De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Naar een nieuw bestand?Ga naar voetnoot1)Het was op een vroegen morgen in JanuariGa naar voetnoot(2). Het daglicht was nog niet heelemaal doorgebroken. De werklieden, die het bedrijf in de drukkerij moesten in gang zetten, bedienden zich nog van handlantarens, die grillig dansende lichtschijnsels om zich heen wierpen. Sr. Balthasar was al op zijn ronde. Als naar gewoonte wilde hij nagaan of de gezellen stipt zijn bevelen naleefden. In den winkel waren de knechts op den gestelden tijd al terug van de vroegmis en aan den arbeid. De drukkers stonden naast hun persen gereed om te beginnen. De zetters hadden de nieuwe copij al in handen en de proeflezers gingen in het zetsel van den vorigen dag de fouten opspeuren. Niemand was door het vroege bezoek van den meester verrast. Alles was in orde. Het heele raderwerk kon in beweging gaan. Sr. Balthasar ging zich verwijderen, toen de prins van de werkliedenkapelle naderde en hem ootmoedelijk te kennen gaf, dat hij namens de gezellen, die allen professie maakten van volkomen gehoorzaamheid, een verzoek tot den meester wenschte te richten. - Ik luister, sprak Sr. Balthasar. Vandaag wordt in O.L. Vrouwekerk een Te Deum gezongen voor de overwinningen in de Pfalts, en de gezellen zouden daar gaarne bij aanwezig zijn om ook den Heer te danken voor den zege aan de wapenen van den Keizer verleend. Sr. Balthasar dacht even na, vroeg of er persen waren, die zonder veel hinder konden stil gelegd worden, en nadat de prins hem verzekerd had, dat er geen te dringend werk was, gaf hij de toelating. | |
[pagina 126]
| |
De prins drong nog verder aan. - De gezellen zouden deze victorie ook willen vieren, en vragen, zich op voorhand onderwerpende aan den vrijen wille van hun heer en meester, of ze dien dag ook mogen compagnie houden en eenige kruiken kappellebier laten rondgaan. Sr. Balthasar gaf weer zijn toestemming en voegde er in goede luim bij, dat hij persoonlijk bij die gelegenheid aan de kapelle eenige kruiken vereerde. De overwinningen in de Pfalts vervulden Antwerpen sedert eenige dagen met vreugde. De kremers, die met de Gazette van Blijdschap van Abraham Verhoeven rondleurden, hadden het nieuws overal verspreid. Velen in de stad voelden zich gelukkig over de voordeelen door de Katholieke Liga behaald, en fier over de glorieuze wapenfeiten van de troepen van Graaf van Bucqnoy en van T'Serclaes, graaf van Tilly, waarbij zooveel Nederlandsche landgenooten ingelijfd waren. Het treurig avontuur van den Pfaltsgraaf, Frederik, den protestantschen koning van Bohemen, hield de Antwerpenaars sedert een paar maanden in spanning. Het was begonnen met de inneming en de verwoesting van Praag, na den slag bij Wittenberg. Daarop was de vlucht gevolgd van dien koning van één winter. Verhoevens Tijdingen hadden er al de pakkende bijzonderheden van verteld. Iedereen wist hoe de Brabanders, Vlamingen en Walen bij Praag gevochten hadden als leeuwen; hoe de koninklijke troon en de prachtige rijkskleinodiën in acht koffers waren geladen en, door vele heeren geconvoyeerd, aangebracht bij Graaf van Bucqnoy, die ze voor den keizer in ontvangst had genomen. De courant had de afbeelding gegeven van den slag en van de vernielde stad. De eerelijst van de kapiteinen, die zich onderscheiden hadden, was in aller handen en men las er met ingenomenheid de bekende schoone namen van De Merode, De Suys, De Croy, Van Arenberg, Van Lede en andere meer, allen heeren uit eigen land. Verhoeven verkocht spotdichten tegen den Pfaltsgraaf. Men zong ze in de taveernen en langs de straten. Het grappige liedeken van den Postillon uitgezonden om den Palatijn te zoeken had een bijval zonder weerga. | |
[pagina 127]
| |
En nu was het groote nieuws gekomen van den Rijnstroom. De legers van Spinola hadden te Westerhoven bij Worms de Pfaltstroepen verslagen. Al de heeren en acht en vijftig steden, groote en kleine, waren langs Rijn en Moezel terug in de obediëntie van den Keizer gebracht. Sr. Balthasar was eigenlijk verheugd over de vraag, hem door den prins gedaan. Hij was er op gesteld, dat uit zijn werkplaatsen alle politieke drijverij verbannen bleef, maar hij verlangde toch rechtgeloovige eensgezindheid onder de gezellen. Hij zag in het verzoek een bewijs van hun verkleefdheid aan de wettige vorsten van het land en aan de kerk. In zijn werkhuizen zouden geen zuurdeesems van opstand of ketterij opgaan. Hij was overigens besloten zelf het Te Deum bij te wonen. In afwachting zette hij zijn gewone bezigheden voort. Om acht uren, terwijl hij nog aan de ontbijttafel zat, bracht men hem de drukproeven van een paar vellen van Horatius' opera omnia, die toen ter perse lagen. Na de herziening door de correctoren, onderzocht hij ze zelf nog eens heel nauwkeurig. Dat was in de stille stonden van den vroegochtend zijn liefste bezigheid. Bij dit werk was hij weer volop de humanist. Vertrouwd als hij was met al de geheimen der Latijnsche taal, gebeurde het meer dan eens, dat hij hem voorgelegde teksten wijzigde en verbeterde. Weinigen hadden zich beter dan hij den harmonischen stijl van Lipsius toegeëigend. In die rustige studieuren had Sr. Balthasar ook sterker dan ooit het besef, dat de drukkunst werkelijk iets edelers was dan een gewoon handwerk. Met de boeken, die hij over het land en daarbuiten verspreidde, nam hij deel aan de geestelijke leiding van zijn tijd en aan het optrekken van nieuwe zedelijke bakens. Er werd dat jaar veel gedrukt bij Sr. Moretus. Zijn persen waren bestendig bezet met werk van Lessius, Beyerlinck, Bauhusisus, Bellarminus en anderen. Hij had die geschriften gekozen, niet alleen omdat hij ze voor goed bruikbare handelswaar hield, maar omdat hij er de beginselen mee diende, die den grondslag van zijn geestelijken hartstocht uitmaakten. Zij dienden zijn eigen politiek en godsdienstig ideaal. Hij was inderdaad de meening toegedaan, dat die werken weer eendracht en harmonie zouden helpen stichten in een land, dat geheel ontwricht was geworden door de bloedige troebelen der | |
[pagina 128]
| |
vorige eeuw. Alle geestelijke krachten moesten er voortaan op gericht zijn om de oude, beproefde waarden, die aan het wankelen waren gebracht, nieuw, frisch leven te geven en te bevestigen. Daaraan werkte Sr. Balthasar zeer bewust mede. Toen hij De Justitia et jure van Lessius liet drukken wist hij, dat hij werkte om de heerschappij van de eene en onverdeelbare Roomsch-katholieke kerk en het gezag van de Spaansche monarchie te versterken en daardoor orde en vrede te doen heerschen. Zoo juist had hij de Anti-Synodica van den Antwerpschen bisschop Jan Malderus en De vera fide van den Pater Jezuïet Herman Hugo uitgegeven. Hij wist, dat hij aldus de Dordtsche, calvinistische leerstellingen, die hij voor verderfelijk hield, hielp bestrijden. Hij stelde zijn landgenooten daartegen op hun hoede en hoopte met die beschouwingen der Antwerpsche contra-reformatoren in de Vereenigde Provinciën door te dringen en daar het herstel te bewerken van de eenheid der Kerk, waarop naar zijn oordeel, het herstel van de verbroken politieke eenheid der Nederlanden noodzakelijk moest volgen. Heden bracht hem het nazien van Horatius in gezelliger stemming. Sr. Balthasar wou van de veel bewonderde gedichten, opgehelderd door bisschop Laevinus Torrentius, een prachtbundel maken, die als een tastbaar bewijs zou worden van de vreugde in taalschoonheid en van het verlangen naar geoorloofd epicurisme, die hem uit zijn omgang met de beste geesten van het classieke heidendom waren bijgebleven. Hij proefde nog eens met het oor den welluidenden val van Horatius 'strophen; hij genoot weer de kunstige en toch zoo natuurlijke woordkeuze van den dichter, die aan de gewone taalmiddelen genoeg had om alles wat zijn geest en gemoed bewoog met elegantie en bondige nauwkeurigheid uit te drukken. Hij luisterde weer naar de zoete stem van Glycera, blanker dan het marmer van Paros; weer zag hij de slanke Chloë vóór zich bewegen; doch bij het lezen van de ode Ruris Deliciae, bleef hij met een droomblik voor zich uitstaren. Hij overwoog de genoegens, die daar bezongen worden. De gemoedsrust der eenvoudige menschen, zonder zorgen hun vreedzaam leven leidend, ver van de bekommeringen en angsten van het drukke stadsgedoe, scheen hem iets benijdenswaardigs. En toen hij daar las van de kuische vrouw, die zorg nam voor huis en kinderen, en bij het knappend | |
[pagina 129]
| |
haardvuur de stonde afwachtte, waarop haar man terug kwam, gingen zijn gepeinzen weer naar Maaiken, wat in den laatsten tijd meer en meer het geval was. Het heerlijke meisje had daar kunnen zitten, tegenover hem; in de kamer ronddrentelen en gezelligheid en zonnigheid brengen, waar het er nu streng en stroef uitzag. Zij had kunnen, over zijn schouder leunend, volgen wat hij las, want zij was al heel aardig thuis in de kennis van het Latijn. Zij zou belang stellen in wat hij deed en dacht en waarover hij thans in den huiselijken kring met niemand spreken kon. En dan was het alsof ze daar parmantig vóór hem stond, hem met de warmte van haar jeugd omvattend. Zij was de pudica mulier. Zij sneed zijn morgenbrood. Dit spel van zijn verbeelding vond hij behaaglijk, doch hinderlijk tevens. Het herhaalde zich te dikwijls en als hij er over ging redeneeren besliste hij toch steeds met een zeker stoïcisme, dat het niets anders dan een ijdel spel kon en mocht zijn. Sr. Balthasar was een man, die meende aan zijn eigen leven te moeten werken om het te volmaken naar een voorbeeld van zelfbeheersching en grootmoedigheid, dat hij uit den omgang met Seneca had leeren kennen. Zijn neigingen bedwingen en ze doen gehoorzamen aan zijn wil, hield hij voor een deugd evenals zijn grootvader Plantijn, die deze leer in zijn beroemd klinkdicht had vastgezet: dompter ses passions, les rendre obéissantes. Sr. Balthasar ging in de bibliotheek alsof hij daar aan zijn lichtvaardige gedachten wilde ontsnappen. Dat was het toevluchtsoord, dat hij zich zelf had laten bouwen. Daar stonden ze, stemmig en ordelijk naast elkaar gerijd, zijn geliefde boeken, met hun ernstig bruin-lederen en ivoorkleurige perkamenten ruggen, zijn beste vrienden met hun rijke wijsheid en onvergankelijke schoonheid. Hier en daar nam hij als achteloos een werk in handen, keek het even in, sloeg het weer dicht en zette het terug op het rek. Hij geraakte zoo maar niet ineens los van Maaiken's bekoorlijk beeld. Gelukkig kwam zijn zwager, de plaatsnijder Theodoor Galle, hem bezoeken en aan zijn gedachten een andere wending geven. Sr. Balthasar vermoedde dadelijk wat den meester hier bracht. Hij had hem onlangs opdracht gegeven om, naar een schets van zijn vriend Rubens, de titelplaat te snijden voor de Annales Sacri van Augustinus Torniellus. Hij wachtte er op om het werk te | |
[pagina 130]
| |
laten verschijnen en hij meende, dat Galle hem de voltooide plaat kwam brengen. Sr. Balthasar had zich niet vergist. Weldra stonden beiden in het volle licht van een der hooge ramen, de nieuwe plaat aandachtig te bekijken. Sr. Balthasar was ingenomen met de voortreffelijke wijze, waarop Galle de aanduidingen en inzichten van den doorluchtigen teekenaar in het koper had gedreven. Mozes en de profeet, die aan de Oude Wet herinneren; Christus die de sleutels aan St. Pieter overhandigt en de sleutels van de Synagoog afwijst; de H. Drievuldigheid, die het heelal beheerscht; de zondvloed, zinnebeeld der straf; en de regenboog, die den vrede beteekent, waren daar op de plaat als met liefde neergestreeld en vormden een sober harmonisch geheel, dat op sprekende wijze de opkomst der nieuwe wet, de exaltatio Ecclesiae, en den ondergang der oude, de interitus Synagogae, voorstelde. Sr. Balthasar had er niets dan lof voor over. Met de hulp van twee zoo vaardige meesters moesten de folianten, die van zijn persen kwamen, den roem der aartsdrukkerij de wereld door nog verhoogen. Sr. Balthasar zou met zijn kunstrijken zwager daar nog wel langer over gepraat hebben, doch daar begonnen de zware klokken hun jubel te luiden op den Onzen Lieve Vrouwetoren om het Te Deum aan te kondigen. Beiden spoedden zich om er nog tijdig te komen. Toen ze de kerk binnen traden, was het daar reeds vol en ze hadden moeite om te geraken tot bij de groep van de St. Lucasgilde, waar ze wenschten plaats te nemen. Er heerschte een feestelijke stemming onder de machtige gewelven van den tempel. In den hoogen koepel, die als een reusachtige tiara op de kruising van de middenbeuk en de zijbeuken rust, en waar het witte winterlicht als in een apotheose door heen straalde, had men breede kleurige wimpels gehangen. De rijke fluweelen en zijden kerkvanen met hun flonkerende versiering van goudborduursel, waren tegen de zuilen opgesteld. De purperen bisschopstroon met zijn vergulden hemel en weidsche drapeeringen stond in de koor, waar het heele kapittel de canonici in vol ornaat op het begin der plechtigheid wachtte. De meeste soldaten van de bezetting waren nog aan den Rijn, maar al de manschappen van het kasteel stonden hier in 't gelid. Piekeniers, musketiers en haakschutters; Spanjaards, Italianen, | |
[pagina 131]
| |
Duitschers en Ieren in volle wapenrusting. Hun kapiteins, flinke hidalgo's, met vilthoeden voorzien van gulden tressen, en kleurige sjerpen om de schouders, stonden voor hun compagniën, glorieus alsof zij zelf in de Pfalts gevochten hadden. Hun luitenants zagen er niet minder schitterend en zegebewust uit. Daar stonden ook al de gewapende gilden, de kruisboogschutters oude en jonge, de schermersgilde van St. Michiel, de kolveniers, alle met hun vlaggen en blazoenen, zoo flink en fier als ware de minste der gildebroeders nog een kapitein. De ambachten stonden in de zijkapellen, elk voor zijn eigen altaar. De groep waarbij zich Sr. Moretus en Sr. Galle gingen vervoegen, was zeker een van de doorluchtigste. Het was de keur van Antwerpens kunstenaars, schilders en poëten, met vooraan hun deken, die dit jaar Karel van Mallery was. Sr. Moretus drukte daar de hand van Rubens' leermeester Adam van Noort, van de schilders Hieronymus en Frans Francken, C. de Vos, Corn. Bol, Geerard Segers, Joost de Momper, Jan Breughel den fluweelen, D. Ryckaerts en anderen nog. Hij groette de graveurs Anton Wierickx en P. de Jode, die zoo vaak voor hem hadden gewerkt. Zijn vriend Bartolomeus van Ginderdoren was daar ook, evenals signor Jerolimo Duarte en Cornelis van der Geest, de milde maecenen, die met hun fortuin de kunst te Antwerpen op vorstelijke wijze steunden en bevorderden. De Lucasgilde werd alleen door het magistraat in voornaamheid overtroffen. Het deed zijn intrede in groep met Nicolaas Rockox, buitenburgemeester, en Karel de Mere, binnenburgemeester, aan het hoofd. Daar zag men schepen Pauwel van Halmale, Ridder Rob. Tucher, Ridder Jan Stappart, Pauwel van Liere, H. van de Werve en anderen meer, dragers van de schoonste namen en van de hechtste, roemrijkste overleveringen dezer stad. Hun verschijning wekte een sympathieke nieuwsgierigheid onder de massa der aanwezigen. Opeens ging er een nog grooter beweging van blijde verrassing door de menigte. Sommigen weken eerbiedig een stap om den aankomende gemakkelijker door te laten; anderen op de achterste rijen, reikhalsden en stonden zelfs even op hun stoel om beter te zien. De vele vrouwen, die zich hier ook bevonden, blikten vreugdevol op naar den heerlijken man, die naderde. | |
[pagina 132]
| |
Het was heer en meester Pieter Pauwel Rubens, de levende glorie van Antwerpen. Hij ging voorbij met vriendelijken glimlach op het zonnige gelaat, omgeven van die wondere uitstraling, die den echten oppermensch vergezelt. De verschijning van een vorst van den bloede zou geen dieper indruk hebben gemaakt. De broeders van de St Lucasgilde merkten al spoedig, dat de meester bij hen wenschte te komen. Zij voelden zich daardoor ten zeerste vereerd en ruimden hem een plaats in, heel vooraan, naast hun deken, die hem hartelijk verwelkomde. Ook Sr. Moretus drukte hem als een vertrouwde gul de hand. Nu voelde zich de kunstbroederschap als met een weerglans van 's meesters faam omgeven, en menigeen keek met bewondering op naar Rubens' schitterende doek, de Afneming van het Kruis, eenige jaren te voren door Burgemeester Rockox aan de kerk vereerd. Zij waren trotsch en gelukkig over dat machtige gewrocht, een dierbaar, gemeenschappelijk bezit. De plechtigheid begon. Magister doctor John Bull, de Engelsche organist, die sedert eenige jaren aan de O.L. Vrouwekerk verbonden was en de Antwerpenaars met zijn kunst verrukte, liet de eerste tonen van het Te Deum uit de forsche orgelpijpen triomfeerend opdreunen. De zangers, mannen met geschoolde, welluidende veelstemmigheid en knapen met hoog en zuiver zilvergeluid, zetten de hymne van dank en lof in, die golfde en zwol onder de reusachtige bogen van het schip. Sr. Balthasar voelde de wijding van het oogenblik zeer innig, doch zijn gepeinzen gingen onwillekeurig naar de groote politieke vraag, die de Antwerpsche bevolking in de laatste dagen meer en meer begon te bekommeren. Het bestand, in 1609 gesloten tusschen zijne Majesteit den Koning en hun Doorluchtige Hoogheden, de Soevereine Prinsen Aartshertogen, te eener zijde, en de Staten Generaal van de Vereenigde Provinciën te anderer zijde, om voor een termijn van twaalf jaren, tot welvaren en ruste dezer beproefde landen, een oprechten, onverbrekelijken stilstand van alle acten van hostiliteit te verwezenlijken, stond op het punt te vervallen. Dat kon een noodlottig keerpunt worden. Wat zou er gebeuren? Vernieuwing van de Treves, die in deze stad de koopmanschap in peis en voorspoed had laten gedijen? Of hervatting van den | |
[pagina 133]
| |
oorlog, die te voren alles vernield had en de stad op den rand der ellende had gebracht? Met de overgroote meerderheid der Antwerpsche kooplieden verlangde Sr. Moretus, dat het bestand door een minnelijk accoord zou verlengd worden. In zijn oogen waren de Nederlanden, wat er ook gebeurd was, toch nog één volksgemeenschap, die tijdelijk verdeeld, door overreding, niet door strijd met de wapenen, kon hereenigd worden. Het mocht niet gebeuren, dat de bewoners der beide Nederlanden, van wat kwaliteit of religie ook, niet meer vrijelijk konden komen en verblijven zoo in 't eene als in 't andere land. Sr. Moretus' zwager, Franciscus van Ravelingen, die te Leiden nog altijd aan het hoofd stond van de aldaar door Plantijn opgerichte drukkerij, had hem juist geschreven, dat schipper Hildebrand, vóór het eindigen van de Treves, zijn laatste reis met een vracht boeken op Antwerpen zou varen. Dergelijke nieuwe stremming van het verkeer zou doodelijk worden voor de negotie. Dat mocht niet zijn. Antwerpen mocht niet opnieuw aan het kwijnen gaan. Toen Bisschop Malderus op het eind van het Te Deum den zegen des hemels afsmeekte over den Keizer, den Koning en Aartshertog Albertus, was het voor dezen laatste, dat Sr. Balthasar het innigst bad. De Aartshertog was immers de trouwste voorstander van den vrede. In Spanje en Holland stuurde men aan op oorlog, en ook hier was er een oorlogspartij. Albertus wilde daar niet van hooren. Sr. Moretus wist van Sr. Rubens wat er heimelijk gaande was om met Prins Maurits voor goed vrede te sluiten, en al zijn hoop berustte op den Aartshertog, die de leiding van deze stille onderhandelingen had genomen. Sr. Balthasar was erg begaan met de altijd maar verzwakkende gezondheid van den vorst. Hij had hem voor eenige maanden nog gezien te Hoboken, bij een plechtig pelgrimagie naar de relikwie van het H. Kruis. Het had Sr. Moretus pijnlijk getroffen in den vorst nog alleen een lijdenden kranke te ontmoeten, die wegens jicht alle moeite had om te gaan. Nu werd de Prins ook nog door het steen gekweld. In de zeven kerken, daar de Aartshertogin bijzondere devotie toe had, liet zij dag en nacht waslicht branden tot zijn herstel. - Moge de Heer almachtig, wenschte Sr. Balthasar, in zijn | |
[pagina 134]
| |
oneindelijke barmhartigheid onzen soevereinen Prince Albertus behoeden voor verdere kwellingen van ziekte en hem nog vele jaren licht en klaarheid verleenen om wijselijk over ons te regeeren en in deze landen den peis te behouden. Bij het verlaten van de kerk bleef Sr. Moretus nog wat napraten met Sr. Rubens, Sr. Rockox en eenige leden van het Magistraat. Hij bracht het gesprek op de vernieuwing van het Bestand. Zij stapten op en neder langs den O.L. Vrouwepand, waar ze Mademoiselle Isabella Brant, Rubens' vrouw, en de mooie Francesca Duarte, die ook van het Te Deum terugkeerden, glimlachend zagen voorbij gaan en met een hoofsche buiging begroetten, zonder echter hun gespannen gesprek te laten vallen. Ook Maaiken van Ginderdoren en Mademoiselle Marie de Neuf trokken voorbij met den kleinen Baltahasar, zonder dat Sr. Moretus zijn betoog onderbrak. De heeren werden aangesproken door de drie Canonici Laurens Beyerlinck, Hemelarius en Melchior Moretus, die onmiddellijk in de bespreking werden gemengd. Sr. Moretus pleitte voor de vernieuwing van de Treves en Sr. Rubens viel hem bij met de verzekering, dat men daar binnen kort meer zou over hooren, zoodra de hooggeleerde Pieter Peckius, de gezant van den Aartshertog met Prins Maurits zou gesproken hebben. - Zoo wij geen nieuw bestand krijgen, verzekerde Sr. Rockox, dan gaat Antwerpen ten onder. Canonicus Beyerlinck, de scherpzinnige boekencensor, was het daarmede niet eens. - Wie alleen aan koopmanschap denkt, kan zoo spreken! kapittelde hij. Als de vrede blijft, moeten er toch andere voorwaarden gesteld worden op het stuk van religie. Mogen wij in Holland het kwaad en de dwaling vrij laten woekeren? Mogen wij onze katholieke broeders ginder overlaten aan de onverdraagzaamheid van ketters? Mogen wij het onverschillig blijven aanzien, dat zij het H. Officie der Mis alleen maar verborgen, in een schuur of een stal, kunnen celebreeren? Canonicus Melchior sprak nog scherper, tot spijt van zijn broeder. - En zoo wij niet waken, beweerde hij, dan komt het kwaad weer naar hier over. Hoevelen komen er sedert het Bestand uit | |
[pagina 135]
| |
het Noorden om onder de hand hun kettersche leeringen in deze stad te verspreiden? Hebt gij niet gehoord van geheime, nachtelijke preeken? Weet gij niet, dat sinds de Treves veel schijnkatholieken zich weer bij de gereformeerden aansloten en zich niet schamen het te laten zien? Onze rechters zijn te zwak. Zij laten betijen en schijnen vergeten te zijn, dat ketterij een beginsel is van rebellie en opstand tegen het gezag. Als dat het gevolg van den vrede is, dan maar liever oorlog, loutering door het vuur. Sr. Balthasar ging zijn driftigen broeder weerleggen, toen Canonicus Hemelarius het woord nam en heelemaal naar het hart van de voorstanders van den vrede sprak. - Carissime, het was toch niet alles zoo kwaad wat de Treves voor de religie bracht. Honderden Zeeuwsche, Hollandsche en Friesche katholieken konden in die jaren naar hier overkomen om zich het H. Vormsel te laten toedienen. Op zekere heiligdagen vullen zij onze kerken. Ook gereformeerde Hollanders komen er en kunnen er de ware leer hooren. Mijn hart zwelt van hoop als ik ze daar zie. Zijn er geen die aldus tot het ware licht kwamen? Hebt gij u met mij niet verheugd in de bekeering van remonstranten als Bertius en Spondanus, die hier gastvrijheid vonden, toen ze uit Holland moesten vluchten? En is het niet de droom van onze vrienden Schottus en Miraeus, en van ons allen om het aantal dier bekeeringen te doen toenemen? De jacht op de zielen is niet voordeelig als men vecht. In den vrede worden de belangen der kerk beter gediend. Hemelarius sprak met de warmte van den bekeerde. Hij had zich zelf tot voorbeeld kunnen stellen en herinneren, dat hij door de leering van Lipsius en Schoondonckius naar het katholisime werd geleid. Sr. Rockox pleitte met drift: - Geloof mij! Het gaat niet in hoofdzaak om de religie, al schijnt het zoo. Brussel is zoo vroom als Madrid, en Brussel wil vrede waar Madrid oorlog wil. Waarom? Omdat Brussel beter onze belangen kent. Wij, Nederlanders, zouden zelf over ons eigen lot moeten beslissen. De uitspraak klonk scherp en zelfs Sr. Rubens, Sr. Balthasar en andere vrienden van den vrede hoorden niet gaarne hun zaak op die wijze verdedigen. Hun loyalisme schrikte even op. | |
[pagina 136]
| |
's Namiddags had Sr. Balthasar in zijn eigen huis, op de drukkerij, nog meer reden om op te schrikken. De gewone rust van de werkplaats werd op onverwachte wijze door een politiek krakeel verstoord. De Treves-vraag had ook hier verdeeldheid gebracht. De grootste eensgezindheid op het gebied der rechtgeloovigheid en der koningstrouw scheen onder de gezellen te heerschen, doch heden bleek wel, dat zulks toch niet heelemaal het geval was. Daar waren oude werklieden, die nog onder den grooten Christoffel hadden gewerkt en met hem eenige van de fel bewogen jaren vóór 1585 hadden meegemaakt. Zij herinnerden zich de worstelingen voor nieuwe waarden en levensvormen, waarvoor te dien tijde zoovele menschen alles veil hadden. Zij hadden de lokstem gehoord van stoute, nieuwe leerstellingen in Kerk en Staat. Zij hadden de zuilen van de oude maatschappij voelen wankelen en God zelf midden in de branding gezien. Ze hadden de angsten gekend van de verantwoordelijke keuze, waaraan zij zich niet onttrekken konden. Te midden van oproer en onderdrukking, beeldstormerij en straffenden brandstapel, hoog oplaaiende hoop op bevrijding en bittere ontgoocheling hadden zij geleefd in spanning, onzekerheid en onvrede. Nu waren andere tijden aangebroken. De oude machten hadden zich hervat en regeerden weer zooals vóór de groote moerlemeie. Sr. Moretus' oudste gasten hadden daar vrede mee genomen. Sommigen voelden nog wel het zeer van oude wonden. Pasquier rouwde nog om een zoon door de Spanjaards gedood. Groenrijs miste een broeder, die in zijn hartstochtelijke verkleefdheid aan de nieuwe leer niet had willen ontwapenen en zooals honderden en nog honderden van zijn stad- en landgenooten naar Holland was uitgeweken. Nu verlangden zij echter naar rust en sinds de stad terug in handen van den koning was, en zij weer in den schoot der kerk waren opgenomen, scheen het hun dat orde en veiligheid weergekomen waren. Voor hen waren de jaren van het Bestand een gelukkige verademing geweest. De meesten onder hen hadden in den nood een verdraagzaamheid geleerd, die hen afkeerig maakte van alle geestdrijverij van waar ze ook mocht komen. Het leek hun thans dwaas, dat de menschen elkander naar het leven zouden staan om meenings- | |
[pagina 137]
| |
verschillen, die hen ten slotte in hun eenvoudig, diepere wezen onveranderd lieten en den simpelen gang van het gewone leven toch in niets vermochten te wijzigen. Die grijsaards met schrandere koppen van arbeiders die steeds hun geest en hun handen tegelijk gebruikten, hadden veel ervaren en veel overwogen. Ginder over den Moerdijk, waar de menschen Calvijn volgden, zoo redeneerden zij, werd er gewerkt om het dagelijksch brood, evenals hier, waar men den weg van Rome volgde. Daar huwden ze en kommerden ze evenals hier. Ze waren voor elkander goed of boos evenals hier. Ze zochten naar vreugde, leden en stierven evenals hier. Verder gevolg trokken die wijzen niet, maar ze wilden vrede, vrede boven alles. Zij hoorden niet gaarne sommige jongere gezellen, die ondanks de ordonantiën der werkplaats, vurige anti-kettersche meeningen uitspraken en in den zetter Thomas Strong, den ingeweken Ier, als een soort van stillen leider erkenden. Die man had Engeland om wille van zijn katholieke gezindheid moeten ontvluchten en de strijdlust bleef hem vervullen. Hij zon bestendig op wraak. Hij hoopte, dat het Bestand niet zou vernieuwd worden en dat Spanje de overmoedige ketters zou kastijden. Ook maakten hem de overwinningen der Liga in Bohemen en in de Pfalts geestdriftig en uitdagend. In den namiddag waren de gasten naar de drukkerij gekomen om het kapellebier te drinken op de Pfaltsoverwinning. De busmeester had met de hulp van een paar leerjongens in een naburige taveerne de noodige kruiken bier gehaald en elkeen had zijn pot al herhaaldelijk laten vullen. Er heerschte een vroolijke stemming. De Visschere had het laatste liedeken van Verhoeven's Nieuwe Tydinghe: Het Coninck-feest van den Palatin gezongen en hartelijk doen lachen met het onfortuinlijk avontuur van den Winterkoning. Alleen Pasquier, Groenwijs en een paar anderen van de oudste gasten deelden niet in die vroolijkheid. Hun gedachten wijlden in het verleden, in dagen van strijd, waarvan de herinnering hun nog zoo pijnlijk was en die ze in geen geval wenschten te zien terugkomen. Toen het gelag nog volop aan den gang was, verscheen daar op het onverwacht Franciscus Ogier, dien de meesten kenden | |
[pagina 138]
| |
uit de taveernen, waar hij graag stout en hoog sprak. Wat had hij vandaag aan de hand? Hij was daar aangeland met een onbekenden reizenden drukkersgezel uit Holland, die te Antwerpen werk zocht. Daar hij er tot nog toe geen gevonden had, kwam hij aan de Kapelle van de Plantijnsche drukkerij den geldelijken steun vragen, die de usantiën voor dergelijke passanten voorzagen. Ogier had hem in een taveerne ontmoet en hierheen gebracht om hem voor te stellen. De Hollandsche gezel had gunstige papieren en gaf zeer aanneembare verklaringen voor zijn verblijf te Antwerpen. De Prins en de Schepenen der Kapelle raadpleegden elkander over het geval en schenen geneigd om den reizenden gezel te helpen. Thomas Strong, die dit merkte, ging er zich plotseling tegen verzetten. Hij sprak met een dweepzieken glans in de oogen, zijn woorden met zenuwachtige bewegingen scandeerend: - Dat zult ge toch niet doen! Ge weet niet eens wat voor een man het is. Een Hollander! Een ketter! - Als hij hier met Ogier komt, viel de jonge Standonck in, dan valt daar niet aan te twijfelen.... - De Treves is uit! riep Strong. Wij gooien hem over de grens. Pasquier kwam er stillend tusschen: - Zachtjes aan, Strong! De Treves is nog niet uit en God gave, dat ze nog in lang niet uit ware! - Ze moet gedaan zijn! besliste Standonck, en hij vertelde opgewonden, wat overigens de heele stad al wist, dat de Spaansche non op den Rosier, de Carmelitesse Anna a Sancto Bartholomeo, in een visioen het gebod had vernomen met den vijand geen Treves meer te maken. - De ketters worden er in hun doling door versterkt en verhard, en wij zelf loopen zoo wel verloren als zij, had de non gezegd. - Wij willen den peis voor het algemeen welzijn, opperde Groenwijs. - De katholieken, die meer tot vrede dan tot oorlog geneigd zijn, toonen zich slap en zwak, beweerde Standonck. Thomas Strong bevestigde verder, dat de oorlog noodzakelijk zou herbeginnen en wel dadelijk. Dat had hem de Spaansche kapitein van het kasteel gezegd. | |
[pagina 139]
| |
- Al moesten de kelken der altaren verkocht worden om den oorlog tegen de ketters onmiddellijk aan te vangen, dan moest dit maar gedaan worden. 't Oogenblik is gunstig. Ze zijn in Holland verdeeld. Gomaristen en Arminianen bevechten elkander. En onze troepen, die nu in de Pfalts overwinnen, zijn klaar voor den aanval. - Wie zoo spreekt, weet niet wat oorlog is! sprak Pasquier met een ernstige stem, waarin weedom klonk van nog niet vergeten leed. Ogier, die tot nog toe gezwegen had, richtte zich met een spotlachje tot Strong: - Wees niet zoo ongeduldig! Uw Spaansche kapitein heeft de klappen vergeten, die hij vroeger opliep, en de oorlog komt wellicht eerder dan hem lief is. Ginder, aan den kant van Oranje, zijn ze ook gereed. - Gij kunt het goed weten! beet Strong terug. - Wat bedoelt ge daarmee? Het was Standonck, die het nu uitflapte: - Wij bedoelen daarmee, dat wij het dubbel geluid van uw zakpijp kennen! Gij komt hier alsof gij een van de onzen waart, en wij weten dat gij jaren geleden het Wilhelmus mee gingt huilen aan de Schelde, toen de Zwarte Galei daar het admiraalschip overviel, - wij weten dat gij behoort tot degenen, die 's Zondags in 't geheim naar Lillo trekken om daar geuzenpreeken bij te wonen. Gij heult met de ketters en zult ons, als gij de kans krijgt, in den rug schieten. Nu werd het een luid rumoer. Standonck was vechtens gereed. Ogier zette zich in 't verweer. De overige werklieden verdeelden zich in twee kampen. De Prins en de Schepenen van de Kapelle hadden alle moeite om den vrede te bewaren. Intusschen verscheen Sr. Moretus. Plotseling viel het lawaai voor zijn strengen, gebiedenden blik. De Prins legde uit wat er gebeurd was, en het duurde niet lang of het besluit van Sr. Moretus was genomen. Zonder veel omhaal van woorden zou hij een les geven. Hij ondervroeg den Hollandschen gezel, liet zich zijn papieren toonen en gaf hem uit eigen beurs den verlangden onderstand. - Zoolang de Treves duurt hebben de Hollandsche onderzaten in deze landen vrij verkeer, tot wat religie zij ook be- | |
[pagina 140]
| |
hooren. Wij moeten de wet eerbiedigen en menschlievend zijn. Wat Ogier betreft, hij was hier overbodig. Zijn gezel zou het woord wel alleen gevoerd hebben. Laat hem dat indachtig zijn. De Hollandsche gast bedankte en ging heen met zijn leidsman, die de waardige uitspraak van Sr. Moretus zwijgend verkropte. Toen de vreemden weg waren, vroeg de meester, dat op Strong en Standonck de ordonantie zou toegepast worden, die verbood in de werkplaats disputaties te beginnen, die religie of politiek betroffen. Wilde hij geen ketters, hij wilde ook geen ketterjagende stokebranden onder zijn gasten. Strong en Standonck zouden hun drift met eenige stuivers boeten. Zij wilden even tegenspreken, doch één gebaar van Sr. Moretus was voldoende om ze tam te maken. Pasquier en Groenwijs prezen inwendig de wijsheid en den adel van den meester. Sr. Balthasar bleef het overige van den dag bestendig in zorgen om den strijdlustigen drift, waarvan hem de echo's in zoo verschillende kringen opgeklonken hadden. Hij behield zijn goed vertrouwen in het behoud van den vrede, maar toch was er aarzeling in zijn hart geslopen. Met den avond overviel hem een gevoel van ongezelligheid in zijn eenzame huis. In lezen had hij geen zin. Hij had behoefte aan bevriende, gulle menschen rondom zich en plots nam hij het besluit de gegraveerde plaat, die zwager Galle hem dezen morgen bracht, bij van Ginderdoren te dragen, die er de afdrukken moest van maken. Hij gaf er zich te nauwernood rekenschap van, dat hij in den grond verlangde Maaiken te zien en in haar zonnig bijzijn de gezelligheid, die hij zocht, onbewust hoopte te vinden. Dat viel dan ook mee. Sr. van Ginderdoren bracht hem bij zijn gezin, onder den vreedzamen kroonluchter, rond den gedekten disch voor het avondmaal aangezeten, en verzocht hem daar ook plaats te willen nemen. Sr. Balthasar ging zich terug trekken. Zoo ongenoodigd wilde hij niet meetafelen, doch Mademoiselle van Ginderdoren drong aan: - Een onverwachte gast is altijd dubbel welkom. Maak geen ceremoniën. Sr. Moretus. Zet u, de spijze wordt zoo dadelijk opgebracht. | |
[pagina 141]
| |
- Geloof ons, uw komst is ons zeer genoeglijk, wakkerde van Ginderdoren aan. Gij hebt bovendien een fijnen neus, Sr. Balthasar! Wij vieren juist Ste. Adriana vandaag, de patronesse van mijn huisvrouwe, en Maaiken heeft gezorgd voor eenige aanlokselen der kele! Gij moet toch zien wat haar keuken brengt! - Nu ge dat weet, Sr. Moretus, zult ge natuurlijk blijven! besliste Maaiken met klare lachstem. Daarop gaf Sr. Moretus zich inderdaad gewonnen, zette zich bij en feliciteerde hartelijk vrouwe Adriana. Het was een groepje gelukkige menschen: de gulle van Ginderdoren, stralend om het hem zoo aangename bezoek; zijn stille, in-goede huisvrouw, behaaglijk ingenomen met haar bloeiende kinderen; twee lieve meisjes en twee bollebuizen van jongens. Maaiken voerde het hoog bevel en met een gratie zonder weerga regelde en schikte hij alles op zijn best. Zij bracht een tinnen bord, glimmend en spiegelend, vork, mes en servet voor Sr. Balthasar, en wist dan, als op een overeengekomen teeken, vader, broers en zuster te doen opstaan om uit verborgen hoeken allerlei geschenken te halen, waarmede zij de gevierde Adriana verrasten. Sr. van Ginderdoren kuste zijn vrouw en de kinderen deden het hem na. De geschenken werden geprezen, vooral dat van Maaiken, een manteltje met bont gezoomd, door het handige meisje zelf gemaakt. Adriana was tot tranen toe ontroerd. - En ik alleen sta hier met ledige handen, mademoiselle. Dat is niet geoorloofd, verontschuldigde Sr. Balthasar, maar morgen laat ik u een mandje brengen met fijne winterperen uit den hof te Berchem. Deze belofte wekte luide toejuichingen. - En nu aan den disch! noodigde Sr. van Ginderdoren. Maaiken kwam met een geurenden, gebraden kapoen, dien ze op het snijbord met één hand zwierig in de hoogte stak. Sr. van Ginderdoren bereidde zich om den vogel naar de regels der kunst te snijden. - Ik zal Hercules conterfeiten, schertste hij, en deze kapoen zonder vaar of vrees vaneen rijten. - Wat verkiest gij, Sr. Moretus? Een dij of een vleugel? Allen vonden den kapoen ‘exquisiet’. - Gij moet u nog eens bedienen, Sr. Moretus! drong de | |
[pagina 142]
| |
huisvrouw aan. De oorlog is nakende, zeggen ze, voorzie u van proviand. - Spreek van geen oorlog, mademoiselle, weerde zich Sr. Moretus. Zeg liever, dat het morgen vastendag is, en dat ik mij op voorhand voeden moet. Maaiken schonk van het vaatken lekker bier, dat zooeven ontstoken was. Sr. Balthasar vond dit het mooiste uur van zijn ganschen dag. 't Was Maaiken, die 't al bezielde. Hij zat tegenover haar en kon zich niet genoeg vermeien in het bekijken van haar lenige, schalksche, hartelijke bedrijvigheid. - Daar zal nog wel wat goeds zijn in de bottelrije! Joannes, ik make u tot bottelier. Zoo sprak Sr. van Ginderdoren tot zijn oudsten zoon en gaf hem den keldersleutel. Weldra werden de schalen met wijn gevuld, terwijl Maaiken nog wat kaas en daarna een rijstvlaai met kaneel liet rondgaan. - Ik breng het u met deze schaal op de gezondheid van Mademoiselle Adriana. Dat zij nog vele jaren het geluk en de zegen van dezen huiskring moge zijn! toostte Sr. Balthasar. Dat waren vreugden, die Sr. Balthasar niet kende en die het leven toch schooner en rijker maakten. Er was geen afgunst in zijn hart, edoch hij vroeg zich toch af waarom ook hij niet zulk een kring om zich had. Het was niet goed, scheen het hem thans, zich zelf altijd te onderschikken aan datgene wat men voor plicht houdt. De man, die zich als hij, wilde volmaken naar een voorbeeld van zelfbeheersching en grootmoedigheid, offerde te veel. Posséder seul une femme fidèle... was voor grootvader Plantijn toch ook een bron van geoorloofde weelden geweest.
Maurits Sabbe |
|