| |
| |
| |
Bibliographie
A.M. Hammacher, Vorm en Geest der Romaansche Beeldhouwkunst. - Het Kompas, Antwerpen. De Spieghel, Amsterdam.
Tot de weinige dingen die verheugen ondanks de onevenredigheid tusschen kwaliteit en kwantiteit in den verschijningsstroom der ‘boeken-over-kunst’, behoort zonder twijfel dit werk van Hammacher over Romaansche beeldhouwkunst. Een boek dat niet slechts uitmunt door penetrante beschrijvingskunst, maar daarnaast vooral boeit om zijn on-conventioneele opzet, niet uitgaande van een vooraf bepaald kunsthistorisch schema, doch in de eerste plaats ontstaan uit een levend contact, uit een samenspraak oog-in-oog met de kunstwerken zelf. En dit alles getraceerd tegen een achtergrond van weten en begrijpen, kortom van een breede beschaving en eruditie.
Men kan in het algemeen zeggen dat het hier een z.g. transcendentale kunst geldt, die zich weliswaar in een groote verscheidenheid van vormen kan openbaren - denken wij slechts aan de zeer vele en velerlei vormen waaronder zij in Frankrijk optreedt - maar die in haar bedoelingen en verworvenheden wonderwel overeenstemt met wat wij thans zelf weer na een periode van verzadigd naturalisme zoeken.
De indeeling van dit met een uitzonderlijk gaaf begrip geschreven boek werkt op zich zelf reeds als een program. De schrijver heeft zich na een principieele oriënteering (vormleven der beeldhouwkunst) en een historisch-psychologische verkenning (voortijd van het Romaansche tijdperk) vooral bezig gehouden met bepaalde deelen van Frankrijk. En wel met die werken en groepen, welke het best in zijn conceptie pasten. Dat is dus al een sterke afwijking van een z.g. wetenschappelijk-exacte beschrijvingsmethode. Het resultaat is er echter niet minder om. Wanneer dan vroege en rijpe vormen van Romaansche sculptuur, n.l. Benoit-sur-Loire en Vezelay, zijn beschreven en de schrijver is gekomen tot een volgende ontwikkelingsfaze te Chartres en Saint-Loup-de-Naud, besluit hij met een paar korte principieele hoofdstukken: Romaansch-Gothisch en Romaansch-Gothisch-Modern.
Het is natuurlijk mogelijk tegen een dergelijke conceptie tal van meer of minder geldende bezwaren te maken. Men zou b.v. kunnen vragen of Vorm en Geest van Romaansche plastiek niet ook in Duitschland (bronzen deuren te Hildesheim en Augsburg), Spanje of elders nog zijn te vinden; of b.v. bij behandeling van bepaalde fransche scholen als Benoit-sur-Loire en Vezelay - waarbij terloops nog naar Moissac en enkele andere groepen verwezen wordt - niet ook eenige aandacht ware te schenken aan daaraan voorafgaande vroege werken te Toulouse
| |
| |
(St. Sernin en resten van Notre Dame de la Daurade). Maar dit blijven toch de ‘kleine vragen’ tegenover het volkomen gave begrip, hetwelk uit dit jongste boek van Hammacher spreekt. Want hij heeft hier samengebracht wat voor zijn doel volledig mag heeten. Zoo zijn thema-groepering al willekeurig mocht lijken, in werkelijkheid is ze het geenszins. De onconventioneele kijk van den schrijver komt b.v. tot uiting, waar hij zich uitspreekt over de waarde van archaeologische vondsten en dateeringen ten opzichte van een mogelijke reconstructie eener ‘bewustzijns-gesteldheid van den West-Europeeschen mensch’ of van het verkrijgen van positieve gegevens omtrent de werkmethoden der kunstenaars.
Heilige huisjes worden hier dus niet ontzien, waartegenover het boek toch niets heeft van een strijdschrift, dat men slechts leest om zijn hartstochtelijken vorm van pleidooi. Integendeel, wij vinden hier een standpunt dat, wel verre van avantgardistisch te zijn gericht, juist van breed en diep inzicht en weten getuigt, ook al vermijdt de schrijver kennelijk een uitstalling van zijn wetenschappelijk materiaal.
Belangrijke historische beschouwingen geven de hoofdstukken over de voortijd van het Romaansche tijdperk en de Geboorte der Romaansche beeldhouwkunst. De opmerking dat de waarde van het Christendom den overgeleverden en gewijzigden Griekschen levensstijl aanvankelijk ongerept liet, lijkt niet geheel te aanvaarden. Het Christendom stond als volks-religie juist ‘aanvankelijk’ vrijwel afwijzend tegenover de verfijnde en verzwakte vorm-uitingen van een afstervende cultuur, die zich b.v. op godsdienstig gebied in zekeren zin door verschillende Oostersche religieuse invloeden nog trachtte te vernieuwen. (Een groote figuur als Marcus Aurelius b.v., neigt zeer duidelijk naar een soort monotheïsme). Eerst wanneer het Christendom openlijk wordt erkend, bedient het zich faute de mieux van laat-antieke vormen en technieken.
Wat de schrijver verder over het beeldhouwen zelf, over de bronnen van werkzame krachten, over werkmethoden en vakverbanden zegt, toont hoe hij door eigen inzicht in de levende waarden der kunsten tot formuleeringen en begripsvormingen weet te komen, welke buiten vrijwel elke gangbare kunsthistorische meening komen te staan. Wanneer wij tegenover elkander vinden geplaatst: ‘de beperkte en ingetogen ruimte-aanvaarding, die kans heeft compositorisch tot belangrijke werken te komen en ‘de onbeperkte ruimte-aanvaarding die echter expressief de beste kansen heeft,’ bewijst dat, hoezeer Hammachers historie-beschouwing is gevoed door inzicht in de verhoudingen der kunsten van den eigen tijd.
Hoogtepunten van het boek, evenzeer uit een oogpunt van fijnzinnige beschrijvingskunst als door indringende karakteristiek en cultuurhistorische fundeering, zijn de capita over St. Benoit-sur-Loire en Vezelay. De bladzijden over Bernardus van Clairveaux, over het wonderlijke en verbeeldingsrijke tympanon aan de Magdalenakerk van Vezelay met de Pinkster-opstanding, de vergelijking tusschen dit hoogveld en dat van Moissac, zullen tot het allerbeste blijven behooren wat op dit gebied geschreven is.
Belangwekkend zou het zijn geweest, wanneer de schrijver bij de vele intelligente verklaringen, die hij voor soms zeer uiteenloopende aesthetische, iconografische en andere zaken geeft, zich ook eens had bezig gehouden met de vraag, waarom de oude beeldhouwers na hun verras- | |
| |
send snellen inzet - een werk als het deurkalf te St. Génies-des-Fontaines uit 1020 is nog vrijwel geheel probeersel - juist dadelijk naar de moeilijkste onderwerpen grijpen als Openbaring, Laatste Oordeel e.d.
Deze en andere opmerkingen doen echter niets af aan het feit, dat men dit boek na lezing verrijkt uit handen legt. Met de eveneens van eigen opvatting getuigende keuze der veertig afbeeldingen, is het werk bovendien een hoogst belangrijke bijdrage tot het stylistisch onderzoek van den Romaanschen tijd in Frankrijk, waarover sinds de onderzoekingen vooral van Kingsley Porter en zijn school, archaeologisch niet zoo heel veel nieuws meer valt te vermelden. Het is voor de ware belangstellenden - de ‘langzame’ reizigers! - daarbij tevens een waardevolle inleiding tot de sfeer, waarin men de Romaansche kunst zelf dient te gaan zien.
A.van der Boom
| |
Dr. H.E. van Gelder, Kunstgeschiedenis der Nederlanden, W. de Haan, Utrecht (zonder jaartal).
Na het werk over ‘De Lage Landen bij de Zee’ van Dr. J. Romein, heeft de uitgever W. de Haan te Utrecht, een tweede werk laten verschijnen van omtrent gelijk formaat en uiterlijk.
Blijkens de ondertitels, die in de boeken voorkomen, was het in beide gevallen de bedoeling méér te geven dan alléén de historische, resp. kunsthistorische stof binnen onze tegenwoordige landsgrenzen; het werk van Romein heet: ‘Geschiedenis van het Nederlandsche Volk van Duinkerken tot Delfzijl’, dat van Van Gelder ‘Samenvattende Kunstgeschiedenis van Nederland en Vlaanderen van begin tot heden’.
De uitgever heeft dus in de beide gevallen de grenzen niet te nauw willen nemen. Laten wij dit probleem der landsgrenzen eerst bekijken, want een probleem is het, en niet alleen voor de schrijvers van onze geschiedenis.
Wat zijn ‘de Nederlanden’? Een uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk te omschrijven begrip; iets wat men niet omschrijven kan, wanneer men er geen tijd bij noemt. De Nederlanden als ‘pays-de-par-deça’, als Vereenigde Provinciën na de Unie van Utrecht, de Nederlanden na het Weener Congres of na 1831, het is telkens weer wat anders.
En zoo is het voor zoovele landen! Binnen welke territoriale grenzen heeft de huidige kunsthistoricus zich te bewegen, die de kunstontwikkeling van Oostenrijk, van Italië, van Griekenland wil weergeven? Welk grondgebied valt binnen een Zwitschersche of een Poolsche kunstgeschiedenis? Als er één tijd is, waarin men zich het onzekere van grenzen kan duidelijk maken, dan is het toch zeker wel de onze!
Doch een schrijver heeft nu eenmaal te kiezen. Hij heeft zich van het probleem rekenschap te geven; dan met bewustheid een keuze te doen en deze voor zijn lezers aannemelijk te maken. In het geval van ons land zijn er o.i. twee oplossingen; òf hij zegt: ik neem de tegenwoordige landsgrenzen en zie, hoe zich daarbinnen de kunst heeft ontwikkeld vanaf de vroegste tijden tot heden, òf: ik neem het geheele z.g. Groot-Nederlandsche gebied binnen de taal-grenzen en beschrijf daarvan de kunstontwikkeling (wat op z'n minst een dubbel aantal bladzijden zal vragen!). Het eerste geval belet géén auteur te doen gevoelen,
| |
| |
hoe onze lage landen periodiek onderdeel waren van aangrenzende gebieden, zoowel staatkundig als cultureel, of alleen op beschavings- en kunstgebied (zooals Vermeulen in zijn bouwkunsthandboek); voor het tweede geval bindt zich de schrijver niet tot een voor alle tijden of landsdeelen even groote uitvoerigheid.
Doch een keuze tusschen die beide moet gedaan worden, en nu krijgt men bij het boek van Dr. van Gelder helaas den indruk, dat er géén keuze is gedaan. Wat de ondertitel belooft (de tweede opvatting) geeft het werk zeer zeker niet; van een samenvattende kunstgeschiedenis van Nederland en Vlaanderen is geen sprake; men bedenke slechts, dat aan de geheele Vlaamsche bouw- en beeldhouwkunst geen hoofdstuk is gewijd. En wat de Vlaamsche schilderkunst betreft: van v.d. Weyden, v.d. Goes en Bouts, springt de stof, voor het Zuiden, op Brueghel en den Rubenstijd en daarna op den tijd van Leys tot Permeke.
Doch ook de eerste opvatting wordt niet gehuldigd. Zoo is er of een teveel of een te weinig aan stof behandeld, waardoor het geheel aan overzichtelijkheid inboet.
Uitteraard zoekt men in het ‘Woord vooraf’ naar een uitleg, vooral omdat de samensteller zegt, dat hij wil mededeelen wat men ‘verwachten mag en wat men (van deze uitgave) niet eischen moet’. Doch voor het bovengenoemde probleem en de gegeven, o.i. onbevredigende oplossing, geeft de inleiding geen motiveering, die aannemelijk is.
Wij willen bij dit punt verder niet blijven staan, maar men moet toch de belangrijkheid ervan niet onderschatten. Het boek toch heet geschreven niet ‘voor de weinige koks, maar voor de vele gasten’. Wanneer men daar inderdaad voor schrijft, dan moet men zich zetten op de plaats van den leek of van den studeerende, die zichzelf nader wil brengen tot de stof of tot een deel van de stof en zich als paedagoog afvragen: is mijn werk voor dezulken overzichtelijk?
Een tweede bezwaar is o.i. het overmatig groote aantal medewerkers. Noodig was deze veelheid zeer zeker niet. Er zijn in ons land alleszins competente krachten, die met aanvaarding eener volledige verantwoordelijkheid, een grooter gebied hadden kunnen bestrijken, dan hun nu was toegewezen. Met Vermeulen en Ozinga voor de bouwkunst, met Vogelsang en den samensteller, met Staring en Knuttel voor schilderen beeldhouwkunst ware, wij zijn er van overtuigd, meer te bereiken geweest, hoe hoog wij de kunde der negen andere medewerkers ook schatten.
Als Dr. van Gelder zegt, dat zijn verantwoordelijkheid niet verder gaat, dan de keuze zijner medewerkers, dan vraagt men zich af, wie er verantwoordelijk was voor den aard van de opstellen en voor de verzorging van het geheel. Hoe dit zij, men krijgt den indruk, dat er veel te weinig onderling overleg is gepleegd; er is geen vaste lijn te onderkennen, waarbinnen toch wel degelijk weer een zekere mate van indivi-dueele vrijheid mogelijk ware geweest. Nu krijgt men den indruk alsof sommige medewerkers geheel zijn vrijgelaten, terwijl er op anderen druk is uitgeoefend. Zou men de ‘dichtheid’ van de verschillende hoofdstukken in een grafiek voorstellen, dan zou men tot zéér uiteenloopende tinten komen. Wij geven twee voorbeelden. De schrijvers over de Noord-Nederlandsche boekkunst en beeldhouwkunst erkennen, dat er op hun gebieden niet zeer veel meer over is en wijden er toch 16, resp. 32 blz. aan. Aan de Noord-Nederlandsche bouwkunst van ± 1675
| |
| |
tot 1815, waarvan nog zeer veel over is, dat nog niet of nauwelijks tevoren werd besproken, worden 11 blz. gegeven. De Vlaamsche schilderkunst der 19de en 20ste eeuw moet het met het geringe aantal van 20 pagina's doen, tegen 52 bladzijden alleen voor de Noord-Nederlandsche schilderkunst van de 16de eeuw (in twee hoofdstukken).
Deze incongruentie ware met een geringer aantal medewerkers zeker geheel of grootendeels te vermijden geweest, waarbij dan het boek meteen gewonnen zou hebben aan eenheid van behandelingswijze. Waarmede het derde bezwaar is genoemd.
Het is jammer dit alles te moeten constateeren, waar toch in de onderdeelen zooveel voortreffelijke arbeid is verricht, mede door de beste en kundigste onzer kunsthistorici. Behoeven wij hier te herhalen, dat Brom en Byvanck, Vogelsang en de van Gelders, van Thienen, Staring, Vermeulen en Ozinga, Hammacher en Vermeylen, Jkvr. de Jonge en Knuttel, knappe kenners en vlotte schrijvers zijn? Dat weten wij allemaal en wij zijn dankbaar voor hun arbeid aan dezen bundel opstellen over Noord- en Zuid-Nederlandsche en Belgische kunst, waarbij het vooral zoo aangenaam treft, dat, eindelijk aan de achttiende eeuw de aandacht is gegeven, die haar zoolang onthouden werd. Wat Mr. Staring en Dr. Ozinga daarover brengen krijgt daardoor extra beteekenis.
Wel zeer uit het kader valt het 4e hoofdstuk van N. Beets, over de vijftiende eeuw met het topzware begin over de Boisserées en de Duitsche romantiek! Zulk een uitwijding is noch voor gasten noch zelfs voor aankomende koks. Het is zeer moeilijk om populair-wetenschappelijk te zijn; wie daarbij angst heeft voor niet wetenschappelijk genoeg te worden aangezien, schiet het doel onfeilbaar voorbij.
Met dat al stemt het toch tot groote erkentelijkheid, dat een Nederlandsche uitgever het heeft aangedurfd tegen een zoo lagen prijs, een zoo uitgebreid werk beschikbaar te stellen; tot heden was men op het gebied der goedkoopere kunsthistorische werken vrijwel uitsluitend op Duitsche uitgaven aangewezen. Eindelijk verschijnt nu een behandeling van onze eigen Kunst in onze eigen taal. De actie, die de firma de Haan hiermede inzet, kan men van harte toejuichen en bij den geringen prijs, mag men zeker aan het illustratie-materiaal geen al te hooge eischen stellen.
Hiermede zijn wij aan de uitvoering en de verzorging toegekomen. Bij wien berust daarvoor de verantwoordelijkheid? Wij denken hierbij aan den afschuwelijken boekrug en de meer dan slechte lettervorm en letterverdeeling op den band. Ook op het gebied van drukfouten en foutieve verwijzingen in den tekst zou heel wat aan te merken zijn. Met namen, voorletters en titulatuur der samenstellers, is meer dan één vergissing gemaakt. Op blz. 113 wordt gesproken van een afgebeelde Gerard David, die niet is afgebeeld, op blz. 139 worden de beenen besproken van de figuren van afb. 2, waarop borstbeeldfiguren van een geheel andere dan de besproken compositie voorkomen.
Is er een commercieele reden geweest, waardoor de samensteller tot een plotselinge haast gedwongen was? Wij weten dat niet, doch betreuren de gevolgen van een onmiskenbaar jachten.
Laten wij met dat al niet ondankbaar zijn. Dat men zelfs met een kleine collectiviteit nog geen eenheid schept, leert dit werk. Doch het leert ons tegelijk hoeveel schoons er in ons land gewrocht werd en met hoeveel liefde verleden èn heden worden bestudeerd.
P.
| |
| |
| |
W.E. van Wijk, Le Nombre d'Or. Etude de Chronologie Technique suivie du Texte de la Massa Compoti d'Alexandre de Villedieu. Avec Traduction et Commentaire. La Haye. Martinus Nijhoff, 1936.
Dit werk bevat in de eerste plaats een editie van den in de Middeleeuwen zeer verspreiden maar nooit gedrukten tekst van de Massa Compoti van Alexander de Villa Dei (of Dolensis), waarin de auteur van het befaamde Doctrinale puerorum en van het arithmetisch poëem Carmen de Algorismo nog eens weer zijn vaardigheid in het samenstellen van metrische verhandelingen toont door de kalenderrekening in hexameters uiteen te zetten.
Deze tekst, die 509 verzen telt en die zonder toelichting voor niemand begrijpelijk zou zijn, die zich niet langdurig in de middeleeuwsche computistiek verdiept heeft, wordt vergezeld door een vertaling en een zeer uitvoerigen commentaar, die een indrukwekkend getuigenis vormt van de degelijkheid, waarmee Dr. van Wijk deze zeer moeilijke materie beheerscht.
Omdat echter de historische beteekenis van het belangrijke geschrift, dat hij hier toegankelijk maakt, ook door nauwgezette bestudeering van den inhoud nog niet geheel duidelijk zou zijn, heeft hij aan zijn editie ervan een uitvoerige studie over de ontwikkeling van den middeleeuwschen kalender doen voorafgaan, waardoor hij een welkome aanvulling geeft van zijn voor enkele jaren verschenen studie over de Gregoriaansche kalenderhervorming. Zijn hoofddoel is daarbij geweest, om de methode ter berekening van den datum van het Paaschfeest, die Dionysius Exiguus in 525 heeft voorgesteld en die hij, met meer diplomatie dan waarheidszin, aankondigde als een uitwerking van een besluit van het concilie te Nicaea, te interpreteeren als een aanpassing van den Alexandrijnschen computus aan den Romeinschen kalender. Hij geeft daartoe eerst een reconstructie van de Alexandrijnsche tijdrekening, die op haar beurt is voortgekomen uit het streven, om den lunisolairen kalender van de Kerk te vereenigen met den solairen Egyptischen en toont vervolgens, hoe Dionysius door vernuftige omzettingen van embolistische lunaties de Alexandrijnsche methode in beginsel wist te handhaven ondanks de moeilijkheden, die het gevolg waren van het verschil in tijdsduur van de Egyptische en de Romeinsche maanden.
De computus van Dionysius heeft zich ondanks tegenstand weten door te zetten en te handhaven. Echter bleef het ingewikkelde probleem van de bepaling van het Paaschfeest en van de andere bewegelijke feestdagen onderwerp van voortdurende studie, waarbij men zich beijverde om door tal van mnemotechnische regels de hanteering der methode ook zonder eigenlijk begrip van de zaak mogelijk te maken. Haar hoogtepunt bereikt deze middeleeuwsche computistiek door de invoering van het z.g. Gulden Getal (dat één meer bedraagt dan de rest van de deeling van het jaartal A.D. door 19), waardoor men met behulp van een eeuwigdurenden kalender de ter bepaling van het Paaschfeest benoodigde berekeningen kon uitvoeren zonder, gelijk voorheen, de kennis van de (prae-Greogoriaansche) epacten te behoeven. De historische beteekenis van de Massa Compoti van Alexander Dolensis ligt niet in de laatste plaats hierin, dat het het oudst bekende computistische geschrift is, waarin de leer van het Gulden Getal behandeld wordt.
| |
| |
Ieder, die zich voor het probleem der tijdrekening interesseert, zal goed doen, de diepgaande studie van Dr. van Wijk, die, mede door den aan het eind opgenomen eeuwigdurenden kalender tot een soort van handboek van de technische chronologie der Middeleeuwen geworden is, ter hand te nemen. Dat de lectuur verre van gemakkelijk is, vindt in de intrinsieke moeilijkheden van het onderwerp zijn gereede verklaring; de schrijver heeft van zijn kant geen moeite gespaard om deze moeilijkheden te helpen overwinnen; men moet hem zeer dankbaar zijn voor het resultaat van zijn zorgvuldige onderzoekingen.
E.J.D.
| |
O. Neugebauer, Mathematische Keilschrift-Texte. Dritter Teil. Quellen und Studien zur Geschichte der Mathematik, Astronomie und Physik. Abteilung A: Quellen. Band III. Berlin, Julius Springer, 1937.
De hier vroeger besproken editie van de wiskundige spijkerschriftteksten, waardoor Otto Neugebauer onze kennis der Babylonische wiskunde in zoo hooge mate heeft bevorderd en verdiept, vindt thans haar afsluiting in een juist verschenen derde deel, dat van sommige teksten, die tot dusver nog slechts voorloopig waren onderzocht, de volledige en definitieve publicatie brengt en dat bovendien de intusschen gedane nieuwe vondsten bekend maakt. De bewerking is natuurlijk weer geschied op de voortreffelijke wijze, die den schrijver eigen is: autographie, transcriptie, vertaling en een uitvoerige en nauwgezette commentaar stellen in staat tot een zoo nauw mogelijk contact met het origineel en opnieuw kan men, al lezende, niet nalaten met verwondering te bedenken, dat er eigenlijk geen periode uit de geschiedenis der wiskunde is aan te wijzen, waarvoor het beschikbare materiaal in zoo voortreffelijken vorm toegankelijk gemaakt is, als het, dank zij Neugebauer's veelzijdige begaafdheid en onvermoeibare werkkracht, voor de Babylonische wiskunde het geval is. Dit is des te merkwaardiger, wanneer men overweegt, welke ontzaglijke moeilijkheden juist op dit gebied van historisch onderzoek te overwinnen zijn: de ontcijfering der spijkerschriftteksten brengt groote bezwaren met zich mee en technische hulpmiddelen, zooals ze den beoefenaar der Grieksch-Romeinsche oudheid in den vorm van lexica en encyclopaedieën ter beschikking staan, zijn hier nog nauwelijks aanwezig.
Wanneer we, nu het groote werk voltooid is, nog eens trachten te zeggen, waarin nu eigenlijk de beteekenis van het resultaat van een zoo langdurigen en moeizamen arbeid gelegen is, dan lijkt het wel, dat het die beteekenis bezit in drieërlei richting: het vormt in de eerste plaats een uitbreiding van onze kennis der Oostersche cultuur en werkt daardoor mede tot bevrediging van de algemeene historische behoefte; het onthult verder een merkwaardige, vroeger onvermoede phase in de ontwikkeling van het mathematisch denken en verdiept daardoor ons inzicht in de genesis van wiskundige techniek en begripsvorming; en het belooft ten slotte opheldering van het nog steeds duistere verband tusschen de Babylonische en de Grieksche wetenschappelijke cultuur. De schrijver maakt in een kort, als Rückblick betiteld, laatste hoofdstuk over de laatste twee punten belangrijke opmerkingen: hij toont aan, hoe in sommige passages bij Geminus en Hypsicles de invloed van
| |
| |
Babylonische bronnen merkbaar is en oppert de mogelijkheid, dat eigenaardigheden van bepaalde Grieksche schrijvers over wiskunde, die zich niet laten inpassen in een beeld, dat uitsluitend gebaseerd is op wat we van de specifiek-Helleensche wetenschappelijke mathesis weten, begrijpelijk zullen worden, wanneer we hun werk meer in relatie tot de Babylonische wiskunde en astronomie zullen kunnen beschouwen. En hij zet nog eens kort, maar volkomen overtuigend, uiteen, hoezeer de door hem gepubliceerde teksten steun geven aan de opvatting, dat de wiskunde in haar prae-Helleensche phasen niet moet worden gezien als de vrucht van wetenschappelijke onderzoekingen van een klein aantal geleerden, maar als een zich zeer langzaam en onder sterken invloed van eigenaardigheden van taal en schrift ontwikkelende techniek, waarvan de groei moet worden verklaard uit historische processen, die met het ontstaan van een cultuur onverbrekelijk samenhangen.
E.J.D.
|
|