| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Multatuli
Dr. Julius Pée, Multatuli en de zijnen naar onuitgegeven brieven.
Dat er vijftig jaar na zijn dood zoo veel, en hieronder zoo weinig oorspronkelijks werd geschreven over Eduard Douwes Dekker, terwijl zijn geschriften toch gedurende geruimen tijd in vrijwel ieders handen waren, bevestigt de uitspraak van Busken Huet: ‘Zijn geluk of zijn ongeluk is geweest Nederlander te zijn en stijl te hebben.’ Geen Franschman van dien roem zou zoo bekend en zoo verwaarloosd zijn, geen Duitscher zoo vrij geblevan van de zucht zijner landgenooten naar diepdoordringende bespiegeling, geen Engelschman zoo zelden in gedenkschriften genoemd. Er bestaat ook bij ons - hoe kon het anders? - een heele Multatuli-litteratuur, maar zij is grootendeels polemisch en naargeestig, voor een ander gedeelte populair-exegetisch en in dit geval weinig oorspronkelijk. Het resultaat van gedane onderzoekingen naar allerhande onderdeelen van zijn stoffelijk en geestelijk bestaan werd neergeschreven in saaie rapporten, die slechts de ijdelheid hem zou hebben geoorloofd, te lezen. Zijn smaak verdroeg dit soort van schrijfsels niet te best. Het eminente Multatuli-boek bestaat niet, de waarlijk zielkundige levensbeschrijver van dezen zonderling laat zich evenzeer wachten als de geestige bestrijder, die hem te lijf durft gaan met boutades naar zijn eigen trant. Wat er aan anecdoten over hem bekend werd, ligt verspreid in verscheidene studies, het werd nooit, als de tekst van Woutertje Pieterse, uit zijn omgeving gelicht en los in den handel gebracht. Wie zou de verzameling koopen? Men geeft er weinig om, in Nederland. Men gelooft wel in het alge- | |
| |
meen dat boekenschrijvers dikwijls heel rare menschen zijn, en vraagt niet naar de bewijzen voor het afzonderlijk geval. Eén studie echter, losjes geschreven, munt door fijnheid uit. Het is het boek van Lodewijk van Deyssel. Oppervlakkig gelezen schijnt het niet veel bijzonders te bieden, en wat er aan feiten in medegedeeld is, kon men ook elders wel te weten
komen, er tintelt echter een geest in, die, den lezer bekorend, het onderwerp beheerscht. Dit boek is het minst uitbundige, maar meteen het verstandigste van zijn schrijver. Het lijkt op diens biografie van zijn vader, maar het is minder strak gebouwd, omdat het immers uit losse opstellen over verscheiden onderwerpen betreffende Multatuli bestaat, en de auteur laat ook vrijer spel aan een superieure spotlust, die hem in den geëerbiedigden held de kleine menschelijke trekken doet ontwaren. De wijze, waarop Van Deyssel in dit geschrift zijn onderwerp behandelt, vond niet veel navolging ondar de jongere schrijvers, toch zou ze met vrucht voorbeeldig kunnen zijn. Ze vindt haar bron niet in de litteraire wetenschap, maar in het letterkundig leven. Is dit letterkundig leven in ons land wel werkelijk zoo zwak als het voorgesteld wordt, of vreest men, gehouden te worden voor iemand, die niet ernstig is, als men laat voelen, dat het lichter dan boekenstudie bezielt? Al onze biografieën lijken op academische proefschriften en bewijzen bekwaamheid. Een levensschets, die lijken zou op het leven zelf, met zijn grillige afwisseling, en die hierdoor gevoeligheid, smaak en zin voor humor zou bewijzen, durft de jonge Nederlander niet aan. Zullen hem de hoogleeraren niet betrappen op subjectiviteit, de schoolmeesters (als er nog zijn) op ondeskundigheden? Zullen de dagbladschrijvers niet weêrleggen wat wezenlijk onwederlegbaar is, zal iedereen, die het werk beoordeelt, niet gaarne laten voelen, dat hij alles beter weet? En het publiek, zal dit zich wagen aan zoo iets onbetrouwbaars als een geestige levensbeschrijving? De kunst heeft een uitweg gezocht in den zoogenaamden biografischen roman, een monsterlijk genre, dat nooit als geschiedeniswerk en zelden als kunstwerk kan worden genoten, maar dat vertrouwen of bijval geniet bij de massa. Men maakt zich angstig voor het oogenblik, dat zulk een roman omtrent Douwes Dekker ontstaan zal, vooral omdat er al een is,
geschreven door den eenigen man, die het doen mocht, den schepper van Max Havelaar. Wie zich met hem wil bezig
| |
| |
houden, moet dus vervelend zijn, en ernstig, en waardig en al datgene wat hij niet was, omdat in Nederland de prettige, pittige levensbeschrijving met subjectieve invallen en revolteerende oordeelvellingen niet als echt wordt aangezien.
De Vlaamsche bewonderaar van Multatuli, Dr. Julius Pée, heeft zich aan deze opvatting geconformeerd. Zijn boek draagt alle kenmerken van iets, dat beantwoordt aan ijver en geen enkel kenmerk van iets, dat zou overeenkomen met oorspronkelijkheid. Het maakt vele stukken en bescheiden bekend, zooals geboorteacten en doopbewijzen, huwelijksregistraties en overlijdensberichten, het bevat een flink aantal tot op heden niet in druk verschenen brieven, het brengt mededeelingen over talrijke personen, die min of meer rechtstreeks van Multatuli's voorouders afstammen, het verlucht of verzwaart deze gegevens met een overvloed van fotografieën en facsimile's en het concludeert na dit alles tot niets. Het is een dier nuttige boeken, die veel bijdragen, zonder dat iemand zeggen kan, waartoe nu eigenlijk. Gewoonlijk zegt men dan: tot de kennis van leven en werk. Of: tot de kennis van het karakter. Maar het leven van Douwes Dekker is uitgepluisd, men kan het bijna dag aan dag volgen, ook al leest men geen letter van Dr. Pée. Het werk van Multatuli vult in dit bekende leven de korte, doch hevige periode tusschen de jaren 1860 en 1870. Iedereen kan het raadplegen. Het vraagt niet om commentaar, want heel dit werk is commentaar. Het karakter van Eduard Douwes Dekker, dat allerlei aanleiding biedt tot oorspronkelijke beoordeeling, vraagt allerminst bekendmaking, want nooit heeft een man in Holland zóó met zijn karakter te koop geloopen als deze, en mocht hij al eens iets hebben verzwegen in het openbaar, dan schreef hij het neer in brieven, die bij bundel aan bundel bekend zijn gemaakt en precies denzelfden toon, ja vaak precies denzelfden inhoud hebben als de brieven waaraan Dr. Pée thans bekendheid verschaft. Materiaal tot de kennis van leven, werk en karakter van Multatuli is er heusch genoeg, en al kan men iedere bijdrage, die dit vele materiaal vermeerdert, met warmte waardeeren, ook al is de
vermeerdering maar een quantitatieve, men zou toch eindelijk het materiaal verwerkt willen zien, in plaats van opeengehoopt. Was het bescheidenheid, die Dr. Pée van zulk een verwerking weerhield? Hij wekt dien indruk niet, geplaagd als hij wordt door een conclusiedrang, die
| |
| |
sneller dan voortvarend is. Over de kinderen van Multatuli velt hij wel degelijk oordeel, en hoe! Over Multatuli zelf was zijn oordeel gereed voordat zijn boek ontstond, en dit oordeel bleef onveranderd. Het is een algeheele, een overgegeven, een toegewijde bewondering, een bewondering, zooals Victor Hugo beweerde te gevoelen jegens Shakespeare, dien hij, naar eigen getuigenis, ‘bewonderde als een beest’. Met hondentrouw inderdaad heeft Dr. Julius Pée zijn leven lang gesnuffeld in papieren, waarin ook maar iets over Multatuli kon staan en onder hetgeen hij aldus te voorschijn bracht, was niets, dat zijn genegenheid bekoelen of zijn ijver verflauwen deed. Zóó hoog bewondert hij den schrijver der Ideeën, dat hij het niet eens noodig vindt, over diens stijl te spreken. Hij laat er anderen over getuigen en legt zich dankbaar neer bij de uitspraak van een Jesuiet, Godfried Jonckbloet, die schreef: ‘Den lof verkondigen van Multatuli's stijl ware water dragen naar den oceaan’. Van zulk een overbodigheid zichzelf ontheven achtend, verkondigt Dr. Julius Pée dus den lof van al datgene, wat in Multatuli niet de stijl is, maar het hart. Twijfelen aan de absolute goedheid van dit hart, staat voor hem met de meest ergerlijke bekrompenheid gelijk. Dweepzucht alleen of duffe burgerlijkheid is in staat, bezwaren te maken tegen zijn zedelijk zoo hoogstaanden held, zijn buitengewonen mensch, kortom zijn profeet. Hij is Multatuliaan, zooals men Mohammedaan is, met slechts dit onderscheid, dat Mohammed als de profeet van Allah wordt gehuldigd, maar Multatuli zelfs geen Allah behoeft, en juist dit soort ‘voor-oordeelen’ bestrijdt. Zoo herinnert Dr. Pée aan die aardige regels van Lodewijk van Deyssel:
Er zijn Multatulianen (of Multatulisten) die het huiselijk leven van Multatuli en de lotgevallen van zijn gezin tot onderwerp hunner vrome overwegingen hebben gekozen, zooals de orthodoxe christenen het familieleven van Jozef, Maria en Jezus overdenken. (Blz. 167).
De methode van Dr. Julius Pée is in deze uitspraak gekenschetst. Hij vereert een vrouw, omdat Multatuli haar een welwillend hart toedroeg, hij verafschuwt haar, indien ze aan de verwachtingen van zijn held niet in ieder opzicht voldeed. Liet Multatuli zich ongunstig over Potgieter uit, dan beslechtte hij het pleit voor Dr. Pée, die in den dichter van Florence nog slechts gebreken waarneemt, al publiceert hij veertien lange brieven,
| |
| |
waarin Tine haar dank aan Potgieter betuigt als aan een steeds betrouwbaren redder in den nood. Is het afschuwelijk, dat men van zijn zelfverdiende koopmanspenningen koninklijk afstand kan doen terwille van een vrouw, wier eigen man onmachtig is, haar in het noodigste bijstand te geven? Multatuli zag nu eenmaal niet gaarne, dat Tine ‘zich inliet met Potgieter’ en dus deugt Potgieter niet, die heenzag over al zijn persoonlijke bezwaren tegen den echtgenoot, om op eerste wenken herhaaldelijk klaar te staan voor het gezin. De bewijzen voorleggend van Potgieters edelmoedigheid, handhaaft Dr. Pée harnekkig het verhaaltje over diens bekrompenheid, omdat uit de briefwisseling tusschen Huet en Potgieter blijkt, hoe matig de ‘makelaardichter’ met Multatuli ingenomen was. Over de verhouding van Dekker tot Huet onthoudt Dr. Pée zich van oordeel, maar hij geeft toe aan de behoefte, zijn held te beschermen tegen het misverstand, dat zou kunnen ontstaan, als men hem op zijn woord gelooft omtrent Zola. Immers op 16 December 1878 schrijft Multatuli aan Funke:
Men heeft al z'n geld noodig voor romans (god beter 't) van Emile Zola, en voor die ophemelarij van die fransche prullen, waaruit de Huetten en de ten Brinken hun kopie slaan! 't Is ergerlijk.... Toen Huet in '67 zich jegens mij gemeen gedroeg (hij gebruikte 'n aanbeveling van mij aan Rochussen en Hasselman om voor zich 'n fooi te vragen!) heb ik gezwegen. Ik moet er bij zeggen, dat dit niet juist uit kiesheid of zoo iets was. Maar Rochussen verzocht me de zaak blauw blauw te laten. En ik had ze niet kunnen behandelen zonder Rochussen's brieven te gebruiken. Dit mocht ik niet doen. - Nu toen zweeg ik. Maar nu Huet, hoe zal ik zeggen? ‘'t Woord ontheiligt’ klinkt te peuterig, maar zóó iets bedoel ik toch. Ik ben woedend over't misbruik dat hij van zijn pen maakt. Hij knoeit, draait, zeurt, zanikt, slentert. Ajakkes.... Toen ik Huets kritische methode aanprees, dat is in tegenstelling van 't boersche ongemotiveerd ‘mooi of leelijk vinden’, was ik woedend op hem over z'n gedrag in 1867, en zie, juist daarom misschien gaf ik 'm méér eer dan 'm toekomt.
Hierbij plaatst Dr. Pée een aanteekening! Hij verwijst naar een brief van 22 Augustus 1886 aan Sikko Roorda van Eysinga, waarin, met voorbehoud, gunstiger over Zola wordt geschreven. Hij verwijst niet naar de gunstiger uitspraken over Huet! Hij licht evenmin toe, waarin het conflict tusschen Dekker en Huet zijn aanleiding vond. Hij, die alles van en over Multatuli heeft verzameld, kent niet het zesde hoofdstukje uit Busken Huet en Potgieter door J. Saks. Zijn profeet heeft gesproken. Er is voor
| |
| |
Huet geen rechtvaardigheid meer. Geen vrouwtje komt de rechtzaal binnen, dat Barbertje heet. Het duidelijk getuigenis van Tine helpt niet: Potgieter moet hangen! Het onderzoek van Saks is ongeldig: Huet moet hangen! Mea Mees - Verwey heeft in het kapittel geen stem: Van Vloten moet hangen! Er mag zooveel geschreven zijn, na hetgeen Multatuli schreef was dit volmaakt overbodig voor Dr. Julius Pée, want hij gelooft Multatuli. Hij huldigt in hem den heilige eener kerklooze gemeente en verdraagt er geen anderen heilige naast. Wat kerksch is, verliest vanzelf het recht op gehoor, want Multatuli hield niet van de kerkschen. Met een verbetenheid, die op den duur onschadelijk wordt door herhaling, vervolgt Dr. Pée de nagedachtenis van Multatuli's dochter Nonni, omdat zij, katholiek geworden in Italië, zich aan den wensch van haar vader onttrok, te komen inwonen bij hem en Mimi Hamminck - Schepel. Ze hield niet van ‘die juffrouw’, en Multatuli hield er wel van, dus is Nonni in de oogen van Dr. Pée verwerpelijk, ja, onzedelijk. Ze denkt niet aan het gebod ‘Eert uw vader en moeder’! Dat Multatuli het minstens even ruim nam met een gebod, dat hier erg kort op volgt, schijnt echter een ruimheid van anderen aard, want over de verhouding tot Mimi heeft Dr. Pée geen lof genoeg. Inzake prozakunst heeft hij niets van zijn meester geleerd, maar als het Nonni geldt, vertoont hij sarcasme. Zij had haar vader moeten beoordeelen zooals hij zichzelf beoordeelde, en zooals Br. Pée hem dus beoordeelt. Ook Edu deugde niet. Hij heulde met menschen, die Multatuli niet kon uitstaan. Hij is ‘een eigenaardig type van Oedipus-complex’. De gedachte, dat Edu en Nonnie inniger betrokken waren in de ongewone gezinsverhoudingen van Douwes Dekker, stijgt niet ter verontschuldiging naar het brein van Dr. Julius Pée. Niemand is
inniger betrokken bij hetgeen Multatuli aangaat dan hij. Derhalve is hij de beste beoordeelaar en de kinderen zijn schavuiten. In het maken van korte metten bereikt hij een zeldzaam meesterschap. Hij stelt zich eenvoudig op het standpunt, dat hetgeen Multatuli gedaan heeft, wèl gedaan is, en dat dus al wat hiervan afwijkt, afkeuring verdient.
Heeft hij zijn held hiermee een dienst bewezen? Verdienstenloos is zijn werk zeker niet. In het bijzonder de publicatie der vele brieven aan den uitgever Funke kan gelden als een aanvulling van de reeds bekende correspondentie tusschen Multatuli
| |
| |
en zijn uitgevers. Deze aanvulling beteekent echter zoo weinig, dat Dr. Pée zich de weelde veroorlooft, de correspondentie met den directeur van het handelshuis R.C. Meyer, die in 1904 door M. (= P.J.A. Meersmans) openbaar werd gemaakt, in het geheel niet te kennen. Veel van het karakteristieke, dat men in de brieven aan Funke vindt, was reeds karakteristiek voor deze briefwisseling met R.C. d'Ablaing van Giessenburg. De journalistieke werkmethode van Douwes Dekker, die zijn kopie per vel inleverde, en zijn behoefte aan zorgeloosheid onder den arbeid waren eruit bekend. Er was nog meer uit bekend. In 1858 als Multatuli te Kassei verblijft, waar hij Saïdjah's lied in het Maleisch schreef, maakt hij kennis met Ottilie. Hij ontvangt van dit meisje, dat zoo lief voor hem was, in Februari 1861 een brief, dien hij doorzendt aan Tine. Er blijkt uit, dat Otillie hem hoog vereerde, er blijkt echter niet uit, hoe haar familienaam was. Dr. Julius Pée schrijft derhalve: ‘haar familienaam is onbekend gebleven’. (blz. 90). Maar er bestaat een niet gedateerde brief aan d'Ablaing, luidend als volgt:
Waarde Meyer!
Titel is goed! Dat spreekt vanzelf. Verzoek. Expediër heden nog franco p. post
Complete Ideeën (23 vel)
aan Fraülein Ottilia Cos, Köningsstrasze, Cassel.
Ze vraagt er mij om. Zij is juist iemand om ze in Duitschland te verspreiden.
Doe 't s.v.p. nog heden
t.t.
D.D.
Het zal niet licht zijn, te bewijzen dat deze bekende Ottilie eene andere is dan de onbekende van Dr. Pée! Als menig ijverig speurder, blijkt deze zelden aandachtig voor andermans vondsten, en laat hij bij voorkeur het door hemzelven ontdekte als het beslissende gelden. Het belang der brieven aan Funke schat hij te hoog, omdat hij de brieven aan d'Ablaing ignoreert. Zijn bijdragen tot de Multatulivorsching blijven in hoofdzaak bijdragen tot de vorsching naar het karakter van Multatuli's kinderen, in wie niet iedereen belang zal stellen.
Hoe hoog Dr. Pée den schrijver van Max Havelaar stelt, en hoezeer hij diens aard boven verdenking verheft, kan blijken uit zijn weergave der briefwisseling met Tine over het befaamde boek. De brieven uit de maanden October en November 1859
| |
| |
vermeldt hij in het kort, uit den brief van 20 November haalt hij Van Lennep's lofspraak aan, door Multatuli medegedeeld aan zijn vrouw. Hij vergeet echter, aan te halen, wat in denzelfden brief staat:
Ik heb nagedacht. Ik hel over naar Rochussen, doch onder conditien.
1. Resident op Java. Speciaal Passoerang om mijn schulden te betalen.
2. Herstel van diensttijd voor 't pensioen.
3. Een ruim voorschot.
4. Ned. Leeuw.
Doch ik zal deze conditien niet zeggen, eerst wil ik zien wat hij biedt.
Sedert deze brief, in 1890, gepubliceerd werd, kan men de geschiedenis van den Max Havelaar niet meer vertellen als een sprookje, doch heeft men ook iets mede te deelen omtrent de werkelijkheid van het feit, dat Multatuli in de keuze tusschen ‘schrijven in Holland of eene betrekking in Indië’ heeft gewankeld. Acht men dit menschelijk, men toone die menschelijkheid, óók in haar zwakte! Dr. Julius Pée wenschte haar niet op te merken. Hij acht het eerder een zwakheid, de zwakten van helden te zien. Zijn vlekkeloos-heilige Multatuli ergert als een wansmakelijke bondieuserie, of een kerkbeeld, dat een fabrieksproduct is. Gelukkig is er Multatuli zelf, die hem geregeld corrigeert. Uit de brieven aan Funke vooral blijken de zwakheden hem minder vreemd dan uit het proza van Dr. Pée. Hij belijdt ze met het gemak, dat hij hierin bezat. Zijn ressentiment, zijn ijdelheid, zijn ingenomenheid met zichzelf, zijn achterdocht, zijn kleinzieligheid tegenover wie hem geen gelijk gaf, zijn goedkoope schimp, zijn zelfbeklag, zijn flauwigheden, die geen humor willen worden, wisselen erin af met zijn hartelijkheid, zijn aanhankelijkheid, zijn spontaniteit, zijn vonkend vernuft, zijn echte verontwaardiging. Het middelpunt van zijn gedachtenleven is hij gedurig zelf, als het andere meet hij naar het eigene af, hij is onverzoenlijk gehecht aan eigen inzicht, en kankert onophoudelijk tegen hetgeen hiervan verschilt. Wie niet zijn meeningen deelt, is door slechte motieven bestuurd; wie ze bijvalt, behoeft niet veel bijzonders te zijn om een adelbrief te verwerven. Alles hangt af van Multatuli's ‘stemming’, als die bedorven wordt, noemt hij zich machteloos. Eerlijk zonder zelfbeheersching, veracht hij alle huichelachtigheid, doch neemt hij haar ook waar, indien ze niet aanwezig is. Hij oordeelt volgens vriend- of vijandschap,
| |
| |
want zijn pathos is zijn norm. Veel sterker dan Bilderdijk, dien hij ronduit een slecht mensch noemt, verwart hij dit pathos met ethos en zijn eigen schitterende pathetiek met algemeen geldende wet. In zeker opzicht heeft hij hier recht toe. Ieder schrijver heeft recht op zijn temperament, zoo men wil. Maar Dr. Pée heeft geen recht op het temperament van Eduard Douwes Dekker waarnaar hij al zijn zienswijzen africht.
Bewonderaars als deze ijverige man zijn de gevaarlijkste, die men een dichter toe kan wenschen. Hun trouw verblindt hen voor de gebreken, die zij openbaar maken en doet hen deze aanzien als deugden. Zij schatten de beteekenis niet van wat zij onthullen. Hun goede bedoelingen hebben altijd een kwaden uitslag, omdat hun fanatische heldenvereering geen zweem van twijfel kent. Zij voelen zich zoo dicht bij hun held, dat zij in het geschiedkundige lijden aan bijziendheid en in het zedelijke aan volstrekte onverdraagzaamheid. Al wat in een groot karakter klein is, trachten zij te brengen tot de verhoudingen van het groote, omdat zij geen verhoudingen zien. Zoo maken zij den lezer dubbel opmerkzaam op hetgeen zij hem willen verbergen en verflauwen zij zijn belangstelling voor wat zij plichtmatig aanprijzen. Hier ligt iets komieks in, maar dit soort adepten leert nooit gevoel voor humor verwerven en moet zich met de treurigheid tevreden stellen, die er ook in ligt. Hun hondentrouw wordt hondsch geloond, wijl ze, bij alle gesnuffel, zoo weinig intelligent is.
Een schrijver als Multatuli verdient, dat men hem tegemoet komt of achtervolgt met oorpsronkelijkheid. Bij het aanwijzen zijner plaats in de letterkundige geschiedenis, is het onvoldoende, hem op grond van genegenheid te verheffen, in elk opzicht, boven àl zijn tijdgenooten, en eigenlijk - zooals Dr. Pée doet - boven iedereen. Men heeft te onderzoeken wat hij werkelijk beteekent. Dat hij temidden eener algemeene bezadigdheid aan de onrust van zijn gemoed weerklank wist te geven in tallooze gemoederen, dat hij de vraag naar rechtvaardigheid stelde als een dwingende gewetensvraag voor iedereen, dat hij de beveiligende afspraken van de burgermansmaatschappij uit naam van een diep maatschappelijk medegevoel schond, dat hij de statische aesthetiek (of wat hiervan nog overbleef) door een dynamische kunstopvatting verving, dat hij in de kerkgenootschappen een tekort aan evangelisch levensbesef laakte, dat hij, als alle groote
| |
| |
schrijvers, de boekentaal door de kracht van de volkstaal vernieuwde, het zou hem óók tot eer strekken, indien hij voor fragmentarische Ideeën goed-gecomponeerde werken hadde gegeven, een strenger zelfkritiek hadde toegepast in leven en werk en zich met zijn groote tijdgenoot en in een principieeler debat hadde gewaagd dan het altijd ondergrondsche debat over zijn recht om te worden erkend als genie. Van Deyssel onderschat hem niet, maar ziet de betrekkelijkheden van zijn egocentrisch absolutisme op ware grootte, en wijst ze aan met de welwillende ironie, die ze verdienen. Hij schrijft bovendien aan het eind van zijn boek:
Il faut laver linge sale en famillie, zegt het spreekwoord. Zelden werd dit spreekwoord zoo weinig in toepassing gebracht als door Dekker's familie, zelden werd een vuile wasch zoo volledig in het publiek behandeld.
Wie over Multatuli en de zijnen schrijft, begeeft zich in het gevaar, den wasch voor het lichaam te houden. Dr. Pée heeft dit gevaar bemind en hij zou ons verbazen, indien hij er niet in verging.
Anton van Duinkerken
|
|