| |
| |
| |
Alles komt terecht
III
Ik ben geen geboren jager. Maar als September de graanoogst in oppers heeft gesteld, als een versche snede klaver ligt te geuren, als de hemel blauwer en grijzer wordt tegen het bleek groen der raapvelden en de roestig rottende beetwortelblaren, dan verlokt mij steeds een vreemde lust om over de akkers te dwalen.
Ik houd ervan de kluiten grond onder mijn voet te vermorzelen, al besmeurt mij ook de eerste Herfstvochtigheid van de grassen en umbellifeeren tot aan de knieën. Ik weet niet wat het is, maar een geweerknal op de lucht geeft mij een wellust, waarvoor ik geen verklaring weet. Er moet een geslacht van stroopers of van jagers in mij nawerken. Ik voel mij één worden met de velden en het weer. Een vrucht staat op het punt verplet te worden, een vogel of een haas zal sterven. Het is Zondag, tegen den middag. Het luiden voor de missen is vergeten en de stilte van den nazomer hangt over de landen. Er is in de lucht een zware geur van rijpe vruchten, waar het sap uit leekt, en van verschroeid hout. Wat doet men, in dat soort van overrijpe vermurwing? Na een periode van zwaren strijd, zooals ik die gekend heb, is men een ander mensch. Men vindt het leven traag. Men heeft het beste deel gekozen, maar veel moeten prijsgeven. Wie is sterk genoeg, om niet juist wat prijsgegeven is soms als een gemis te voelen? Er zijn van die dwaze oogenblikken: er werkt zich een hopelooze onvoldaanheid door uw vrede. Dien voormiddag tenminste had ik een bosje klare asters en eenige karmijnroode dahlia's door elkaar over mijn handen stuk gewreven. Ik rook bitter naar wilde plantenstengels en mijn vingers zagen er uit als had ik ze in een kuip wijnmost gedoopt, toen mijn buurman, de kasteelheer, met
| |
| |
zijn gasten, zijn jachtwaker en zijn honden, mijn tuinhaag voorbijkwam.
De jager in mij ontwaakte. Ze benijdend, zag ik de jagers verdwijnen in het dal. Soms hoorde in het knallen van hun roer van achter de kleine bosschen in de vallei en dan galmde het dof als door pakken lisch. Ofwel sloeg het schot op het roerloos water van een vijver en dan klonk het als het helder klappen van een zweep. Wie nooit een karabijn heeft gehanteerd, weet niet hoe zoo'n losbranding opzweepen kan. Af en toe zag ik wat rook van een afgevuurde patroon drijven en ik had het gevoel of de reuk van kruit mij werkelijk in den neus schoot. Met de vurige belangstelling, die wellicht maar alleen de dilettant jager in zich voelt branden, volgde ik gedurende de middaguren het bedrijf in de uitgestrekte vallei: als het gezelschap even achter een berm verdween zat ik opmerkzaam te wachten, tot het weer te voorschijn zou komen en ik de honden weer zou zien jachten en draven. Even na het middageten trok de gansche bende over de heuvelkam. En alle schoten verstomden, opgeslorpt door de vallei van het naburig dorp.
Mijn vrouw weet gelukkig niets af van het gansche jagersbedrijf en het is voldoende, dat ik met mijn geweer den tuin instap, opdat zij zich terstond als een klokhen, die zich te weer stelt, met onze drie kinderen omringt. Zij heeft er geen flauw vermoeden van, dat ik niet minder dan een strooper ben, wanneer ik door het gat in de haag kruip, achteraan in den tuin en mij zonder licencie op de landerijen van den kasteelheer begeef. Maar voor één keer is de verzoeking mij te machtig. Wat zal ik mij voor deze enkele maal gelegen laten liggen aan wetten op eigendom en jacht. Iedereen in de buurt weet wel, dat het er mij niet om te doen is wat jachtgeld te ontduiken of wat wild te rooven. Ondanks alle financieele tegenslagen, ben ik in de oogen van de boeren de welgestelde rentenier van het Landhuis - en dan, heeft men ooit een heer zien stroopen, in vollen Zondagmiddag, terwijl de eigenaar, de kasteelheer, daar met zijn gasten den anderen kant is uitgegaan?
Het is onmiddellijk een diep genot, zoo over de velden te stappen, zwaar en verzinkend. Mijn geweer is mij lief als een levend wezen: ik draag den loop naar den grond gericht en onder mijn oksel voel ik hoe hard en glad de kolf is. Ik moet enkele
| |
| |
druivenkweekers en hun serres voorbij en verder een paar kleine koeboertjes. Er zijn eenige kinders, die op hun Zondagsch, in stijf blauw goed, mij van achter een schuur achternastaren. Als ik omzie trekken zij zich bloo terug en in hun plaats, van achter den hoek, komen dan hun volwassen broers, die mij met hun pet groeten. Het geeft een grappig welbehagen, dat geen sterveling eenig kwaad vermoedt. Ik daal nochtans als een strooper langs het heuvelpad, tusschen de verdroogde weide en het oude bosch, dat reeds zoo olijfzwart wordt en zoo koel in het dal. Een drietal schapen naast de beek zijn de laatste levende wezens uit het dorp. Dan strekt zich voor mij de verlaten en natte heuvelflank achter het kasteelbosch uit.
Het is een kalmeerende vreugde, hoe zeer ook schichtig aangescherpt doordat zij verboden is, hier met zoo rustige stappen door de pluimgewassen en de schermbloemigen van de dalwei te trekken. Ik draag thans mijn roer met den loop in den linker onderarm, de rechterhand bij den haan. Ik heb maar te schouderen en over te halen. Mijn tegenslagen hebben mij dan toch, sinds ik buiten teruggetrokken leef, de vreugden van den jager onthuld: ik voel mij al heelemaal warm van het genot hier zoo te loopen met den gerhytmeerden stap van een zaaier, gloeiend warm zelfs van den hartklop, dat ik hier weldra een stuk wild zal neerschieten, terwijl ik mij toch altijd inspannen moet om daarna een stervend of dood dier aan te raken, als het nog warm is. Ik klim over den zandweg. Het stof kleeft koekerig aan mijn broekspijpen en mijn gewone tuinschoenen: ik moet er fraai uitzien, als geïmproviseerde jager!
Terwijl ik mij tegen een elzenkant opwerk, klappert plotseling boven mijn hoofd een vlucht van drie patrijzen. Er slaat een schaduw in mijn oogen, - ik weet niet welke ontreddering de grootste is, die van de onrustig klapperende vogels of de mijne, nu ik mij weer van de kleine berm laat glijden en nog inderhaast en zoo goed als in 't wilde mijn geweer afvuur. Er weerklinkt een schril gesjirp. In de buurt ritselen de beetenblaren onder de dolle vlucht van een haas. Ik schiet een tweede maal in het wilde. De haas buitelt van den schrik, slaat dol op de vlucht. En dan golft over de vallei een dubbele echo. Hij snelt uit de verte op mij toe, alsof ik zelf het mikpunt van twee jagers geworden was. Ik druk mij tegen de aarde van den elzenkant aan en wacht in spanning of er
| |
| |
niemand boven de heuvelkam komt of van achter de hier en daar liggende kleine bosschen.
Weldra kan ik verademen. De Herfst en een zon van koper staan roerloos boven de landerijen. Het is onzin, dat ik voor een onverklaarbaren roes mij hier in ik weet niet welke moeilijkheden kan verwikkelen. Maar is het de geur der natte en warme aarde, van rottend beetenloover, die mij met dronkenschap vervult? Mijn bloed stroomt warm en overvloedig. Ik voel er mij van binnen weldadig door besproeid. Mijn hart, veelvuldig, slaat overal. En ik vervolg mijn onbeholpen en ten deele ook angstigen strooptocht, die tot nog toe allesbehalve fortuinlijk is. Wat doet het ertoe? Het direct resultaat interesseert mij maar matig: jaag ik wel op wild? Het ziet er gek uit, maar ik jaag op den Zondagmiddag, die anders zoo vereenzaamd aanslepen kan, dat ik te midden van mijn halve armoe en mijn halven welstand, een vreemd gevoel van ellende niet onderdrukken kan: de melancholie van de verzadiging wellicht, of het al te duidelijk bewustzijn, dat het rustig genieten van rijkdom het geluk niet is. Ik jaag op een seizoen, - het is tijd om aan al die Zomersche vruchtbaarheid van aarde en dier een eind te maken. De oogst is geborgen. Nu van het land nog zijn veelvraten weggewischt, de lucht van het vogelrumoer gezuiverd. De aarde riekt naar oogst en overvloed, die de ontbinding voorafgaat. De wereld heeft weer recht op den slaap van den chaos, op een Wintersch toeliggen in donkere dagen en ijs. Ik jaag op iets dat ik niet weet. Ik loop de gevaren, waaraan de strooper zich blootstelt, maar om iets onbestemds en onproductiefs. Des te beter. Ik heb te veel van mijn leven besteed aan het opbouwen van een fortuin. Er schuilt tenminste iets als een bitter geluk in het risico.
In een groote bocht van wel een uur lang ben ik rondom het bosch van het kasteel gedraaid: over stoppelvelden, klaverstukken, raap- en beetwortelpartijen en de akkers met het klein vast loof van de cichorei. Slecht schutter, heb ik reeds een half dozijn patronen noodeloos verschoten. Het wordt tenslotte opwindend in die spanning te verkeeren, die over veelvuldig uiteenloopende zorgen is verdeeld. Ik zou immers willen, dat ik niet gezien werd en dat mijn geweerschoten niet werden gehoord. Het is onzin, maar telkens spits ik het oor: om in gedachte te meten tot waar de klank wel golven kan. Telkens komt het mij voor dat de
| |
| |
schoten knallen als een reusachtige ontploffing, die mij uren in het ronde kan verraden. Ik heb er waarachtig over gedacht om mijn vest rond mijn geweer te binden, maar ik heb dat gek idee moeten laten varen, toen mij duidelijk bleek, dat zoo'n omwikkeld ding niet meer als roer te gebruiken was. Ik blijf er dan maar opmerkzaam op om met één levendigen blik na elk schot, gansch het landschap af te spieden. Als de buit mij reeds zoo dikwijls ontsnapt is, heb ik tenminste den troost dat ik zelf nog geen prooi ben geworden. Van den vijver, terzijde van het bosch, ben ik veilig op afstand gebleven. Den Zondagmiddag zitten er dikwijls visschers tusschen het riet te hengelen, - vischvangst en jacht, zooals ik die bedrijf, liggen immers met elkaar te zeer overhoop. Ook een paar wandelaars op de veldwegen ben ik met gehuichelde achteloosheid uit den weg gegaan. Jager ben ik, maar ook zelf een stuk wild. Soms los ik een schot, sla snel met mijn kolf het wolkje kruitrook uiteen en ga dan liggen in het gras bij wat struiken of een groepje boomen, tot de namiddag zich in al zijn natuurlijkheid over het land herstelt.
Mijn eerste wild heb ik geraakt, terwijl ik zoo weggedoken lag, naast drie wilde kastanjelaren langs een zandweg. Vleugelslagen rumoerden in de kruin boven mij. Er vielen op een grasstrook wat kastanjes, die blinkend uit den witten bolster braken. Ik had juist mijn tweeloop geladen, toen een dikke boschduif de ineengestrengelde kruinen met luien vleugelslag verliet. Ik kan niet zeggen dat ik precies mikte. Alleen stortte ze neer, als plotseling lam en flodderig geslagen. Haar val was dof. Mijn hart jubelde.
Ik sprong op, zonder mijn geweer, liep snel naar de plaats waar de boschduif was gevallen. Ik zag nog op een wegdraaiend oog als een blauwe parel een schelpig ooglid trillen. Ik zag nog een poot tot een klauw verkrampen. Jager zonder weitasch beefde ik toen ik den vogel met den slappen kop naar beneden, aan mijn broekband bond en er mijn vest over toeknoopte. Ik voelde weldra een lauwe, donzen warmte door mijn kleeren, ter hoogte van de heup. Ik ging mijn geweer halen, stijf en onhandig alsof ik zelf een groote wonde droeg aan den flank. Terzelfder tijd werd de vreugde, die mij met warme slagen van mijn bloed doorstroomde - is dat misschien het geluk, het bloed dat eenige oogenblikken sneller jaagt? - terzelfdertijd, zeg ik, werd mijn vreugde door een scherpere onrust doorschoten. Ik liep thans
| |
| |
met het bewijs van mijn strooptocht onder mijn vest. En als die gedachte mij onder mijn moeizamer wordende gang over de aardkluiten verliet werd ik er steeds aan herinnerd: de bek sloeg mij met een rhytmischen prik tegen de dij. Een bloeddrop klonterde met aarde op een van mijn schoenen.
Van dat oogenblik af werd ik door het geluk gediend, meer dan ik het tot dan toe was geweest. In minder dan een half uur schoot ik nog twee patrijzen, een fazant en een haas. Wel voelde ik mij veiliger, nu gansch het bosch tusschen mij en het jagend gezelschap van den kasteelheer lag en mijn schoten verdoofde. Had ik te voren soms scherp toegeluisterd om te onderscheiden of ik uit de verte, van over den heuvelkam, hun geweerknallen hoorde dan wel de weerglam van mijn eigen roer, thans vuurde ik stoutmoediger. Maar vooral mijn jacht op een haas had mij roekeloos gemaakt, roekeloos en hardnekkig in een scherpe opwinding.
Ik stapte tusschen het beetenloof, toen hij plotseling, bruin en wit en angstig, opwipte. Ik lei aan. Hij buitelde een paar malen, hinkte, sloeg dan weer op een loopen, tot midden in een stoppelveld, en stopte zijn vaart. Ik naderde, mikte opnieuw, vuurde. Hij was een drietal meter verder gesprongen en viel toen op de zijde, - blijkbaar gewond. En daar hebt gij nu het jagen zonder hond.... Telkens als ik naderde en op het punt stond hem te grijpen sprong hij nog hinkend, met de inspanning van zijn laatste kracht, eenige passen verder. Ik wilde hem van zoo dichtbij geen lading schroot door de lendenen jagen. Ik weet niet hoe ik mij zelf zoo heb kunnen overwinnen of opzweepen, - maar ik, die het aanraken van het wild de ongezellige zijde van het jagen vind, ik heb mij, den gordel vol geschoten gevogelte, op het dier geworpen. Met een nekslag over den loop van mijn geweer heb ik het dan maar kort af gemaakt.
Het gras bij de beek, de weiden in het dal verdonkerden, de omgeploegde akkers op de heuvelkam begonnen ros te liggen onder de lage zon, toen ik besloot deze eenzame jachtpartij, neen dezen strooptocht, te beëindigen. Het was minder voorzichtigheid die mij leidde dan een zalige vermoeienis en een onzeggelijke voldoening, - een tevredenheid alsof ik deelgenomen had aan de actie der seizoenen en de groote opruiming van den Herfst over de aarde. Het graan is binnen, de zwarte bezie bloedt en dort
| |
| |
aan de bramen, het wild loopt verloren over een wereld, die het weldra niet voldoende meer voeden zal.
Dik en zwaar van het wild, Falstaff tegen den zwarten boschkant, werd ik ternauwernood nog wat vrees gewaar. Ik zou tenminste niet meer op heeterdaad worden betrapt. Toch vond ik het veiliger een achtelooze allure aan te nemen. Ik maakte daarom het wild los van mijn broekband en nam het allemaal bij de pooten in één greep bijeen. Zoo kon ik wel van om het even welke jachtpartij terugkeeren. Toen ik mij bukte om mijn geweer op te rapen zag ik tusschen de struiken van het bosch twee oogen op mij gericht. Sindsdien kan ik de onwillekeurige reactie van den strooper. Het wild is als een flets pak over uw schoen gezakt en zonder dat overleg noodig is glijdt de riem van het geweer van uw schouder en ligt uw ééne gloeiende hand reeds om een ijskouden loop, terwijl uw rechterhand naar de kolf tast. Ik zag de twee oogen naderen, en dan een glimlach, en dan gansch een bleek gezicht. Achteraf ben ik tegen mezelf uitgevaren: - ‘Stommeling, stommeling, het zou al te absurd zijn geweest, om als in een volksroman door een gendarm of een jachtopziener verrast te worden,’ - op dat eerste oogenblik had ik alle zelfbeheersching verloren. Gansch de natte koude van het bosch was op mij gevallen en onmiddellijk daarop gloeide ik als in een heet bad. Vóór mij stond Willem.
‘Het zijn goede geesten die verrijzen,’ zei hij opgewekt. Hij wrong zich tusschen het schaarhout en kwam met uitgestoken hand op mij toe. Overrompeld als ik was liet ik mijn geweer neerglijden en voor ik het wist lag mijn hand in de zijne. Hij drukte ze met warmte. In mijn vermoeienis deed die hartelijkheid mij goed.
‘Zijt gij daar?’ stamelde ik, met een soort spontane tevredenheid, waarin er echter een vriendelijk verwijt lag. Alsof ik die plotse ontspanning wantrouwen moest, liet ik er snel op volgen: - ‘Hoe komt ge hier?’ Zijn naam kon ik niet over de lippen krijgen.
‘Hoe zou ik hier komen, Bert?’ vroeg hij luchtig. ‘Ik heb lang bij Hélène gezeten. Zij is nog altijd even beminnelijk. Wij hebben lang gekletst. Maar er scheen geen eind te komen aan uw jachtpartij.’
Het kwam mij voor, dat hij ‘jachtpartij’ zei met een droog
| |
| |
komischen nadruk. Doch hij vervolgde losjes: ‘Ik wist niet dat gij zulke hartstochtelijk jager waart. Wij hoorden u af en toe schieten en volgden u zoo. Ik dacht tenslotte: Hemel, ik vind Bert wel op het gehoor. En ge ziet het, alles komt in orde.’
‘Alles komt in orde’ is een van zijn geliefde uitdrukkingen. Hij zei ze nu weer overdrachtelijk. Zij had deze maal op mij de uitwerking van een al te gemakkelijke bijlegging van een conflict, dat mij lang en diep heeft beroerd. Misschien was het de moeheid, maar ik voelde mijn eerste tevredenheid niet meer. Ik wilde mij niet stug voordoen, toen hij zei:
‘Ik ben blij, dat ik u weerzie.’
‘Het is vermoeiend een geheelen middag over het land te loopen.’
‘Ik mag dat zeker wel dragen?’
Hij nam het pak wild, dat aan mijn voet lag en alsof hij volkomen thuis was in de streek ging hij mij vóór op het pad. Soms keek hij, onder het spreken, half naar mij om. Hij babbelde over alles en nog wat, de kinderen, die zoo flink waren, de streek, die werkelijk mooi was. Het drong alles maar nauwelijks tot mij door. Ik dacht, dat er tusschen ons toch veel veranderd was en dat mijn eerste vreugde over het terugzien bedriegelijk was geweest. De schemering veranderde gansch de wereld van gestalte en uitzicht: de Herfstlucht werd wollig van donkerte, boven het land steeg de rook van de hoeven niet meer op, het bosch zag er oud uit in de zompige diepte, het dood wild aan de hand van Willem scheen zwaar te wegen, hij liep er scheef door.
Hélène en de kinderen kwamen ons tegemoet. Het viel mij op, dat mijn vrouw minder attenties aan Willem besteedde dan aan mij. Zij vorschte merkbaar op mijn gezicht of ik de onverwachte komst goed had opgenomen. Ik behoefde mij niet in te spannen om strak en gesloten voor mij uit te zien, want ik was werkelijk vermoeid.
‘Willem blijft een paar dagen hier,’ zei ze en in haar stem was er iets als het hengelen naar mijn indruk.
‘Heeft hij het zelf gevraagd?’
‘Ik heb het hem aangeboden.’
‘O zoo.’
Als ik thuis in de woonkamer treed wacht mij een verrassing. De avonden worden koud. De centrale verwarming is nog niet
| |
| |
aan. Maar feestelijk brandt voor de eerste maal in dezen Herfst het haardvuur van beukenblokken. Het riekt naar schroeiend hout en hars en een stroom frissche lucht. De kinderen zijn opgedirkt. Er staat een ruiker asters met blaren van rooden beuk op de étagère. De tafel is gedekt met zilver en kristal. Oom Willem is terug. Het wordt een soort van viering. Willem zit met den kleinen Hendrik op zijn knie en laat hem verre reizen doen. - ‘Naar Spanje. En hier is de torreador. Oe-joei, daar komt de stier! Maria, vlucht, gij hebt een rood lint in uw haar. Maria is bang! Kijk, Maria, hoe de ruiter vast in het zadel zit. Maar zijn paard krijgt een horenstoot en valt omver, in 't hoekje van den fauteuil....’ Het is moeilijk om 't klein volk en oom Willem aan tafel te krijgen. Zij hebben te veel pret. Onder 't eten reist oom Willem de wereld rond. - ‘Zoo eten de Italianen en zoo de Montenegrijnen. Zoo drinken de negers. Zoo rooken de Mikado's. En de Eskimo's? Dat is voor na het souper.’ - ‘Zij gaan zoo, op hun teenen, naar bed. ‘En oom Willem lokt ze uit de kamer waar mijn vrouw ze niet buiten krijgen kon, en hij manoeuvreert tot ze in bed zijn. Oom Willem verovert de volwassenen langs de kinderen om. Mijn vrouw is tevreden. Maar ik ken hem en stel mij met een soort van ongenaakbaarheid te weer.
Als we met zijn drieën zijn zegt hij tot mij:
‘Bert, het is goed kinderen te hebben. Zoo iets verlengt uw eigen leven. Zij ankeren u vast en geven een zin aan uw bestaan.’ Langs mij om spreekt hij tot mijn vrouw, die in stilte jubileert, maar mij de hulde van het gesprek wil laten. Zij wacht met Willem op mijn bevestiging. Maar ik stel ze allebei teleur. Ik stem met Willem in, maar zonder overtuiging. Ik ben op mijn hoede, ik weet niet waarvoor. Ik ben zwaar van 't jagen. Ik maak met mijn stilzwijgen het gesprek moeilijk. Willem en Hélène vermijden de zwaarwichtige onderwerpen, uit een soort van ontzag voor mij. Hélène vertelt over de kinderen. Willem luistert vol toewijding en zwijgt dan ook over zijn eigen avonturen. Ikzelf ben er nieuwsgierig naar, maar toch wars, afwijzend, vormelijk.
Het eerste avondeten samen is, voor mij althans, mislukt. Hélène en Willem hebben mij meer gegeprikkeld dan zij hebben vergoelijkt door allebei zoo tegemoetkomend te verklaren, dat ik wel vermoeid moest zijn door dat jagen. Dat was wel zoo, maar ik kon hun ontferming, als voor een onmondigen knaap, niet
| |
| |
goed uitstaan. En dan, vinden zij, dat alles zoo maar is zooals te voren? Dat praten over koetjes en kalfjes, als om mij met het vermijden van een ernstige opheldering over het vroeger gebeurde te ontzien, heeft mij meer geërgerd dan geamuseerd.
| |
IV
Als geradbraakt ben ik ontwaakt. Het is zonder eenige booze bedoeling, dat ik in bed ben gebleven. Geen haar op mijn hoofd heeft er aan gedacht dat ik hiermee ook maar in het minst wat slecht humeur ten opzichte van Willem zou hebben betuigd. Hoogstens heb ik het aangenaam gevonden een dag met mij zelf alleen te zijn. Hélène is teleurgesteld in mijn kamer gekomen:
‘Dat ge niet opstaan kunt, nu Willem er juist is. Zal ik hem bij u zenden?’
‘Hij blijft toch voor verscheidene dagen? Laat mij eens flink rusten. Misschien sta ik straks dan wel op.’
Ik had waarachtig de behoefte wat tijd te winnen. Al mijn eetmalen heb ik in mijn kamer gebruikt. Een flink deel van den dag heb ik gerust, - misschien wat te veel, want ik heb een slechten nacht gehad; verbeeldingen, die zeer scherp waren en mij kwelden. Er is wellicht een aangename zijde aan die slapeloosheid: te denken dat ik op andere uren dan de anderen zou kunnen leven....
Het huis is leeg als ik opsta. De kinderen zijn reeds lang naar school. De meid legt linnen te bleeken op de wei. Ik hoest in gangen en kamers om de aandacht te trekken van mijn vrouw of om een teeken van leven te krijgen van Willem. Gangen en kamers hoesten met een doffen galm terug. Mijn morgenkoffie is warm gehouden op den damp van den waterketel. Ik ontbijt alleen.
Ik hou van deze stille voormiddaguren, nu de tuin zoo blauw ligt. De lucht is één heldere parel, waarachter er zon straalt. Er bestaat dan toch zoo iets als vrede, een moment van afwachting na een slapeloozen nacht, de verademing in de eenzaamheid van een stil huis. Op de dakgoot van het kippenhok wipt een musch en draait het kopje met hoekige bewegingen. Maar vooral een fijne tak van wingerd, blond en ontbladerd onderaan, is mooi: aan zijn top, tegen den grijzen muur draagt hij nog blaren, als
| |
| |
een tros, met al de kleuren van geelgroen tot rood, de kleuren van rijpe peren. En een peer, bij het ontbijt, sappig en koud en zoet, maakt het brood korrelig en welriekend. Er ronkt een vliegtuig, dicht bij ons huis.
Hoe een hand, die op mijn schouder wordt gelegd, mij zoo kan doen schrikken. - Willem, heb ik onmiddellijk gedacht, met een gansche sliert onaangenaamheden en een stroef gevoel, zooals men dat heeft wanneer men langs een wingerdslinger al de blaren tusschen de vingers wegritst. Het was nochtans de vertrouwde hand van mijn vrouw. Maar Willem stond achter haar. Zij waren samen naar het dorp geweest. Hélène bloosde en lachte:
‘Het is warm als men loopt.’ Willem zag er eer bleek uit, scherp van gezicht, in den rook van een sigaret. Hij zei: ‘Een morgenwandeling doet waarachtig goed.’ Ik antwoordde: - ‘Dat moet ge dan maar dikwijls samen doen.’ En meteen was er tusschen ons drieën een aarzeling, die misschien nog meer van gêne weghad.
Ik had nochtans zonder bijbedoelingen gesproken, al erken ik, dat Willem voor mijn gevoel een onbehagen in huis had gebracht. Willem ging zijn goed ophangen in de gang, - er was maar even de vage plooi van een glimlach om zijn mondhoeken geweest. Hélène nam mijn hand, drukte ze vergoelijkend en zei: - ‘Ik zou het prettig vinden indien wij van Willems verblijf bij ons een plezierige partij konden maken.’
‘Ha? Doe dat gerust, als u dat mogelijk is.’
‘Neen, ik zou willen dat gij meedoet?’
‘Ik zal doen wat ik kan,’ beloofde ik, vol goeden wil, doch zonder allen argwaan tegen Willem van mij af te kunnen zetten. Toen hij weer binnenkwam, spande ik mij in om een hartelijk gebaar te maken. Ik ging op hem toe, lei een hand op zijn schouder en, besloten om mijn geheime zorg maar ineens te luchten, voerde ik hem mee naar de fauteuils vóór het tuinvenster, deed hem zitten en vroeg, zoo los als het mij mogelijk was:
‘Dus ge zijt onze gast?’
Ik moest oprecht lachen, toen ik mijzelf betrapte op de manier van een gemeenschappelijken vriend, den grooten, blozenden Louis, die altijd gewichtig zijn overwegingen begon met een, ‘dus'’ waarvan niemand kon weten waarop die sloeg. ‘Dus heeft Engeland te Ottawa zijn wil opgedrongen.’ ‘Dus is de moderne
| |
| |
schilderkunst op een nevenpad geraakt.’ Voor en na zijn ‘dus’ hing er altijd een betoog in de lucht, dat steeds uitbleef. Ik echter vervolgde met mijn ‘dus’ het gesprek, dat aan den boschkant begonnen was, - over een slapeloozen nacht van monologeeren heen. Willem nochtans lachte met mij mee.
‘Dus ik ben uitgeschud,’ zei hij met grappige losheid. Hélène, doelend op Rapallo, viel hem verontwaardigd in de rede:
‘Wat die kerel toch een slachtoffers heeft gemaakt!’
‘Denk niet dat ik mij zoo erg slachtoffer voel,’ lachte hij. ‘Vandaag ben ik arm, morgen niet meer. Dat wisselt af en toe. En een verstokte vrijgezel als ik trekt zich wel uit den slag.’ Daarna richtte hij zich weer tot mij en hernam:
‘Dus ik ben uitgeschud. Meen nu niet, dat ik hier maar ben omdat ik niet weet van welk hout pijlen te maken. Ik kan het zonder pijlen wel doen. Maar om ernstig te zijn, moet ik u nog antwoorden op uw brief van maanden geleden? Gij herinnert u toch nog....’
‘Ik herinner mij die dingen nog min of meer.’
‘Goed dan, dat ge er om lachen kunt. Ik was in het bootje van Rapallo gestapt. Ik schreef u toen, dat ik u om uw waarschuwing dankte, maar dat ik u later zou antwoorden. Ik ben bij Rapallo gebleven. Ik hoor nog ons kort gesprek, bij mijn laatste telefoontje:
“Laten we elkaar niet terugzien, zoolang ge met dat heerschap samenwerkt.”
“Dat is een grap.” - “Dat is absolute ernst.” - “Absolute ernst is gekheid.” - “Gekheid voor gekheid dan: het is gek bij Rapallo te blijven.” Het is nu later en mijn samenwerking met Rapallo is verbroken. Gij hebt in zekeren zin gelijk gehad: Rapallo gaat te ver. Het was van mijnentwege wel wat gek.’
Ik was tevreden dat hij zijn fout erkende, al deed hij dat nog zoo gereserveerd. En ik stond op het punt te zeggen, dat hij zich de moeite van een persoonlijk experiment had kunnen sparen. Maar reeds vervolgde hij, - de geestige tinteling week niet uit zijn oogen:
‘Noteer goed, dat ik u destijds niet direct heb geantwoord, omdat ik niet wilde handelen in een vlaag van slecht humeur. Ik zou u anders hebben geantwoord met een paradox: “Er is iets eerlijks in sommige ploerten, dat ik tevergeefs bij een heeleboel brave lui heb gezocht: zij zijn dikwijls minder schijnheilig en
| |
| |
niet zoo geborneerd.” Ik ben blij dat ik u toen niet zoo vinnig heb geantwoord. Het ware een beleediging geweest. En bovendien was het niet omdat ik een bijzondere voorliefde heb voor eerlijkheid en intelligentie bij ploerten, dat ik bij Rapallo ben gebleven. Ik had vele redenen. Vergeet niet, dat hij begonnen was met mijn moeder een grooten dienst te bewijzen in een proces, dat zij aan de Banque du Sud had aangedaan. Dat zou voor haar een halsbrekerij zijn geweest, als hij haar niet geadviseerd had. Ik ben toen stilaan zijn vriend geworden. Toen ik uw brief kreeg, was ik reeds min of meer op de hoogte van Rapallo's financieel goochelspel, al dacht ik minder aan systematisch oplichterswerk, dan aan subtiele gymnastiek om uit tijdelijke moeilijkheden te geraken. Die subtiele gymnastiek boeide mij buitengewoon. En dan, ik kon niet goed uw ultimatum uitstaan: met dat heerschap breken of elkaar niet terugzien. Ik heb altijd gaarne mijn eigen zin gedaan.’
Mijn vrouw zag dat ik ernstiger werd en kwam bemiddelend tusschenbeide:
‘Als gij, Bert, maar niet zoo zwaar op de hand waart, en gij Willem, maar niet zoo licht.’
‘En ik zei zoo bij mijzelf: “He, waarom zou ik de gevaren niet mogen loopen, die Bert geloopen heeft?” Ik voelde mij als de vrouw van Sganarelle: “Et s'il me plaît d'être battue? In 't slechtste geval bega ik een dwaasheid.” En slechts de dwazen hebben een heiligen schrik voor dwaasheden. Eerlijk gezegd, ik vond dat uw redenen de mijne niet behoefden te zijn. Onder vrienden moet elk zijn zin kunnen doen, dacht ik. En ik vond dat gij ongelijk hadt, radicaal allen omgang met mij te staken.’
‘Er zijn momenten waarop ge verwacht, dat een vriend uw wensch zal beschouwen als een gebod,’ onderbrak ik hem wat te ernstig, want hij luisterde nog altijd even goedlachs. ‘Te meer als men weet dat die vriend zich hals over kop in een avontuur stort, dat men zelf maar al te goed kent. Gij vondt mij kleingeestig. Ik vond u overmoedig en eigenwijs. Ik meende nochtans zeker te mogen zijn, dat gij onvoorwaardelijk op mijn hand waart.’
‘Mea culpa, mea maxima culpa,’ zei hij met komische onderwerping. ‘Ik pleit niet. Ik verklaar. Ik dacht: Bert ziet na zijn eigen slechte ervaringen de dingen somber in. Waarom zou ik
| |
| |
het nu ook op een loopen zetten? En dan, Hélène, - hij wendde zich speelsch naar mijn vrouw om, - ik ben verkeerd gemaakt: uit puur temperament willig ik nooit een ultimatum in. Ik ben op dat punt zooals een van mijn ooms: het ideaal van mij en alle vrijgezellen. Het verhaal van mijn oom heeft altijd al mijn tantes geschandaliseerd. Hij vertelde het altijd diep bedroefd: - ‘Ik heb eens in mijn leven op het punt gestaan te trouwen. De trouw is afgesprongen op een ultimatumkwestie. Ultimatumkwestie? Dat is te weinig gezegd. Het was een ultimatumsysteem. Het eerste ultimatum gold mijn reizen: - “Ik trouw niet met u, als ge later om de maand alleen blijft reizen.” Ik had kunnen antwoorden: - “Goed kind.” Want het ultimatum was slecht gesteld. Hoe kon zij het trouwen laten, voor iets dat blijken moest als we reeds getrouwd zouden zijn? Ik zei lachend: - “Dat zult ge later wel zien, maar ik wil u geen verkeerde illusies geven....” Ge ziet het, gansch de discussie was louter speculatief. De tweede maal was het ernstig. Ik droeg een wit en zwart geruite broek, waarvan Louise niet hield, - Louise heette mijn imperialistische aanstaande. Nieuw ultimatum: - “Als ge die broek nog draagt, ga ik met u niet meer uit.” Ik had die broek al lang willen afdanken. Ik kon het niet meer. Ik heb die geruite broek zelfs eens aangedaan met een smoking. Kortom, het dom ultimatum heeft Louise zoo opgewonden, dat ze heftig ruzie moest maken en dat scheiden de eenige uitkomst is geweest. Driekwart der groote oorlogen zijn alleen en uitsluitend het gevolg van een dom ultimatum,’ besloot mijn oom. Doch na een korte pauze beschuldigde hij zich heftig: - ‘Ik ben een idioot om op zoo'n grap een liefde te laten verkeerd loopen. En toch draait de wereld! Toch zit er iets vreeselijk ernstigs in! Wat een leven zou dat zijn? Altijd maar toe moeten marcheeren, omdat een vrouw op de plaats van haar hart
een stapel ultimata draagt.’
‘Maar alle gekheid op een stokje, het heeft mij gespeten, Bert, dat gij mij en Rapallo toen over denzelfden kam geschoren hebt. Wil ik u wat zeggen? Wij zijn allebei nogal absoluut in onze opvattingen over de vriendschap. Kan ze lang wijken voor iets anders? Ik geloof het niet. Om eens absurd te redeneeren: als ik morgen premier van België werd en gij de moordenaar van uw vrouw, - excuseer mij Hélène, - we zouden misschien allebei griezelen, maar eenmaal de eerste ontroering voorbij, zouden
| |
| |
wij weten dat we toch nog op aarde één oprechten vriend behouden. Wij hebben eens tot elkaar gezegd, hoe was het ook weer? - ‘Er moet een vriendschap bestaan, waarin de partijen zich nooit kunnen blameeren, dan door een vergrijp tegen de vriendschap zelf.’ - Ik heb dat ook altijd gedacht voor Rapallo. Toen hij in groote moeilijkheden verkeerde heb ik hem dan ook bijgestaan en van raad gediend. Welbewust heb ik zijn verdacht spel meegespeeld. Ik weet ook, dat zoo iets met uw ingeboren eerlijkheid in strijd is. Maar waar staat geschreven, dat in een wereld waarin het bedrog zooveel speling heeft, de eerlijkheid den voorrang op alles moet hebben? Voor mijn part was ik een veel te goede vriend van Rapallo geworden, om hem in den steek te laten. Ik weet ook, dat men geëerd wordt met wie men verkeert, maar conventioneele eer, zonder risico, en eer ‘tout court’ zijn twee aparte begrippen. Ik dacht er niet aan den deugdelijken vriend te laten schieten om der wille van den ondeugdelijken financier, zoolang die vriendschap actief was en die financieele ondeugdelijkheid geen absolute rottigheid. Hij placht te zeggen: - ‘Ik zal waarlijk verademen, zoodra ik van al dat geknoei zal kunnen afzien.’ Helaas, hij zei al wat hem dienstig kon zijn. Dat is trouwens zijn sterkte. Zijn zwakte is echter, dat hij geen dingen zegt, die hij waarlijk volkomen meent. Toen hij bij mij op het vakje der vriendschap speelde, speelde hij dan ook valsch. Het geld, dat hij mijn moeder in haar proces tegen de Banque du Sud heeft doen winnen, heeft hij haar ruimschoots langs mij om weer ontfutseld. Ach ja, zoo is hij; een meester om langs veel wegen tot zijn doel te komen: voor hem is het een spelletje zich tegen zijn eigen bank te keeren, om daarna meer op te strijken dan hij quasi heeft verloren laten gaan! En zoo begrijpt ge meteen waarom ik tenslotte mijn jas en hoed heb genomen, - het eenige wat mij nog overbleef. Ik ben
niet naïef genoeg om te gelooven, nu ik alles overzie, dat hij niet berekenend begonnen is met de comedie der vriendschap te spelen. Ik ben echter overtuigd, dat hij al spelend waarlijk mijn vriend is geworden. Doch de passie voor 't geld, de passie voor het subtiel oplichterswerk, - om van zijn hartstochten van grooten seigneur en Don Juan te zwijgen, - is hem te machtig. Wat het zwaarst is moet het zwaarst wegen: bij hem was het die passie voor allerlei avonturen, bij mij is het altijd de vriendschap geweest. Ons afscheid was
| |
| |
kostelijk. Ik zei tot hem: - ‘Arme Jules, salut. Ik heb al vier maal geld bezeten en ben het al vier maal kwijt geweest. Gij zult er honderd maal hebben en 't helpt tot niets dan wat gek goochelen en scharrelen. Ik ben naast u toch een rijke meneer: ik heb een paar vrienden en ik houd ze. Gij hebt ter wereld alleen een goed stel vijanden. Eenzame sukkelaar op uw geroofd goud. Leen mij 100 frank op wat gij mij schuldig zijt.’ Ik zag zijn bedrukt gezicht en moest hartelijk lachen. Hij zei: - ‘Gij zijt de eerste man ter wereld, die mij niet verlaat als iemand, die mij vermoorden wou.’ - ‘Bij mijn weten, heeft ook mijn vriend Bert Voorhoof u netjes adieu gezegd,’ onderbrak ik hem nog. Maar hij vervolgde: - ‘De anderen waren radeloos: zij hadden met hun geld net het licht van hun oogen verloren. Wim, doe nu niet onnoozel. Als ik morgen weer geld heb, hebt ge 't ook. Laat ons alles vergeten.’ Hij sprak waarachtig als een berouwvolle overspelige vrouw, die de scheiding wil vermijden. Ik zei: - ‘Sapristi Jules, maak me niet ijdel en doe me niet gelooven, dat ik de eenige man ben ter wereld, die u zoo heeft kunnen verteederen. Ik heb niet alleen geen geld meer, maar ik heb ook geen erfenis te verwachten. Gij kunt mij heusch van niets meer berooven.’ - ‘Stommeling,’ zei hij met spijt en razernij, - twee aandoeningen, waaraan hij bij mijn weten nooit onderhevig was geweest. - ‘Da-ag!’ heb ik tot afscheid gezegd. - ‘Streep onder de rekening. Ik begin op een nieuw blad.’
Hélène luisterde blijkbaar naar Willem met welbehagen. Zij keek naar zijn oogen, die zuiver en bruin blonken en zij glimlachte ingenomen. Naar mij zag ze op met ondervragenden blik als vond zij mij niet meegaand genoeg. De handen van Hélène lagen op haar knie gekruist. Willem lei er zijn beide palmen omheen, drukte ze innig, alhoewel met veel natuurlijkheid. En ik zag, dat zij tezelfdertijd zeer tevreden was en beschaamd tegenover mij, toen hij zei:
‘Ben ik mis? Maar ik mag hier jaren wegblijven en als een schoelie terugkeeren, ik ben toch zeker, dat ik voor u beiden dezelfde gebleven ben.’
Hij zag mij daarna aan met een guitigen blik, alsof hij, gericht naar mijn vrouw, ook tot mij had willen spreken. Tenslotte kon ik onder de gansche comedie niet goed ernstig blijven. Er waren nog heel wat vragen, die ik gaarne aan Willem had gesteld. Ik
| |
| |
schoof ze terzijde tot later en stak hem voor de eerste maal met losheid de hand toe.
‘Flauwe kul, dat lang wegblijven....’
Mijn vrouw wachtte als 't ware op dat teeken, om er opgewekt aan toe te voegen: - ‘En dat terugkeeren als schoelie is nog flauwer.’ Zij stond op, haalde een flesch porto en stopte ze mij, samen met den kurketrekker, in de handen. Nadat wij ons glas tegen het licht hadden gehouden tikten wij. Ik zag over het glas den tros rijpe wingerdblaren, tegen den grijzen muur buiten. Ik dronk den Herfst, iets warms en koels. In mij stroomde, na veel weerbarstige uren, een gezellige genoeglijkheid.
‘Ik denk dat vanavond de buit van mijn jacht van gisteren genoeg bestorven zal zijn. Ik ga de fazanten pluimen. En gij?’
‘Ik ken er niets van. Maar dat is een reden te meer om mee te doen.’
Toen ik op het punt stond achter Willem de huiskamer te verlaten, kwam mijn vrouw op mij toe, nam mijn hoofd tusschen beide handen en zoende mij vol blijde goedkeuring.
Terwijl we in het stalletje twee fazanten plukten is de knecht van het kasteel een prachtigen haas komen afgeven. Hélène heeft het dier uit de handen van de meid genomen om het ons te komen toonen. Zij is opgetogen over het vriendelijk gebaar van den kasteelheer.
‘Willem, uw komst is vol goede voorteekenen. Wij zijn met wild overstelpt!’
Het is een buitengewoon aardige attentie van mijn buurman, al zitten wij nu, na mijn strooptocht, met een overvloed wild, dien we niet aan kunnen. Willem zegt:
‘Aan wie veel neemt zal veel gegeven worden.’ Hij lacht en ik voel, dat een stroom bloed mij naar het hoofd slaat. Ik vind die persiflage te raak, om er niet verveeld door te zijn.
‘Hebt gij tenminste den knecht van 't kasteel een goede fooi gegeven?’ ga ik bij de meid informeeren. Zij valt zooals altijd uit de wolken.
‘Nee, maar ik heb aan mevrouw vergeten te zeggen, dat ik de boodschap moest afgeven: Met de groeten van baron 't Sas ter Meeren en dat de haas zoo lekker smaken zou als 't wild, dat meneer gisteren geschoten heeft.’ Mijn eerste impuls is geweest aan de meid te vragen liefst aan niemand een woord over die
| |
| |
boodschap te zeggen. Doch ik heb mijn schaamtegevoel overwonnen en ik heb de geschiedenis aan Willem en Hélène verteld. - ‘Vindt ge dien kasteelheer geen fijne vent en een geestige baas? Prachtig is dat, prachtig.’
In den grond bleef er mij geen andere houding over dan te lachen over mijn eigen kleine onvolkomenheden. Wel beschouwde ik het als een lichte verademing, dat ik dien middag een afspraak had om eenige nieuwe doeken van een jong schilder te Tervueren te gaan bekijken. Het deed mij goed even alleen te zijn en voor mijzelf te antwoorden op de vraag of het nu tusschen Willem en mij werkelijk was als te voren. Ik zei wel ja, maar zonder veel overtuiging. Ik zat in den electrischen trein met een oorlogsverminkte, die er belust op was een gesprek aan te knoopen. Daar beging ik de onvoorzichtigheid te informeeren ‘of hij nog last had van oude wonden’ - ik was gek genoeg om dat overdrachtelijk te bedoelen en van zijn antwoord een les te verwachten, want mijn vriendschap had toch een verminking ondergaan.
Tot in het eindstation te Tervueren hield hij mij met een soort wellustig genot een betoog over een volledige staalkaart van alle mogelijke wonden, die zich misschien in een gansche legerdivisie kunnen voordoen, en die hij met evenveel trots als zelfbeklag monopoliseerde:
‘Ik ben geen gewone verminkte met 100% invaliditeit, - men heeft mij 200% toegekend, omdat ik voor speciale verzorging permanent een verpleegster noodig heb. Er zijn er met twee zilveren ribben. Ik heb er acht. Bovendien heb ik....’
Het welbehagen waarmee hij over zijn onovertroffen wonden en kwalen sprak had dan toch tot gevolg, dat ik mijn zorgen van moreelen aard als onbelangrijk terzijde stelde. Dan maar ook opgewekt gebleven en uit het complex der reacties van oude wonden, die alle op eigen wijze nawerken dit onthouden:
‘Als ge mijn mouw wilt opstroopen zult ge daar een litteeken zien. Ik mag er niet naar kijken of het doet me pijn. Dan moet ge er maar nooit naar kijken, zult ge zeggen? Ja, maar er mag geen regen in de lucht hangen of “mijn” heupbeen zou mij doen schreeuwen. Welnu, als er regen op komst is, dan bezie ik het litteeken van mijn arm. Mijn pijn aan de heup gaat daarmee niet weg. Maar over mijn heup en mijn arm verdeeld is ze veel beter
| |
| |
dragelijk.’ Hij gaf een knipoogje en was stralend. Hij was er blijkbaar fier op de pijn zoo sluw te verschalken. Het goed humeur van dezen man, som van verminkingen, bleef tot het eind aanstekelijk.
Ik was later thuis dan eerst voorzien. De kinderen waren al naar bed. Wij soupeerden gedrieën. Het relaas over mijn treinontmoeting deed mijn vrouw even griezelen, doch daarna jubileeren met Willem, die de zedeles trok: - ‘Met wat armen en beenen minder is de mensch veel gelukkiger, maar het ideaal is om mèt armen en beenen zoo gelukkig te zijn als zij die er geen hebben.’
Speelsch deed mijn vrouw of ze diep nadacht: - ‘Hemel, hoe kom ik daar bij?’ Willem zei snel: - ‘Dat is heel eenvoudig: het ideaal is om verminkt of niet het geluk waard te zijn!’ Het werd met roemers wijn en vriendschap, een samenzijn vol uitgelatenheid.
Onder het eten is immers de feestelijke stemming volgroeid, zooals wij die enkele malen hebben gekend, toen zich tusschen ons nog geen enkel incident had voorgedaan. Moet ik dat niet een zalige roes noemen? Ik weet niet hoe mijn vrouw en Willem dien roes ondergingen. Zij dronken en zij lachten om alles. Zij zagen mij als in een opgewekte verstandhouding aan, ondervroegen mijn blik met een beschermende blijdschap in de oogen, als hadden zij overleg gepleegd om mij de vraag te stellen: - ‘Is het leven nu niet mooi?’
En inderdaad ik vond het leven stralend. Ik proefde in het kastanjemoes en de gebraden fazanten, in den wijn en de truffels iets van den wilden smaak van het najaar, iets van aarde en natte blaren, samen met een bedwelmenden geur. Ik zag het licht over de gedekte tafel en het was warm en besloten. Daarbuiten wist ik den nacht en de ruimte vol waaiende boomen. Ik kon soms, de lippen in den wijn, even roerloos blijven om naar hun ruischen te luisteren. Ik stelde mij voor hoe bij zulk weer de wolken voorbij de sterren varen. En ik voelde mij gedragen door een verrukking, die niet uitsluitend in dit samenzijn haar oorsprong vond.
‘Bert hoort vreemde stemmen,’ lachte Willem.
Ik zei: - ‘Ja.’ Ik hoorde ook zegevierend vreemde stemmen, maar met het gevoel van uit zwaren druk op te staan. Dan zag ik, dat Hélène's gezicht, misschien wel van 't vele lachen, betrok.
| |
| |
Ik vatte haar hand. Ik zoende ze. Ik zei: - ‘Wees gerust. Ik voel mij veilig vanavond.’
Zij vroeg teleurgesteld:
‘Vanavond alleen?’
‘Ik voel mij altijd veilig als ik denk aan het land rondom ons, aan de notelaren, de accacia in den tuin, aan de rhododendronen de asterstruiken, aan het winterkoren, dat gisteren werd gezaaid in het dal.’
Hélène had het instemmende knikje van Willem noodig om weer rustig en blij te worden. Hij zei overigens tot haar: - ‘Bert is altijd, onder het uitoefenen van zijn vak een stuk kunstenaar geweest.’ En hij hief zijn glas en proclameerde met lollige bezieling: - ‘Wij zullen nooit brave burgers worden! Wij zullen altijd op iemand of iets verliefd zijn! Hélène, wij zullen niet noodeloos hebben geleefd.’ Wij waren alle drie, verblijd door den wijn en de vriendschap, boven de nuchterheid gestegen, die een mensch anders in de benepen dagelijksche realiteit bevestigt. Er was alleen nog iets vaag beklemmends, dat ik van mij afwerpen wilde.
Ik weet niet waarom ik plotseling dien plechtigen toon aansloeg. - ‘Wij hebben niet noodeloos geleefd, neen, maar ik, ik heb verkeerd geleefd. Ik heb dom geleefd.’ - ‘Leve de domheid dan,’ jubelde Wim. Maar mijn vrouw gaf hem een teeken te zwijgen. - ‘Hoe zoo?’ - ‘Ik heb te veel naar een verkeerde inclinatie geleefd. Eerst als kunsthandelaar. Ik vertrouwde in mijn doorzicht. Een criticus kan zich alle dwaasheden veroorloven vóór een schilderstuk. Een kunsthandelaar echter beoefent de critiek in bankbiljetten. Vergissingen worden duur betaald. Maar zekerheid in de keus krijgt haar belooning op de bankrekening. Mijn schilders maakten de doeken, goede en slechte door elkaar, terwijl ik de reputaties maakte op de keur van schilderijen, waarin groeikracht stak. Het is passionant schilderijen te koopen, waarvan men zeggen kan: - “Die kunnen rijpen als wijn, - daar steekt stof en bouquet in.” Het was het moment van een soort triviale kortzichtigheid. Ik zag mijn bankrekening stijgen. Ik werd de dupe van het spel. De fluctuaties van mijn bankrekening kwamen mij voor als iets dat eerbiedwaardig was: mijn kunst- en levensinzicht konden in cijfers worden gemeten. De schilders hadden respect voor mij en mijn geld. Zooals zij een mooi doek
| |
| |
schilderden, maakte ik een mooi fortuin. Dat werd fascineerend op zichzelf. Rapallo heeft het spoedig gemerkt. Ik was verrijkt in zelfgenoegen en zelfvertrouwen. Van mijn zelfgenoegen heeft hij mij genezen: ik heb het nu een beetje nauw, - ik zou evengoed arm kunnen zijn. Mijn zelfvertrouwen, dat is een andere kwestie.... dat is een andere kwestie....’
Jk geloof dat ik op 't laatst met overmatige luchthartigheid sprak. Ik spande mij ten minste in om bij sombere woorden niet somber te doen en onderbrak mijn ontboezeming om de glazen opnieuw te vullen. Hélène en Willem lieten mij echter alleen drinken.
‘Drink toch niet te veel,’ vroeg mijn vrouw met zoeten aandrang, waarin misschien wel wat bezorgdheid klonk.
‘En waarom niet?’ lachte ik overmoedig terug. ‘Voor één keer dat we licht van geest zijn, zooals men het maar alleen is als alle zwarigheden afvallen.... Drinkt ge niet mee, dan ga ik cavalier seul.’
‘Kom, gauw!’ zei Willem tot mijn vrouw. Hij hief zijn glas op, tikte met een hoffelijk gebaar tegen haar roemer. Zij bracht toen ook den wijn even aan de lippen.
‘En nu de kwestie van het zelfvertrouwen....?’ vroeg hij.
‘Van het vertrouwen, tout court,’ antwoordde ik snel en uitbundig. ‘Vertrouwen en zelfvertrouwen hangen samen. Ik had het verkeerd geplaatst.’
‘Uw financieel vertrouwen. Bij Rapallo. Dat was inderdaad verkeerd geplaatst,’ gooide Willem er droogkomiek in.
‘Mijn vertrouwen, tout court, had ik verkeerd geplaatst. Ik vertrouwde in den kunsthandel en in de financiers als in een spel, dat superieur kan zijn, en in elk geval even vernuftig als elke andere speculatie van den geest. Misschien bestaat er een respectabel genie van handel en financie, - maar wat ik thans zeker weet: ik had de hiërarchie omvergegooid. De eenvoudigste van mijn schilders, die geleid door zijn vijf zinnen, zijn aandoeningen, zijn vreugde of verdriet met wat goed gekozen verf uitstrijkt, is tienmaal respectabeler. Ik ken twee of drie goede schilders, die schilderend, het leven vieren. Ik zelf ben als kunsthandelaar en financier gewaar geworden, dat in mij de mensch dreigde uit te drogen. De handelaar en de financier zochten het geld te domineeren: zij werden er door beheerscht. Zij volgden zijn schaduw,
| |
| |
zijn klank, zijn geur. Rapallo is niet de eenige, die het boven alles stelt. Maar het meest heb ik mijn vertrouwen verkeerd geplaatst, toen ik in nood was geraakt. Ik had aan geen enkelen mensch ter wereld aan geen enkelen collega geld moetenvragen: het geld heeft zijn eigen wetten, geld voor geld, oog voor oog en tand voor tand. Maar ik spreek niet van geldnood. Toen ik in nood verkeerde, in den nood van iemand, die zich kwetsbaar voelt en die wankelt, toen heb ik rechts en links naar een hand gegrepen, naar de hand van goede bekenden en vrienden. Ik heb mijn vertrouwen verloren in de solidariteit van bekenden en vrienden, die door het geld zijn geraakt....’
Nu ik dat hier neerschrijf valt het mij moeilijk dien vlotten gang terug te vinden, waarmede ik er dat allemaal uitflapte, met een luchtigheid die een groeiende ontroering bemantelen moest en die hoogdravend werd. Maar het vraagt mij nog meer inspanning om iets van dat soort uitbundige vervoering terug te vinden, waarmee ik verder sprak en handelde vooral. Ik moet zelfs mijn neiging overwinnen om een tikje schaamte niet met een ironisch relaas te verbergen. Maar tant pis. Ik stond op, ik werd bleek van ernst. Ik liep om de tafel heen en ging achter mijn vrouw staan. Ik sloeg sidderend van teederheid, boven de stoelleuning, mijn armen om haar borst. Ik boog voorover en de wilde geur van haar haar sloeg mij in 't gezicht, toen ik er mijn mond in drukte. En na dien zoen lei ik mijn hoofd langs haar wang, terwijl ik tot haar zei, alsof we alleen waren gebleven, met een huldigende innigheid, zooals ik haar nog nooit te voren had betoond:
‘Gij en de kinderen zijt altijd mijn onverwoestbaar vertrouwen geweest....’
‘Gij hebt een goed gesternte,’ onderbrak Willem hartelijk, want niets in zijn droog humoristische stembuiging kwam mij als een prikkeling voor. ‘Gij weet hoe gevaarlijk Rapallo voor vrouwen kan zijn. Stel u voor dat hij ook nog Hélène het leven moeilijk had gemaakt.’
Ik richtte mij trotsch op. Het toeval heeft gewild, dat ik Rapallo nooit aan mijn vrouw heb dienen voor te stellen toen ik hem nog niet beter kende. Iets van een blinde zekerheid, dat de vrouwenjager Rapallo bij haar toch blauwe schenen zou hebben
| |
| |
geloopen, vermengd met verontwaardiging om de opgeroepen mogelijkheid, waaraan ik nooit had gedacht, deed mij even smalend als uitdagend triomfeeren, - ik zweefde als in een roes uren boven kleine moeilijkheden en zorgen:
‘Ik weet van zijn garçonnière, van zijn yacht, dat in een kreek van de Schelde gemeerd ligt en nooit vertrekt. Ik ken de grap: of die of die met hem heeft gevaren? Hij had maar eens moeten probeeren! Of hij niet naar een andere wereld zou gevaren zijn!’
Het komt me nu gemakkelijk te begrijpen voor, dat Hélène, wier schouder ik nog met mijn arm omsloten hield, met gêne haar naam in verband gebracht hoorde met dien van mijn vijand. Ook mijn overmoed en dreigementen moesten wel geen kalmeerende uitwerking hebben. Zacht wrong zij om zich uit mijn omarming los te maken. Haar overheerschend aaide ik met mijn lippen over haar slapen en riep met lyrisme uit:
‘Er is maar één solidariteit, die stand houdt, na die van de ouders voor de kinderen: de solidariteit tusschen man en vrouw. Een solidariteit, die door de jaren, het samenleven van elken dag, een vereeniging van geest en leden is gemaakt. Ik weet niet hoe diep ik zou gedaald zijn in de ontgoocheling als ik u niet onvoorwaardelijk bij mij had gehad.’
Na zulke ontboezemingen is het moeilijk terug te keeren naar uw plaats. Ik kan mij tenminste niet meer zonder blozen voorstellen hoe ik het gedaan heb gekregen om daar weer te gaan zitten, met Willem aan mijn linkerzijde en Hélène aan mijn rechter. Toen ik weer zat, hief Willem het hoofd op en keek niet langer in zijn glas wijn, dat hij met gespannen aandacht bleek te bestudeeren, terwijl ik mijn vrouw omhelsde.
‘Dat bewijst eenvoudig, dat gij veel van elkaar houdt en elkaar den steun kunt geven, die een mensch maar alleen in een waarachtige genegenheid vindt.’ Hij glimlachte tot mijn vrouw.
Zij was reeds hoog rood. Zij werd nog gloeiender. Haar lippen trilden in een van de mondhoeken en zij sloeg een enkelen blik op mij. Ik zag over haar oogen het snel klapperen der wimpers, zooals de vleugels slaan van een angstigen achtervolgden vogel.
‘Willem heeft gelijk!’ triomfeerde ik. ‘Wees maar niet be- | |
| |
schaamd, Hélène,’ voegde ik er aan toe, met het eenige resultaat, dat zij dieper het hoofd boog. - ‘Ik heb aan alles en iedereen leeren twijfelen,’ riep ik uit, ‘maar niet aan mijn vrouw en de goede aarde!’ Maar ik zag haar oogen vol tranen springen. Zij greep haastig naar haar glas en bracht het aan den mond. Een van haat tranen trok een glanzend spoor over haar wang en viel in haar glas. Zonder daarop acht te slaan dronk zij zenuwachtig een teug. Zij verslikte zich en hoestte, geheel weggedoken in haar servet. Toen ze van de bui wat bekomen was en weer haar gezicht liet zien was het pijnlijk vertrokken, maar zij streed blijkbaar om een glimlach te huichelen. Zij stond op, excuseerde zich. - ‘Het wordt laat voor mij.’ Haar lippen beefden even toen zij, als geslagen, een moedig knikje gaf, zonder Willem of mij aan te zien. En zij ging. Toen zij naar de klink tastte om de deur achter zich te sluiten zagen wij alleen haar rug.
Er was in de kamer als een nat doek gevallen, dat alle warmte en al de golven van onzen lach en onze discussie in een koele stilte neersloeg. Willem hield een brandende lucifer aan een uitgedoofde sigaar, die bij den rinzigen geur van de wijnkliekjes vunzig rook. Toen de sigaar weer brandde wreef hij met de lucifer langs de gloeiende stomp en een kleine regen vonken viel neer. Al onze aandacht leek rond die vallende vonken geconcentreerd. Maar in een verwarde spanning zocht ik te doorgronden wat die onbeheerschte ontroering van mijn vrouw wel beteekenen kon. Ik zag sterlings in den vonkenregen, alsof daarin den zin te lezen stond. Ik zag een achteloos op en neergaande hand. Ik zag toen ook Willem glimlachen. Dat bracht mij geheel van mijn stuk, - zonder zekerheid, ellendig als iemand die te veel en zonder reden heeft gelachen, en plotseling twijfelend of ik mijn vrouw wel zoo volledig kende als ik dacht.
M. Roelants
(Wordt vervolgd)
|
|