelt ongeveer in den tijd, toen Duhamel zelf behoorde tot de groep van de Abbaye (1906). Enkele figuren, die sporadisch in het verhaal voorkomen (le prince des Orchidées, de theater-directeur Antoine, Alfred Vallette) zijn naar het leven geteekend, verschillende episodes (vooral de moeilijkheden met de drukkerij, dat geïmproviseerd bedrijf) zijn historisch. Maar de zeven enthousiaste Solitaires van Bièvres - schrijver heeft het zelf erkend - hebben weinig gemeen met die van de Abbaye. En dat is jammer. Het zou van grooter waarde geweest zijn wanneer, juist een fijn psycholoog als Duhamel, inplaats van mémoires imaginaires - het zoozeer door hem geliefde genre - werkelijke mémoires had te boek gesteld, over zijn samenleving met de merkwaardige en begaafde personen, die tot de Abbaye behoorden. Een wat delicate onderneming natuurlijk en wellicht niet onmiddellijk voor publicatie geschikt. Maar zulk een, voor de Fransche literatuur- en
kunstgeschiedenis belangrijk verhaal zal, na dit boek, wel nimmer door hem geschreven worden.
De personen van Duhamel's verbeelding zijn woordenrijke, dikwijls zeer geestige jongelieden, maar men merkt niet dat zij veel beteekenen. Men verneemt dat de een schildert en de ander
| |
| |
musiceert. Van den dichter Sénac krijgen we een middelmatig versje te lezen; Larseneur brengt fragmenten van een door hem gecomponeerde, drakerige opera ten gehoore. De gesprekken zijn pittig, glinsterend van paradoxen, maar zonder veel achtergrond. Van het zieleleven dezer Solitaires, van de problemen die hen kwellen, openbaart zich weinig: behalve eenige overpeinzingen van Justin en het gesprek van Laurent Pasquier met den pastoor, dat van diepen ernst getuigt en het interessantste fragment van het boek vormt. Het maakt den indruk alsof niemand - Justin uitgezonderd - het experiment ernstig opvat en het slechts een wat vèr gedreven vroolijke opwelling is van een groepje artiesten, dat zich ver boven den bourgeois verheven voelt. Wanneer men hen dan ook, onder elkaar, Rimbaud's Bateau Ivre hoort voordragen, waaruit de hunkering van den dichter naar een vlucht uit het leven opklinkt, dan is dit haast als een profaneering.
Om deze redenen verliest het avontuur veel van zijn interesse. Het gedrag der kluizenaars van Bièvres, hun grappen en boutades, herinneren aan de baldadigheden der jonge kunstenaren ten tijde der romantiek. De vele bladzijden gewijd aan hun bohême huishouding, hun kampeer-achtig bestaan, met de daaraan verbonden plagerijen, jolijt en ergernis, brengen, te onpas, den humor van Three men in a boat in gedachte. Beschrijvingen als van Larseneur's opera, waarvan de helden Makalas en Girlamire heeten en van het onhandig gedoe met de drukpers, dat vooral een typograaf zal amuseeren, doen glimlachen, maar hooren toch beter thuis in een jongensboek. Dergelijke grappige episoden zouden als afleiding, in een belangrijk gegeven, op hun plaats zijn: hier vormen zij echter den hoofdschotel.
Dit zijn de bedenkingen. Daartegenover staat de geestige, boeiende typeering van de jonge artiesten, zooals Duhamel dat, met enkele rake trekken weet te doen: portretten tintelend van humor, onbarmhartig scherp van observatie en tegelijk geteekend met de warme, zachtmoedige menschelijkheid, die het oeuvre en den persoon van den schrijver zoo sympathiek maken. Zij leven voor ons, al die verschillende types: Justin, niettegenstaande zijn hoog idealisme, toch de eenige die oog voor de materieele nooden heeft, zorgend en tobbend voor anderen, Justin, de jood, die zijn minderwaardigheidscomplex tracht te onderdrukken, door een autoritaire houding; de onverdragelijke Sénac, altijd vervuld van
| |
| |
zijn kwalen, rampzalig als hij verkouden is en nòg ongeruster als die verkoudheid te lang uitblijft, de verloopen dichter, die zichzelf aldus beschrijft: ‘Ik heb een chronische dyspepsie en stellig ook een nierziekte. Ik heb financieele en amoureuse moeilijkheden. Ik kreeg langzamerhand ruzie met al mijn vrienden, behalve met jullie. Ik haat ons politieke stelsel en in het bijzonder het kabinet Clémenceau. Ik ben er van overtuigd dat we oorlog krijgen. Ik doe niet het werk dat ik zou willen doen. En vooral, weet ik niet waatom ik op de wereld ben en ik geloof niet aan God.’ (p. 39-40). Het zijn kostelijk beschreven kunstenaarstypen, die meer belangstelling hebben voor het ontluiken van een bloem in hun tuin, voor een mol die den grond omwoelt, dan voor de vraag, hoe zij den volgenden dag aan den kost zullen komen.
Het boek sluit zich aan bij den Pasquier-cyclus, in de eerste plaats, omdat Laurent Pasquier bij de Bièvres-groep behoorde en er zelf de geschiedschrijver van is. Zijn familie bezoekt de Solitaires en daardoor hooren wij weder eenige lotgevallen van het gezin. Onder anderen brengt Laurent's zonderlinge vader hem weer eens in onrust, door, uit ‘ridderlijkheid’, partij te trekken voor een groenteboer, die het met een agent aan den stok heeft; in zijn hulpvaardigen ijver, scheldt deze waardige oude heer, den dienaar van het gezag uit voor cocu, waarna hij ingerekend wordt.
Het boek heeft te groote litteraire qualiteiten om tot zuivere amusements-literatuur gerekend te worden, maar toch beantwoordt het niet geheel aan wat wij van een schrijver als Duhamel mogen verwachten.
André Billy, L' Approbaniste, (Parijs, Flammarion, 1937). Deze schrijver doet ons wederom kennis maken met een mannengemeenschap, maar wel van geheel anderen aard: een jezuieten-school, in de laatste jaren der 19de eeuw, te Amiens. Literatuur over dergelijke scholen ontbreekt niet; het is echter een uitzonderlijke verdienste van dit boek, dat het nòch op apologetische, nòch op satirische wijze, maar zuiver objectief, het geestelijke en materieele leven van deze onderwijs-inrichting weergeeft. Of liever, van een deel daarvan: het aan de school verbonden
| |
| |
instituut, waarin minvermogende jongelieden, die roeping gevoelen voor het zendelingswerk, hun opleiding kosteloos genieten. Tot dezen behoort Guillaume Feuvée, de hoofdpersoon der vertelling.
Schrijver verhaalt de invloeden, die de 16-jarige jongen ondergaat, de reacties, die zij bij hem teweegbrengen en, ten slotte, zijn verwijdering uit het instituut, als blijkt dat hij niet geschikt is voor zendeling. Niet dat geloofsproblemen van Pascaliaansche diepte den jongen man kwelden en oorzaak waren van deze mislukking: het belang van het gegeven ligt elders. Het steeds groeiend conflict, tusschen Feuvée en zijn leermeesters ontstond uit het feit dat hij, niettegenstaande zijn oprecht geloof en zijn goeden wil om te beantwoorden aan hetgeen men van hem verwacht, een onoverwinnelijken wereldschen aanleg heeft. Eenzaam staat hij, een kunstzinnige jongen, met een onafhankelijk, eerzuchtig en sterk egocentrisch temperament, temidden van een groep jezuieten-paters en hun leerlingen, die in volkomen overgave onderworpen zijn aan eenzelfde ideaal, allen priesters, of toekomstige priesters, vervuld van geestdrift voor hun roeping.
Feuvée heeft een bijzonder goed verstand, maakt verdienstelijk verzen en munt uit door zijn zangstem. Deze talenten, die in werkelijkheid niet zoo heel hoog reiken, maar in die kleine gemeenschap wat overdreven worden aangeslagen, plaatsen hem in het middelpunt der belangstelling. Zijn leermeesters zien in hem een mogelijk sieraad van hun orde, maar geven er zich tevens rekenschap van dat, wanneer zijn gaven niet in dienst staan van een allesoverheerschende devotie, hij voor hen, en misschien voor zichzelf, verloren zal gaan.
Om deze reden wordt Feuvée, door welmeenende priesters en kameraden - pater Pétrus, directeur der school, pater de Maulny, leeraar in de letterkunde, Krankenfuss, zijn ‘beschermengel’, beurtelings aangemoedigd, berispt, in de hoogte gestoken en vernederd. Men maakt aanmerking op zijn das, die te bohême, op zijn houding, die onpriesterlijk nonchalant is. Men bewondert zijn verzen, maar laakt ze tevens, omdat ze profaan zijn; men dwingt hem een religieus onderwerp te kiezen en betreurt de mislukking. Hij krijgt de onderscheiding in het zangkoor op te treden, maar men verwijt hem gebrek aan religieus gevoel in zijn
| |
| |
voordracht. Er is als een wedijver om zijn ziel te kneden en te vervormen. Tenslotte hoopt men hem tot verdieping van godsvrucht te brengen, door hem als proef (als approbaniste) toe te laten in de Congregatie: een, onder het patronaat der H. Maagd gestelde vereeniging, wier lidmaten - gerecruteerd onder de beste leerlingen der school - zich onderscheiden moeten door hun geloofsijver en voorbeeldigen levenswandel. Aangezien het lidmaatschap voor het gansche leven bindend is, moet Feuvée eerst een proeftijd doormaken. Het duurde niet lang, of men zag dat ook dit middel faalde. Feuvée ondergaat alles met onderwerping - en eenige verveling. Zijn eenige wensch is, hetzij als jezuiet, hetzij buiten de orde, als letterkundige, te slagen. Zijn uitwijzing irriteert hem meer, dan zij hem bedroeft; hij voorziet dat hij, als broodschrijver op een bureau, minder tijd aan zijn kunst zal kunnen geven, dan als priester.
Onder de priesters die aldus trachten den jongen te leiden, is Pater de Maulny een sympathieke figuur. Voor dezen zijn de bemoeiingen, waarvan Feuvée het middelpunt is, pijnlijker dan voor den jongen zelf. Hij voelt zich bijzonder aangetrokken tot dien leerling, omdat hij een zieleverwantschap tusschen hen opmerkt. Ook hij was dichter, maar, na een wonderbare beleving, had hij zijn gave aan zijn priesterschap ten offer gebracht. Toen hij eens, op een lentemorgen buiten rustte, was plotseling een gevoel van extatische gelukzaligheid, van innige gemeenschap met God en de natuur, over hem gekomen. Hoe lang deze gewaarwording duurde wist hij niet, maar toen hij zich oprichtte zag hij iets schrikwekkends: ‘aan de overzijde van den weg keek een monsterachtig beest hem over de omheining van een weiland, strak aan: een zwart beest, met een breed en laag voorhoofd, doffe oogen, kwijlenden snuit en horens in den vorm van een lier, die schitterden als staal.’ (p. 66). Het was een stier, maar het scheen den priester toch toe, dat God hem, door dit met een lier gekroonde beest, toonen wilde dat zijn drang tot dichten een duivelsche verzoeking was. Toen had hij afstand gedaan van zijn talent. Maar de wond van het offer was schrijnend gebleven. De aarzeling van pater de Maulny, tegenover Feuvée, wiens verzen hij hooger stelt dan de zijne en wiens gave hij toch niet mag aanmoedigen, zijn schrik als hij beseft dat het niet de toekomstige zendeling is, die hem in dezen leerling zoozeer belang doet
| |
| |
stellen, maar alleen de dichter, dit alles behoort tot de beste fragmenten van het boek.
De schrijver slaagt er voortreffelijk in, ons te verplaatsen in die sfeer van vrome lieden, wier voortdurend streven er naar gericht is, zichzelf en de anderen tot meerdere volmaking te brengen. Hij toont ons hun altijd knagend zelfverwijt, hun soms kinderlijk ascetisme (niettegenstaande zijn slechte gezondheid, wascht pater de Maulny zich langzaam, ten einde de kwelling van het koude water te verlengen) hun wanhoop als zij gewaar worden dat zij, door één zonde te vermijden, in een andere vervallen, den ijver, waarmee de priester en de ‘beschermengelen’ de hun toevertrouwde leerlingen terechtwijzen. Kleine zaken nemen in dit, van de buitenwereld afgezonderd bestaan, groote proporties aan: een slordige lessenaar, waarop de aandacht gevestigd wordt, brengt den 16-jarigen Feuvée tot de diepste schaamte; de quaestie of hij àl of niet in de middernachtsmis mag meezingen, is een punt van langdurig beraad; een leerling van de jezuietenschool, die spreekt met een kameraad van de apostolische afdeeling, trekt de algemeene aandacht.
Even groote proporties nemen de conflicten op intellectueel gebied aan. Naar aanleiding van Feuvée's dichttalent, komt het probleem van het wezen der poëzie ter sprake. De klassieke, de romantieke en de moderne opvattingen worden wijdloopig tegen elkaar afgewogen en de discussies krijgen een bijna dramatisch karakter, omdat het groote punt voor de debaters is, of de poëzie op goddelijke inspiratie berust. Het probleem zelf zal den lezer hier niet interesseeren - men heeft daarover belangrijker literatuur - maar wèl de debatteerende paters, hun gedachtenwereld, de wijze waarop zij met hun leerlingen het vraagstuk bespreken, de geheele atmosfeer van de school, die men voelt dat met juistheid is weergeven. De uitweidingen zijn soms wat lang, maar zij dragen bij om den lezer in de omgeving te verplaatsen en hem het dagelijksch bestaan van priesters en leerlingen als het ware te doen beleven. Boven al het klein gebeuren, weet schrijver toch het nobele streven van de geestelijken te doen uitkomen, hun hooggestemd idealisme en volkomen toewijding aan hun taak.
De stijl van het boek is wat strak en kleurloos, maar krijgt bezieling in de passages die den zielestrijd van pater de Maulny tot onderwerp hebben. Deze priester is een belangrijker figuur
| |
| |
dan Feuvée, die een even gesloten karakter voor den lezer is, als hij het voor zijn leermeesters was. Daarnaast zijn min of meer op den voorgrond tredende bijfiguren pittig en psychologisch aannemelijk geteekend, echter zonder een sprankje van den humor waarmee Duhamel dit zou gedaan hebben. De compositie is niet gelukkig, doordat de hoofdpersoon ons geen belangstelling inboezemt. Mogelijk beoogde de schrijver dit ook niet en was de schildering van het milieu zijn voornaamste streven, maar dan is de titel, L'Approbaniste, slecht gekozen. Alles tesamen genomen, een interessant en eerlijk boek, maar geen kunstwerk.
C. Serrurier
|
|