De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Cultureele problemen in het moderne TurkijeVan 24-31 Augustus van dit jaar heeft te Constantinopel het derde groote Taalcongres plaats gehad. Na de onderteekening van de nieuwe Zeeëngtenconventie te Lausanne op 20 Juli is dit voor Turkije de belangrijkste nationale gebeurtenis van den laatsten tijd geweest. Naarmate de politieke en economische positie van het land zich consolideert, wordt steeds meer de behoefte gevoeld aan een cultuurvorm met vaste normen, die aan de komende nationale ontwikkeling van het Turksche volk de noodige steun en richting zullen moeten geven. Zooals het type van sociale en politieke organisatie van den tegenwoordigen tijd, en vooral dat van Turkije zelf, het medebrengt, voltrekt de arbeid van het zoeken naar die nieuwe vormen zich in nauw contact met de overheidsorganen; vandaar dat de verschillende phases van deze zeer belangwekkende ontwikkeling meestal een officieel of althans officieus karakter hebben, en door de daaraan verleende publiciteit gemakkelijk te volgen zijn. De vraagstukken, waarvoor de Turksche intellectueelen zich na het verkrijgen van de politieke integriteit van hun vaderland geplaatst hebben gezien, waren inderdaad zeer moeilijk, moeilijker dan die van welk ander land ook na den wereldoorlog. Immers Turkije was wel is waar een van de staten, die toen een nieuw eigen nationaal bestaan aanvingen, maar het had niet als andere staten het voordeel van met een schoone lei te kunnen beginnen. Wel had de loop der gebeurtenissen medegebracht, dat de Groote Nationale Vergadering te Ankara zich door haar verklaring van 7 Juni 1920 kon losmaken van alle verband met het oude Osmaansche Rijk en zijn Sultan, evenals Irak, Arabië en Syrië in den een of anderen vorm uit dat Rijksverband waren losgemaakt. | |
[pagina 150]
| |
Maar terwijl die andere staten min of meer konden vastknoopen aan een eigen, tot nog toe provincialen cultuurvorm, bleven de burgers van het nieuwe Turkije in het bezit van de eeuwenoude rijke beschavingsgoederen van het Osmaansche Rijk en zagen zij zich voor het probleem gesteld deze aan te passen aan de nieuwe nationale vormen van hun staat. De herhaaldelijk scherp geaccentueerde breuk met het verleden van het Osmaansche Rijk was tenslotte slechts negatief. Nu hadden de Turken reeds vóór en tijdens den wereldoorlog veel ervaring opgedaan met het behandelen van soortgelijke problemen, welke evenwel in het Rijk der Sultans onoplosbaar waren gebleken. De functie van het Turksch-Mohammedaansche element in het Osmaansche Rijk was vroeger die geweest van een heerschersklasse, bestaande uit militairen en ambtenaren en, voor een deel van het Rijk, uit den boerenstand, afstammelingen van geïmmigreerde nomadische Turken en van een verturkschte oudere bevolking. Deze toestand was blijven bestaan tot het begin van de negentiende eeuw, maar was ook toen al sedert lang gebleken een bron van innerlijke zwakheid te zijn tegenover de staten van meer nationalen socialen opbouw, die in de nieuwe geschiedenis in Europa zich hadden gevormd. De afwezigheid van nationale organisatie maakte, dat de onderdeelen des Rijks niet nauwer verbonden waren dan de militaire sterkte van het gezag op ieder oogenblik toeliet. Bovendien werkte het opkomen van politiek zelfstandige nationaliteiten in de aangrenzende Europeesche landen in hooge mate centrifugaal. De sedert 1768 gevoerde rampspoedige oorlogen met Rusland en Oostenrijk hadden dan ook tot gevolg, eerst dat Servië en Roemenië politiek meer en meer hun eigen weg gingen, en ten slotte dat Griekenland, na den beroemden vrijheidsoorlog, in 1829 ook territoriaal buiten het Rijk kwam te staan. Een hernieuwde orientatie bleek dringend geboden. Eenige hoogst bekwame Turksche staatslieden van dien tijd hebben toen in 1839, bij den regeeringsaanvang van Sultan Abdoel-Medjid, het sociale hervormingswerk ter hand genomen, dat in de Osmaansche geschiedenis bekend is als de periode van de Tanzîmât; dit woord beteekent eigenlijk ‘regelingen’, waarmede duidelijk tot uiting komt, dat de hervormingen van bovenaf werden ingevoerd en niet van het initiatief van een of ander volksdeel uitgingen. | |
[pagina 151]
| |
De leidende gedachte van de Tanzîmât, zooals die in het bekende keizerlijk Decreet van Gülhâne (3 Nov. 1839) was uitgedrukt, was, dat alle onderdanen van den sultan voortaan voor de regeering en de administratie gelijke rechten zouden hebben. In een aantal artikelen van dat decreet werd dit beginsel verder uitgewerkt. En het is een blijvend getuigenis voor de energie en de bekwaamheid der Turksche staatslieden, dat dit programma in den loop der XIXde eeuw tot op zekere hoogte verwerkelijkt is kunnen worden. Geheel en al te verwerkelijken was het niet. Daarvoor kwam het initiatief veel te laat. Oude tradities en verkregen rechten staken voortdurend spaken in de wielen van den zoo pas in nieuwe richting geleiden staatskaros. De grootste moeilijkheden kwamen niet eens van de zijde der Mohammedaansche reactionairen, geleid door hun schriftgeleerden, voor welke een Mohammedaansche staat met gelijkgerechtigde niet-Mohammedaansche onderdanen een onding was, maar veeleer van de niet Mohammedaansche gemeenschappen zelve, die van ouds gewend waren aan niet-inmenging van de Porte in haar inwendige aangelegenheden, en ook van de groote groep van ingezetenen, die door vertegenwoordigers van vreemde mogendheden geadministreerd werden en dus leefden onder het regime van de capitulaties. De Osmaansche regeering was lang niet sterk genoeg om met haar proclamatie van de gelijkheid van alle onderdanen en ingezetenen de eens verkregen rechten dier groepen aan het nieuwe recht te assimileeren. Dus bleven de capitulaties bestaan en kregen de niet-Mohammedaansche gemeenschappen eigen reglementen, waarin van staatswege hun autonome bevoegdheden waren vastgelegd. En verder was een indirect gevolg, dat het Mohammedaansche deel der bevolking nu ook een dier vele groepen werd. Theoretisch had deze groep afstand gedaan van haar prerogatieven van heerschersklasse, maar voorloopig had zij niets gewonnen. Zelfs bleef bij de Mohammedanen onderling de tegenstelling tusschen Turken eenerzijds en Arabieren, Koerden en Albaneezen anderzijds voortbestaan, daarbij allengs scherper vormen aannemend. Het is na deze capitis deminutio, dat het Turksche bevolkingselement zich langzamerhand rekening begon te geven van zijn plaats, niet alleen in het Rijk, maar ook in de wereld der andere volkeren. Dit proces kon slechts geleidelijk geschieden, omdat een | |
[pagina 152]
| |
traditie van eeuwen nooit onderscheid had gemaakt tusschen de begrippen Turk en Mohammedaan, evenmin als dat in de algemeene opvattingen in Europa het geval was geweest. De Osmaansche Turken hadden sedert de stichting van hun rijk de vormen der Mohammedaansche cultuur in steeds toenemende mate in zich opgenomen. Die vormen bestonden in de typisch Mohammedaansche sociale instellingen, zooals het bestaan vaneeninvloedrijke klasse van schriftgeleerden, het bijna niet deelnemen van vrouwen aan het openbare leven, verschillende juridische instellingen (de wakf genoemde vrome stichtingen, het erf- en familierecht) en in verband daarmede tal van sociale en godsdienstige begrippen, waarvoor het Turksch geen uitdrukking had en die daardoor met Arabische of Perzische woorden werden weergegeven. Ten slotte het gebruik van het Arabische alphabet, dat al spoedig een ouder, uit Azië meegebracht, letterschrift had verdrongen. Bovendien was in den oudsten vorm van den Islam, waarmee de Turken kennis hadden gemaakt, een sterk mystiek element aanwezig, dat aan de derwisj-orden en hun sjeichs een grooten invloed op de lagere bevolking gaf. Naarmate nu het Osmaansche Rijk een staat van den eersten rang werd, versterkten zich de eerstgenoemde meer orthodoxe kenmerken van den Islam vooral onder de hoogere standen, terwijl de meer populaire mystieke uitingen van godsdienstig en sociaal leven tot de lagere volksklassen beperkt bleven. Zoo was het Osmaansche Rijk op den duur een van de meest ideaal-Islamietische staten geworden, welks regeerders zich beijverden alom de instellingen van den Islam zoo consequent mogelijk toe te passen. Men kende de tegenstelling Mohammedaan - ongeloovige, zonder onderscheid van ras en tong. In de eerste eeuwen van het bestaan van het Rijk zijn dan ook tal van oorspronkelijk christelijke elementen hetzij door de recruteering in het Janitsarencorps, hetzij op andere wijze, tot den Islam overgegaan en spoedig geassimileerd, of om het met nu verouderde termen te zeggen: zij en hun afstammelingen werden Turken. Dat ouderwetsche Turkendom kon evenwel alleen maar goed gedijen in den bijzonderen staatsvorm, dien het geschapen had in het Osmaansche Rijk. In een staat, waarin theoretisch gelijkgerechtigde elementen naast en te midden van de Turken konden leven, was de sociale ordening - die in Mohammedaansche | |
[pagina 153]
| |
landen zoo nauw met den godsdienst samenhangt - volkomen omgeworpen; het vroeger gepriviligieerde Mohammedaansche bevolkingsdeel moest op den duur de sociale grondslagen van zijn existentie gaan ontberen. In het begin was dit nog niet zoo duidelijk te zien, daar de oude staatspraktijk niet zoomaar kon worden opgegeven. Er waren perioden van reformen en perioden van reactie. Zulk een periode van reactie was het bewind van Sultan Abdoel-Hamid II (1875-1909), maar de revolutie van 1908 en de in het jaar daarop gevolgde afzetting van den Sultan bewezen, dat er geen houdbare toestand geschapen was en dat de honderd jaren geleden ingeslagen weg tot onduldbare spanningen geleid had. Het belangrijke in deze spanningen was, dat onder Abdoel-Hamid ook reeds een groot contingent van de Mohammedaansche Turken zelf met de reactionaire politiek van den sultan niet tevreden was. Dat ontevreden Turksche element was een in het midden der XIXe eeuw opgekomen middenklasse, hoofdzakelijk bestaande uit ambtenaren en militairen. Zij waren de geestelijke nakomelingen van de staatslieden, en derzelver voorgangers, welke de Tanzîmât-hervormingen waren begonnen. Velen hunner hadden studiën in Europa gemaakt - wat tot het Tanzîmât-programma behoorde - en waren zoo ontgroeid aan het opvoedingsideaal, dat in de vorige eeuwen in Turkije gegolden had, n.l. het onderricht aan de godsdienstige hoogere scholen of medrese's, uit welke de stand der Mohammedaansche schriftgeleerden (oelema's) gerecruteerd werd. Alle wetenschap toch in Mohammedaansche landen was de wetenschap dier schriftgeleerden; in de eerste plaats kwamen dus de in het bijzonder met den godsdienst samenhangende disciplines (theologie en de wetenschap van het Mohammedaansche recht), in de tweede plaats grammatische en litteraire studie, terwijl de natuurwetenschappen - hoezeer die ook in vroeger eeuwen in het Oosten hadden gebloeid - nog slechts zeer weinig ernstige beoefenaars telden. Dezen namen wel is waar zoo goed en zoo kwaad als het ging kennis van wat op dit gebied in Europa gepraesteerd werd, maar gingen gebukt onder een zwaren last van traditie en vooroordeelen. De nieuwe Turksche middenklasse nu had zich tot op zekere hoogte van traditie en vooroordeelen vrij gemaakt, maar was niettemin aangewezen op de bestaande orde en instellingen om daarmede een | |
[pagina 154]
| |
nieuw cultureel leven aan te vangen. Thans terugziende op de geschiedenis dier dagen moeten wij constateeren, dat de nieuwe ontwikkeling aanvankelijk met verrassend succes verliep; men moet overigens niet vergeten, dat de regeeringspersonen in het algemeen de nieuwe intellectueelen begunstigden. Met groote energie werden onderwijshervormingen ter hand genomen. Niettemin bleef de houding der nieuwe intellectueelen trouw Mohammedaansch, ook al is het vooralsnog moeilijk uit te maken hoe zij hun nieuw verworven inzichten met den Islam - die theoretisch het geheele leven beheerscht - in overeenstemming konden brengen. Men mag althans wel aannemen, dat omstreeks het midden der XIXde eeuw reeds de kiemen gelegd zijn voor het godsdienstig agnosticisme, dat op het oogenblik in Turkije zegeviert. Eenzelfde incongruiteit moest ontstaan ten opzichte van de houding tot den staat, of liever tot de staatstraditie, want de hervormde Osmaansche staat van de XIXde eeuw was althans in theorie een nationaliteitenstaat geworden. Het is zeer begrijpelijk, dat de nieuwe Turksche burgers gehecht bleven aan de roemrijke voorgeschiedenis van het machtige Osmaansche rijk, dat immers door Turken was groot gemaakt. De consequente houding van de tegenwoordige Turksche nationalisten, welke in de geschiedenis van het Mohammedaansch-Osmaansche rijk een min of meer betreurenswaardige afwijking zien van de normale ontwikkeling van het ware Turkendom, was eerst mogelijk, nadat men zich over dat Turkendom een voorstelling had kunnen vormen, en zoover was men toen nog niet. Toch ontstond in dezen tijd het nieuwe begrip van het Osmaansche ‘vaderland’ als een ideaal, waarvoor de Osmaansche Turk goed en bloed behoort te offeren. In den ouderen tijd was dit begrip onbekend; de staat werd toen als niet verschillend van de dynastie van Osman's huis beschouwd en de plaats van vaderlandsliefde werd ingenomen door de loyaliteit jegens den heerscher. Natuurlijk was het begrip vaderlandsliefde toen van vreemden bodem; er is iets onbevredigends in het denkbeeld zijn vaderland met een aantal andere nationaliteiten te moeten deelen. Niettemin hebben de militaire gebeurtenissen er niet weinig toe bijgedragen aan het begrip ‘vaderland’ voor de Turken een eigen inhoud te geven; dit waren vooral de oorlogen tegen Rusland van 1853-1855 | |
[pagina 155]
| |
(Krim-oorlog) en die van 1877-1878 (bekend is de beroemde verdediging van Plevna). Een welsprekend vertegenwoordiger van de nieuw-Turksche gedachte was de dichter en schrijver Namik Kemal (overl. 1888). In 1872 verscheen zijn drama ‘Watan’ (Vaderland), waarin episoden uit den strijd tegen de Russen om Silistria in 1854 werden geschilderd en dat onbeschrijflijke geestdrift veroorzaakte. Dat na de verschijning de schrijver zelf naar Cyprus werd verbannen door de reeds onder Abdoel-Aziz begonnen reactionaire politiek is het beste bewijs voor het groote belang van de door Kemal vertolkte gevoelens. Deze zelfde schrijver heeft overigens ook gewerkt aan het schrijven van een geschiedenis van het Osmaansche Rijk. Namik Kemal's naam behoort met niet minder nadruk genoemd te worden in de litteraire beweging van zijn tijd. Ook deze is symptomatisch voor de groote veranderingen, die hadden plaats gegrepen. De Turksche letterkunde uit de vorige eeuwen had al heel weinig nationaals in zich gehad. Van den aanvang af was die letterkunde een nabootsing geweest van Perzische en van Arabische voorbeelden en was ook niet buiten de categoriën gegaan, welke in de Mohammedaansche Middeleeuwen de litteratuur vormden. Als hoogste uiting van litteraire werkzaamheid werd de dichtkunst beschouwd, waarin ook weer vaste genres (lofdichten, minnedichten, mystieke ontboezemingen en andere) naar Perzisch voorbeeld de eenige erkende waren. Voor prozawerken werd in het algemeen nog veel Arabisch en Perzisch gebruikt, terwijl men eerst gaandeweg een met Arabische en Perzische woorden doorspekt en nooit werkelijk gesproken elegant Turksch leerde hanteeren. De voornaamste tak van Osmaansch-Turksche prozalitteratuur was de geschiedschrijving, d.w.z. de beschrijving van de wederwaardigheden van het heerschershuis van Osman en zijn gebied. Zoo komt het, dat de Turksche litteratuur geen eigen klassieken heeft; haar klassieken zijn in andere talen geschreven. Er bestaan uit den ouden tijd wel degelijk uitingen van echt Turksche overlevering en volkskunst, maar die uitingen zijn systematisch verstikt door het geloof aan de superioriteit van de Perzisch-Arabische cultuur, wortelend in de politiek-godsdienstige omstandigheden, die den opkomst van den Osmaanschen staat omringd hadden. Het ligt in den aard der zaak, dat de nieuw opkomende Turksche intellectueele middenklasse met een | |
[pagina 156]
| |
dergelijken toestand geen vrede kon hebben. Zij hadden waardeering voor bepaalde letterkundige producten uit vroeger tijd, met name de geschiedschrijving, maar vonden verder weinig, dat strookte met de nieuwe nationale idealen. Jonge schrijvers begonnen hun krachten aan een nieuw soort litteratuur te beproeven en gingen daarvoor in de leer bij de Europeesche letterkunde, met name de Fransche. Het begon met vertalingen, gevolgd door novellen, romans en theaterstukken, de litteraire genres dus, die tot nu toe aan de Turksche letterkunde vreemd waren gebleven. Een van de theaterstukken was het reeds genoemde drama ‘Watan’ van Namik Kemal. Deze ontwikkeling ging samen met het opkomen van een Turksche dagbladpers. Ook in de poëzie kwam verandering, al was deze niet zoo kras als in de andere genres. Het was nu eenmaal niet mogelijk zich uit de strenge voorschriften van de oude metriek en prosodie op eenmaal los te maken; Europeesche voorbeelden konden hier niet helpen en eerst een latere generatie zou in de taal nieuwe mogelijkheden ontdekken tot bevrijding uit de klassieke banden. Maar ook voor de verdere litteratuur kwam op den duur vooral het taalprobleem zich op den voorgrond dringen. Het bleef die alles overheerschende positie met onderbrekingen behouden totaan de taalcongressen van het huidige nationalistische Turkije. Want ook de litteraire taal was niet nationaal. In elegant proza verzonken de enkele Turksche woorden in het niet naast den geweldigen overvloed van Arabisch en Perzisch; alleen de zinsbouw was min of meer Turksch gebleven, maar had door de pogingen om Arabische en Perzische voorbeelden na te volgen een onnatuurlijke zwaarte gekregen, die wel is waar aanleiding tot hoogst kunstvolle stijloefeningen gaf, maar de duidelijkheid der voorstelling maar al te vaak in den weg stond. Met de talrijkheid van het Arabische en Perzische woordenmateriaal was in overeenstemming het gebruik van het Arabische alphabet; de vreemde woorden behielden de oorspronkelijke orthographie en werden niet geschreven naar de afwijkende Turksche uitspraak. Een groot aantal vreemde woorden was n.l. een deel van de beschaafde omgangstaal geworden en had ook daar veel oude Turksche woorden verdrongen, die overigens in verschillende Anatolische dialecten bleven voortleven. Zulk een taal paste misschien voor een maatschappij, waar zij, die lezen en schrijven | |
[pagina 157]
| |
konden, een kleine gestudeerde groep vormden, bestaande uit schriftgeleerden, dichters en kanselarijambtenaren, maar niet als uitingsmiddel voor een geheele volksgroep. Toch moest de nieuwe generatie van schrijvers en journalisten het er mede doen. Gaandeweg kwam wel eenige vereenvoudiging en vernatuurlijking tot stand, maar de bezwaren bleven bestaan en maakten het Turksch, ondanks de eenvoudigheid van zijn bouw, tot een der moeilijkste talen om aan te leeren. Deze toestand is tot het begin van den wereldoorlog blijven bestaan. Een snellere evolutie werd tegengehouden door de inmiddels begonnen reactionaire Sultanspolitiek (verbanning van Midhat Pasja en buitenwerkingstelling van de nieuwe grondwet in 1876), maar ook door het ontbreken van natuurlijke en zelf ontdekte richtlijnen. Deze twee oorzaken hangen natuurlijk samen en kunnen weer verklaard worden uit de omstandigheid, dat ook na den ongelukkigen oorlog met Rusland en het tractaat van Berlijn in 1878 het Osmaansche Rijk een groot nationaliteitenimperium was gebleven, dat zijn bestaan alleen kon rekken door vasthouding aan oude regeertradities. Dit is ook wel heel duidelijk gebleken door de rampen, aan het Rijk overkomen na de revolutie van 1908, die de grondwet herstelde, en de afzetting van Abdoel-Hamid II in het daaropvolgende jaar. Daarmede toch was de Jong-Turksche partij aan het bewind gekomen, de partij, die steunde op de inmiddels in aantal en bewustzijn verrijkte middenklasse van militairen en ambtenaren. Deze klasse had onder het Hamidisme veel te verduren gehad. Haar beste vertegenwoordigers waren uit den weg geruimd of verbannen naar de provincie, of waren naar het buitenland gevlucht. Haar eruditie was voortgegaan een letterkunde voort te brengen, die wel is waar de eenige vorm van Turksche litteratuur was, maar alle kenteekenen vertoonde van een wanhopende of onverschillige berusting. Niettemin is omstreeks 1900 onder het motto ‘L'art pour l'art’ hoogstaande poëzie geschreven, maar helaas alleen te genieten door de betrekkelijk weinigen, die in het taallabyrinth den weg wisten te vinden. Het was in deze donkere tijden, dat de kennis van de historische rol van oudere Turksche volken zich in de intellectueele kringen in Turkije begon te verbreiden, aanvankelijk vooral door de resultaten van het werk van Europeesche geleerden en schrij- | |
[pagina 158]
| |
vers. In Europa was de belangstelling voor de Turken en hun oudere geschiedenis opnieuw gewekt door de vertalingen door Stanislas Julien en Chavannes van Chineesche berichten over het volk der Toe-Kioe, dat in de 6de en 7de eeuw een machtigen staat in Centraal-Azië had gesticht, en in niet mindere mate door de ontcijfering in 1890 door den Deenschen linguist Vilhelm Thomson van de z.g. Turksche runen-inscripties bij de rivier de Orchon in Mongolië, welke afkomstig bleken van den heerscher van het Oost-Turksche Rijk omstreeks 750, nadat het oorspronkelijke rijk in een westelijk en een oostelijk deel was uiteengevallen. Tegelijkertijd werkten de Hongaar Vámbéry, die de teksten van oudere litteraturen van Turksche volken uitgaf, en de Rus Radloff, welke de volkslitteratuur van een groot aantal moderne Turksche volken op Russisch gebied in Azië ontsloot. Eindelijk verscheen in 1905 het populariseerende werk van L. Cahun ‘Histoire de l'Asie’, waarin een synthese werd gegeven van de groote politieke en cultureele veranderingen, die het optreden van Mongolen en Turken in de Middeleeuwen in het nabije Oosten ten gevolge had gehad. Het boek van Cahun werd in het Turksch vertaald en wekte enorme belangstelling. Al deze nieuwe kennis vernietigde ten slotte de vroeger nooit scherp geformuleerde, maar daardoor juist zoo taai en onaantastbaar gebleven opvatting, dat het Turk-zijn van de stichters van het Osmaansche Rijk en hun helpers en dus ook het Turk-zijn van de moderne Osmanen eigenlijk maar een bijkomstige omstandigheid was, die men wel aanvaardde, maar waarmede toch voor het forum der geschiedenis weinig eer in te leggen was. Het woord Turk had een boerschen en onbeschaafden klank; hoogere cultuur kwam alleen van de oudere Mohammedaansche volken en, in den modernen tijd, van Europa. Nu echter, op het eind der XIXde eeuw, begon men de zaak met geheel andere oogen te zien; het Turk-zijn, het afstammeling-zijn van de vroegere wereldveroveraars, was het beslissende element voor den adel van de natie geworden; het Mohammedaan-zijn kwam in de tweede plaats of, ten gevolge van een begrijpelijk maar onlogisch psychisch proces, op de laatste plaats. De eerste manifestaties van Turksch volksbewustzijn waren, zooals te verwachten was, van academischen aard. Het absolutistische regime zou natuurlijk iedere daarmede samenhangende | |
[pagina 159]
| |
uiting op politiek gebied terstond gesmoord hebben. Op het gebied van de taal evenwel was het echter ook toen niet al te gewaagd de meening te opperen, dat het aanbeveling zou verdienen een aantal Arabische woorden door Turksche te vervangen en deze Turksche woorden, voor zoover zij in het Osmaansch verdwenen waren, te ontleenen aan het Tsjagatay, een Oost-Turksche Mohammedaansche litteratuurtaal, die in de 15de eeuw in Oost-Perzië gebloeid had en waarmede de Osmaansche litteraten altijd tamelijk goed bekend waren geweest. Zoo verschenen in de woordenboeken van dien tijd verscheiden ouderwetsche Turksche woorden, die men weer in eere wilde herstellen. Als men bedenkt, dat de controle der regeering op dergelijke publicaties zoover ging, dat gevaarlijke woorden als ‘inkilab’, d.i. ‘revolutie’, niet in de woordenboeken mochten voorkomen, ziet men, dat het taal-Turkisme van deze tijden als volkomen ongevaarlijk werd beschouwd. Na de revolutie van 1908 en 1909 werden de mogelijkheden tot verdere verdieping en ontplooiing der nationaliteitsgedachte op eenmaal veel grooter. Toen toch kwamen de Jong-Turken aan het bewind, de voortzetters van de idealen der Osmaansch-Turksche volksgroep van 1850. Maar evenmin als de Jong-Turken in hun buitenlandsche politiek gelukkig zijn geweest, hebben zij op groot onmiddellijk succes kunnen wijzen in de sociale en cultureele ordening van den staat. Zonder twijfel mag men echter in hen de geestelijke vaders zien van den tegenwoordigen doelbewusten koers. De perikelen van de Jong-Turksche politiek zijn wel is waar het gevolg geweest van de rampspoedige internationale ontwikkeling (verlies van Bulgarije en Bosnië in 1908; verlies van Tripolitanië in 1912; verlies van het resteerende deel van het Balkan-Schiereiland in 1913; en ten slotte de wereldoorlog), maar hingen toch ook bedenkelijk samen met de onduidelijkheid van het nieuwe nationale doel. Hun binnenlandsche politiek had in den aanvang hetzelfde oogmerk als die van de Tanzîmât-mannen in het midden der XIXde eeuw, te weten een Osmaansch vaderland, waarin gelijkelijk voor Turken, Grieken, Armeniërs, Arabieren en andere nationaliteiten plaats zou zijn. Doch wederom stuitte die politiek op dezelfde moeilijkheden als vóór zeventig jaren; onwilligheid en deloyaliteit der andere niet-Turksche Osmanen, en inmenging der capitulatie-mogendheden in allerlei inwendige aangelegen- | |
[pagina 160]
| |
heden, waar maar eenigszins vreemde belangen in betrokken waren. Ook het blijven voortbestaan van allerlei instellingen en tradities, die uit den ouden tijd waren overgeërfd, vooral die welke met den Mohammedaanschen godsdienst samenhingen, en welke de regeering van het groote rijk nog steeds in de handen van zoo goed als uitsluitend Turken hield. Wel waren in het na de revolutie weer ingestelde parlement ook de andere nationaliteiten behoorlijk vertegenwoordigd, maar juist de Turksche parlementaire geschiedenis van dien tijd is welsprekend voor het gebrek aan onderlinge verstandhouding - ondanks een groote mate van goeden wil - tusschen de ingezetenen des Rijks. Ook voor de onderlinge moeilijkheden der Turken zelf zijn de gebeurtenissen in dat Parlement een goede spiegel. Hun politiek en sociaal ideaal toch was nog altijd tamelijk bloedeloos, want het eerste élan van de jaren 1840-60 was al lang teruggeëbd en de gemeenschappelijke afschuw voor het Hamidisme was negatief. En het Turksch-historisch stambewustzijn had nog geen bruikbare formuleering en leuzen gevonden. Stormachtige parlementsvergaderingen, ministeriewisselingen waren aan de orde van den dag; de vroeger zoo eensgezinde militaire en burgerlijke ambtenarengroepen hadden elk haar eigen aspiraties. Het was een moeizaam zoeken naar normen. Naast de Jong-Turksche, meer militair-gezinde partij, ontstond in 1911 een z.g. liberale staatspartij, wier beginselen echter veel te theoretisch bleken voor de regeeringspraktijk. In de dagen van den oorlog met Italië komt dan ten slotte meer teekening in het Turksch-historische zelfgevoel. Opgericht wordt de vereeniging ‘Türk Yurdu’Ga naar voetnoot1) d.w.z. het Turksche Tehuis of het Turksche Vaderland; zij geeft een tijdschrift uit onder denzelfden naam. Aanvankelijk was deze beweging zuiver cultureel; het tijdschrift wekte belangstelling voor Turksche geschiedenis en Turksche folklore en begon zich ook weer bezig te houden met de taalhervorming. Men trachtte niet zonder succes zuiverder Turksch te schrijven, maar verleende geen gastvrijheid aan de extreme puristen, die in dezen tijd voor het eerst van zich doen spreken en welker doel was eenvoudig alle niet-Turksche woorden uit de taal te bannen en door Turksche nieuw gevormde | |
[pagina 161]
| |
woorden te vervangen. De Türk Yurdu-beweging was naar doel en methoden in hooge mate sympathiek; zij nam onbevooroordeeld kennis van wat op turcologisch gebied in het buitenland werd geschreven en verschafte zich voorts de medewerking van een aantal begaafde niet-Osmaansche stamgenooten uit Rusland, die om politieke redenen naar Turkije waren uitgeweken; Turken uit de Krim, uit Kazan en uit den Kaukasus. De regeering was, voor zoover haar ernstige zorgen haar zulks toelieten, aan de beweging welgezind. Ook eenige andere, op sociaal gebied werkende vereenigingen, begonnen namen aan te nemen, waarin met fierheid het praedicaat Türk voorkwam. Intusschen vormden de Turksch-historischen nog maar een zwakke intellectueele groep. Dit werd anders toen het Osmaansche Rijk in 1915 onder leiding van een kleine groep radicale Jong-Turken partij koos in den Wereldoorlog. Dit partij kiezen had in veel opzichten het karakter van een wanhoopsdaad dergenen, die meenden, dat alleen door actie van de politieke zelfstandigheid van het Rijk nog iets terecht zou komen. Reeds had de Turksche regeering op 1 October 1914 de met vreemde mogendheden gesloten capituatiën opgezegd en daaarmede, gebruik makend van de omstandigheden, zich aan de internationale bevoogding in binnenlandsche aangelegenheden onttrokken. Alle machtsmiddelen, waarover het Rijk nog beschikte, werden nu in het geweer gebracht. Gelijk bekend behoorde daar ook toe de uitroeping van den Heiligen Oorlog door den Sultan-Kalief in zijn historisch gerechtvaardigde hoedanigheid van gebieder over alle Mohammedanen. Dit wapen van godsdienstig prestige behoorde natuurlijk geheel en al thuis in het arsenaal van het Osmaansche Rijk uit den tijd vóór de hervormingen. Afgezien van den geringen weerklank welken 's Kaliefs oproep in de wereld vond, heeft dit gebaar in Turksche kringen zelf een belangrijke reactie ten gevolge gehad. Het bracht een nieuwe antithese aan het licht tusschen de eenerzijds nog tamelijk groote groep, vooral vertegenwoordigd door de oelema's, die meenden, dat de Islam als eerste cultureel beginsel gehandhaafd moest blijven en die wij de Mohammedaansch-historischen zouden kunnen noemen, en andererzijds de meer modern georienteerde Turken, die voelden dit beginsel niet meer te kunnen aanvaarden en gedrongen werden daartegenover hun Turksch-historisch beginsel te stellen. In de | |
[pagina 162]
| |
jaren 1915 en 1916 was de strijd hierover in de pers en in vlugschriften in vollen gang. Op den duur was ook de regeering gedwongen partij te kiezen en, na het mislukken van het beroep op de andere Mohammedaansche volken, is het begrijpelijk, dat het Turksche beginsel meer en meer haar sympathie kreeg. Hierdoor was het immers mogelijk contact te krijgen met de niet-Osmaansche Turken, die voor het grootste gedeelte in het vijandige Rusland woonden, en waarvan niet weinigen in Turkije reeds een toevlucht hadden gezocht. Al die volken werden als stamverwante Turken of, met een nog ruimeren term, Toeraniërs begroet. De benaming Toeraniërs was een via de Europeesche litteratuur gekomen romantische ontleening aan de in de Perzische Middeleeuwsche legende bezongen strijd tusschen Iran en Toeran, en vergunde bovendien ook andere niet-Turksche volken zooals Hongaren, Finnen en Mongolen, ja Japanners, in de groote Turksche volkerengemeenschap te betrekken. Aldus sloeg de politiek der Osmaansche regeering den weg van het z.g. Turkisme in. Ook in de binnenlandsche politiek had dit belangrijke gevolgen. Het Turkisme liet naar de interpretatie der regeering niet toe de Turken als een der vele nationaliteiten te beschouwen, die bestemd waren op den Osmaanschen bodem naast elkander te leven; aan het Turksche element moest de hegemonie worden toegekend en zoo was met een langen omweg weer een toestand erkend, die veel overeenkomst had met de verhoudingen in het oude Rijk der Sultans. Alleen was de cultureele grondslag een geheel andere geworden. Het Mohammedaansche beginsel werd - hoewel nog niet duidelijk uitgesproken - losgelaten; inderdaad heeft de regeering van Enver en Talaat tijdens den oorlog verscheiden maatregelen genomen tot beknotting van een aantal Mohammedaansche instellingen, vooral op onderwijsgebied. Tegenover de niet-Mohammedaansche volksgemeenschappen liet de regeering zich evenmin onbetuigd, waar het vermindering van oude rechten gold, en in naam van de militaire noodzaak van bestrijding van deloyale elementen zijn tegen die andere bevolkingsgroepen, vooral de Armeniërs en de Grieken, de beruchte deportatiemaatregelen genomen. Dit waren alles natuurlijk slechts opportunistische handelingen, die niet in staat waren het zich meer en meer opdringende probleem hoe Turkisme en Osmaansch imperium ooit te vereenigen zouden zijn tot een oplossing te brengen. | |
[pagina 163]
| |
Intusschen vond zoo de Turksch-historische groep haar idealen op onverwachte wijze, en zeer zeker met gemengde gevoelens, plotseling begunstigd. Zij zette haar litteraire werkzaamheden voort, waarvan vooral genoemd mag worden de roman ‘Yeni Turan’ (Het nieuwe Toeran), van de begaafde schrijfster Halide Edib. Ook verscheen meer dan één verhandeling over de vereenvoudiging van de taal, terwijl hier en daar al de behoefte werd uitgesproken naar verandering van het Turksch-Arabische schrift, hetzij door overname van de Latijnsche letters, hetzij door een vereenvoudigende hervorming van dat schrift zelf. Tijdens den oorlog heeft Enver Pasja onder de soldaten een letterschrift gepropageerd, waaruit de voor Turken onuitspreekbare Arabische letters waren verdwenen en waarin iedere letter een eigen karakteristieke vorm bewaarde, die niet door verbinding met voorafgaande of volgende letters gewijzigd werd. Over een systeem van transcriptie van het Turksch met Latijnsche letters - die overigens voor telegrammen reeds vroeger werd toegepast - werden in faculteitscommissies van de Constantinopelsche unisversiteit langgerekte besprekingen gehouden, maar in deze geleerde kringen overwogen nog de bezwaren van de conservatieve Mohammedaansche schriftgeleerden. In 1918 braken met den wapenstilstand van Moudros (30 Oct. 1918) de donkerste dagen voor de Turksche natie aan. De ineenstorting van de landsverdediging riep een binnenlandsche politieke crisis op; gedurende korten tijd kwam een reactie aan het roer, welker beginselen, voor zoover die er waren, lijnrecht tegen de nationalistische en Turkistische opvattingen van de oorlogsregeeringen ingingen. Hetgeen wil zeggen, dat de reactie zoo ouderwetsch-imperiaal was als de bedenkelijke internationale toestand zulks toeliet; in overeenstemming hiermede kregen plotseling ook het sultanaat en de sultan zelf een beteekenis, die sinds 1909 niet meer mogelijk was geweest. Alleen speelde deze reactie zich hoofdzakelijk af in de hoofdstad en ook daar beantwoordde zij geenszins aan de zienswijze van de meerderheid der intellectueele klassen. Men weet, dat de politiek der reactionaire regeeringen van na den oorlog, welke zich neerlegden bij alle door de geallieerden in naam van den wapenstilstand gedecreteerde maatregelen, inzonderheid de bezetting van groote stukken gebied in het nog niet veroverde Aziatische rijksgedeelte, een groote | |
[pagina 164]
| |
nationale beweging te voorschijn riep. Dat het verzet tegen de regeeringspolitiek zich in 1920 consolideerde onder de leiding van Mustafa Kemal Pasja, en dat in 1922, na de bezetting van Smyrna en den wapenstilstand van Mudania, de verzetsorganisatie uitgroeide tot een nieuwen Turkschen staat, waarin het Osmaansche Rijk voorgoed ten onder ging. Een oogenblik had het geschenen alsof de Turken in twee partijen zouden worden uiteengescheurd, in welk geval de geallieerde politiek natuurlijk volkomen haar doel bereikt zou hebben. Maar de opgelegde vernederingen waren te ondraaglijk geweest. Het verdrag van Lausanne (24 Juli 1923) erkende het nieuwe Turkije als onafhankelijken staat. De weergalooze krachtsinspanning van den onafhankelijkheids-oorlog had niet alleen de staatkundige onafhankelijkheid gebracht, maar ook de voorwaarden geschapen, waaronder de vroegere Osmaansche Turken een eigen nationaal en cultureel leven konden beginnen. Menige onoverkomelijke hindernis, die de imperiumtraditie nog vóór en tijdens den oorlog aan de vrije ontplooiing van nationaal leven had in den weg gelegd, was verdwenen. Niet slechts door het wegvallen van de niet-Turksche rijksdeelen Syrië, Arabië en Irak, maar evenzeer door de sterke vermindering van de niet-Turksche elementen in Klein-Azië zelf tengevolge van de deportatie van Armeniërs en Grieken. Ware een dergelijke ontleding van het Rijk honderd jaren geleden gebeurd, dan zou dit meest Turksche rijksgedeelte zich waarschijnlijk niet hebben kunnen handhaven en aan Rusland of een andere mogendheid zijn toegevallen. Thans evenwel hadden de grondvesters van den nieuwen staat een rijke eigen cultureele traditie te hunner beschikking, die zij ook buiten de vroegere hoofdstad vermochten voort te zetten, en waarvan zij inderdaad op de beste wijze partij hebben weten te trekken. Ook die traditie was intusschen nog bezwaard met allerlei uit het imperium overgeërfde elementen, die sterk vergroeid waren met het nieuwe, dat de ontwikkelingsgang van de XIXde eeuw had gebracht; zooals wij in het begin van dit artikel zeiden: de Turksche nationalisten begonnen niet met een schoone lei. Het getuigt dan ook van scherp inzicht, dat de nieuwe leiders er al tamelijk spoedig toe overgingen het Osmaansche Kalifaat, te Constantinopel nog steeds vertegenwoordigd door den Osmanentelg Abdoel-Medjid, | |
[pagina 165]
| |
in Maart 1924 af te schaffen en tegelijkertijd alle leden van de dynastie uit het land te verbannen. Deze maatregel van de Groote Nationale Vergadering scheen onnoodig hard en moet door veel Turken der oudere generatie als een ruwe en moeilijk te aanvaarden breuk met het verleden gevoeld zijn. Men bedenke evenwel, dat de verbittering van de nationalisten tegen de reactie van 1918 en volgende jaren door den loop der omstandigheden in hevigheid was toegenomen en als het ware een staatsdogma was geworden. Bovendien hing de verwijdering van Abdoel-Medjid samen met het nu nijpend geworden probleem van den godsdienst. In het nieuwe Turkije was de Islam nog altijd staatsgodsdienst en is dat gebleven tot een grondwetswijziging van 1928 het desbetreffende artikel schrapte. Men zal zich herinneren, dat gedurende den wereldoorlog het Mohammedaansch-historisch beginsel in scherpe tegenstelling tot het Turkistisch beginsel was komen te staan; nu ook het nationalisme steeds meer den Turkistischen kant opging, verkoos men niet verder in de internationale politiek gebonden te blijven aan ideëele verplichtingen, tot nakoming waarvan de nieuwe staat alle uitrusting miste. Terzelfdertijd werd ook de oude eerbiedwaardige functie van den Sjeich-ul-Islam afgeschaft en in een directorium van godsdienstige aangelegenheden veranderd. Op zuiver godsdienstig gebied is het sindsdien nooit tot een ernstige crisis gekomen. Hier en daar werden protesten gehoord bij de lagere volksklassen, geleid door enkele oelema's; ook de groote Koerdenopstand van 1925 deed zich voor als een verweer tegen de secularisatiemaatregelen, maar had in werkelijkheid andere drijfveeren. De uitoefening van godsdienstplichten is overigens in het nieuwe Turkije nooit aan banden gelegd, ook al ging het tot den goeden toon behooren het moskeebezoek te staken. De twee cultureele vraagstukken, die de intellectueele leiders het meest gingen bezighouden, waren die van het nationaal bewustzijn en van de taal; dezelfde problemen dus, die twee generaties vroeger voor de nieuwe Turksche burgers van het Osmaansche Rijk een zoo groote beteekenis hadden gehad. Men bespeurt hoezeer hierin doorwerkt het toenmaals begonnen verzet tegen de tradities van het Rijk. Zonder die voorgeschiedenis zijn de radicale veranderingen, die nu gaan plaats grijpen niet te verstaan. | |
[pagina 166]
| |
Er werd reeds opgemerkt, dat geschiedschrijving altijd een van de belangrijkste takken van prozalitteratuur in het Osmaansche Rijk was geweest. Met enkele uitzonderingen hadden de meeste schrijvers den kroniekvorm behouden. Zij beschreven de gebeurtenissen, die van belang waren voor de dynastie van Osman en de voornaamste schrijvers van den lateren tijd waren officieele rijksgeschiedschrijvers, een ambt, dat in de XVIde eeuw was voortgekomen uit de middeleeuwsch-Perzische instelling van epische hofpoëten, die in den trant van het ‘Koningsboek’ van Firdausi de daden der regeerende dynastie moesten bezingen en voordragen. Zelfs tot in de laatste dagen van den laatsten sultan was er nog een rijksgeschiedschrijver. Nu was tijdens de XIXde eeuw de methode van geschiedbeschrijving onder invloed van de Europeesche voorbeelden reeds sterk veranderd. Omstreeks 1830 was een rijksgeschiedschrijver begonnen met de opmerking te maken, dat het niet aanging alleen maar de voor dynastie en rijk gunstige gebeurtenissen op te teekenen en de tegenslagen niet of nauwelijks te vermelden. Sedert dien zijn ook enkele geschiedwerken van hoog gehalte in het Turksch geschreven. Alleen hielden deze werken zich bij voorkeur bezig met den tijd vóór 1830, vóór de Tanzîmât-periode. Voor de geheele verdere XIXde eeuw en het begin der XXste ontbreekt eigenlijk een grootsch opgezet werk. De beoefenaar van de Osmaansche geschiedenis van dien tijd heeft wel materiaal te over in officieele publicaties, kleinere werken, tijdschriften, memoires en documenten, maar een echt Turksch werk met een eigen visie ontbreekt. De laatste rijksgeschiedschrijver, waarvan boven sprake was, heeft een verdienstelijk boek geschreven over de betrekkingen van het Osmaansche Rijk tot de vreemde mogendheden, maar dit werk doet aan als een uit een Europeesche taal vertaald onpersoonlijk relaas. Nu zijn in de eerste plaats de lotgevallen van het Osmaansche Rijk gedurende de laatste eeuw van zijn bestaan niet buitengewoon aantrekkelijk om bij te verwijlen voor een Turksch patriot, maar in de tweede plaats moet gezegd worden, dat de in het midden der XIXde eeuw opgekomen intellectueele middenklasse, in haar zoeken naar een nieuwe cultureele orientatie, nog niet in staat was den eigen en den kort daaraan voorafgaanden tijd uit een bepaalden gezichtshoek te beoordeelen. Toch is het juist aan hen, dat enkele meer kritische werken over de oudere periode te | |
[pagina 167]
| |
danken zijn; ook Namik Kemal - alhoewel niet voor historicus in de wieg gelegd - heeft zijn krachten aan een Osmaansche geschiedenis beproefd. In de derde plaats moest na 1870 het reactionaire bewind van Abdoel-Hamid II alle vrije uitingen van geschiedbeschouwing aan banden leggen. Begrijpelijkerwijze veranderde dit weer na 1909; de historische litteratuur, die toen aangeboden werd, hield zich aanvankelijk uitsluitend bezig met onthullingen over de geheimen en afgrijslijkheden van het Hamidistische schrikbewind. Zeer belangrijk was intusschen de oprichting van een ‘Comité voor Osmaansche Geschiedenis’ in 1912; dit lichaam begon terstond een maandschrift uit te geven, waarin belangrijke studies over oud-Osmaansche politieke en cultureele geschiedenis voorkwamen, waarin oude documenten werden uitgegeven, maar waarin ook de XIXde eeuw niet veronachtzaamd werd. De werkzaamheden van dit Comité, dat tijdens den oorlog op dezelfde wijze bleef doorwerken, kenmerkten zich nog in geenen deele door bijzondere belangstelling voor de geschiedenis der oudere Turksche volken. Hierop betrekking hebbende studies begonnen wel te verschijnen in het boven genoemde tijdschrift ‘Türk Yurdu’ en in publicaties van de litteraire faculteit der Stamboelsche universiteit. Ook in de jaren na den wapenstilstand en na de nationalistische overwinning werd te Constantinopel die rustige arbeid van historisch onderzoek door bekwame geleerden voortgezet. Maar het zou niet lang duren of uit Ankara begon een geheel ander geluid te weerklinken. In het jaar 1923 was daar in Augustus de ‘Volkspartij’ gesticht, gevolgd in October door de uitroeping van de republiek, waarvan Mustafa Kemal de president werd. In verband met de belangstelling voor de geschiedenis van het Turkendom had reeds tijdens den oorlog het woord ‘volk’ (halk) een nieuwen klank en een nieuwen inhoud gekregen. Onder volk begon men te verstaan dat deel der natie, dat in zijn legenden, gedichten, gewoonten en folklore de drager was van oude Turksche traditie, bijgevolg de lagere, minder ontwikkelde boerenbevolking in alle deelen van Anatolië. De wensch der Turkistisch gezinden om de tusschen de hoogere geosmaniseerde maatschappelijke groepen en deze dragers van levend Turkendom een cultureele brug te slaan werd geformuleerd in de leus ‘recht naar het volk’. Het begrip ‘volk’ was niet aan politieke grenzen gebonden, | |
[pagina 168]
| |
wat wel het geval was met het begrip ‘natie’ (millet); het had een romantischen klank, en ongetwijfeld was de benaming ‘volkspartij’ - de eenige partij, die ook nu nog politiek bestaansrecht heeft - programmatisch uiterst gelukkig gekozen. Overigens kende men toen dat ‘volk’ nog betrekkelijk slecht: voor zoover tot nu toe Turksche volkssprookjes en liederen verzameld waren, was dit het werk van Europeesche orientalisten geweest. Toch waren reeds tijdens den oorlog Turksche intellectueelen begonnen folkloristische en andere gegevens bijeen te brengen; de resultaten werden bekendgemaakt in ‘Türk Yurdu’ en andere publicaties. Een van de ijverigste werkers op dit gebied was de schrijver, dichter en socioloog Ziya Gök Alp (overleden in 1924 op 49-jarigen leeftijd); deze sympathieke figuur is een der beste vertegenwoordigers van het cultureele Turkisme. In 1923 verscheen van zijn hand te Ankara een uitvoerige verhandeling onder den titel ‘De grondslagen van het Turkisme’. In het eerste deel van dit werkje analyseert de schrijver het begrip van het Turkisme, en in het tweede ontwikkelt hij een programma voor de toekomstige evolutie van de nationale cultuur, waarin hij vooral uitvoerig is over taal en kunst, terwijl hij voor de doorvoering van dit programma grooten nadruk legt op de waarde van het onderwijs. Over de geschiedenis der Turksche volken laat Zya Gök Alp zich slechts incidenteel uit. Een tijdlang mocht het schijnen, alsof hiermede voorloopig de bestaande cultureele problemen waren geformuleerd op een wijze, waarmede de moderne intellectueele Turk vrede kon hebben, doordat zij aan zijn nationaliteits- en volksgevoel een rijken inhoud gaf met een min of meer omlijnd werkprogram voor de toekomst. Evenwel, de binnenlandsche politieke ontwikkeling ontketende krachten en stroomingen, die, uitgaande van de door voorafgaande generaties geschapen cultureele waarden, deze kristallizeerden in bepaalde ideologiën. Het verzamelpunt van die krachten en stroomingen waren de hoogste regeeringsinstanties, evenals het geheele staatsbestuur zich in die jaren in niet-democratische richting ontwikkeld heeft. Het ware ook moeilijk te begrijpen hoe anders de eerbiedafdwingende resultaten van het economische en materieele vernieuwingswerk in het nieuwe Turkije tot stand hadden kunnen komen. Men weet hoe deze politieke ontwikkeling in 1926 tot hardhandige verwijdering van een aantal vooraanstaande intel- | |
[pagina 169]
| |
lectueelen heeft gevoerd, o.a. van de reeds genoemde schrijfster Halide Edib, die op het oogenblik te Parijs leeft. Een keerpunt in de politieke ontwikkeling was hier de groote, zes dagen durende, historische rede, die Mustafa Kemal van 15-20 October 1927 op het tweede congres van de Volkspartij heeft gehouden, om weinige dagen daarna door de Groote Nationale Vergadering voor de tweede maal tot president van de Republiek te worden gekozen. Na dezen datum zijn de nieuwe richtingen in de ontwikkeling van het cultureele leven ingeslagen, waarvan de nieuwe geschiedbeschouwing en de invoering van het Latijnsche schrift, gevolgd door een ver doorgevoerd purisme in de taal, de meest typische exponenten zijn. Ofschoon de invoering der Latijnsche letters chronologisch vroeger valt, n.l. in 1928, schijnt het beter eerst de geschiedbeschouwing te behandelen, omdat zij een fundamenteeler verschijnsel is. In 1929 dan werd opgericht onder het opperpresidentschap van Mustafa Kemal het ‘Comité voor Turksch Historisch onderzoek’ welks taak het was de nationale geschiedenis in het licht der waarheid te stellen en in het bijzonder een leerboek voor de middelbare scholen samen te stellen, waarin de nationale geschiedenis werd gedoceerd. De leden van deze commissie waren niet gekozen uit de personen, die in voorafgaande jaren hun studies over de Osmaansche en Turksche geschiedenis in het reeds genoemde historische tijdschrift hadden gepubliceerd. Hun taak was ook niet zoo zeer zelfstandigen arbeid te leveren als wel de geschiedenis te beschrijven naar een vooropgestelde ideologie, die in de Turken het oudste kultuurvolk ziet. De Turken bewoonden oorspronkelijk de steppen van midden-Azië, waar zij vroeger dan andere rassen zich cultureele vaardigheden verwierven; daarna heeft de voortschrijdende uitdroging van hun oorspronkelijk woongebied hen genoopt naar Oost, Zuid en West te emigreeren, waardoor ook de rest der menschheid de in Azië verworven beschavingsgoederen deelachtig is geworden. Aldus kan worden samengevat de stelling, die in het eerste deel van het door de commissie in 1931 uitgegeven vierdeelige geschiedleerboek ‘Tarih’ (geschiedenis) is uitgewerkt. Hier wordt geleerd, dat alle oude beschavingen, n.l. die der Chineezen, Indiërs, Sumeriërs, Elamieten, Aegeeërs en Egyptenaren, van de oorspronkelijke Turksche beschaving zijn afgeleid, terwijl bovendien van de Sumeriërs, de | |
[pagina 170]
| |
Elamieten en Hittieten gezegd wordt, dat deze, blijkens hun taal, zelf Turken waren. In het tweede deel wordt de geschiedenis der Turksche volken in de Middeleeuwen gegeven, waarbij voornamelijk de geschiedenis van den Islam wordt behandeld, maar met een duidelijk anti-Mohammedaansche tendentie de voor die geschiedenis belangrijke daden vooral aan Turksche volken en dynastieën worden toegeschreven. In het derde deel, belangrijk dunner dan de beide voorafgaande, vindt men de geschiedenis van het Mohammedaansche Osmaansche Rijk, terwijl het vierde deel een goed gedocumenteerde beschrijving is van den strijd na den Wereldoorlog en van de lotgevallen van den nieuwen nationalistischen Turkschen staat. Men ziet dus, dat de reeds vroeger bespeurbare anti-Osmaansche en anti-Mohammedaansche geschiedopvatting ver over dat doel is heengeschoten. Vooral het eerste deel is in dat opzicht merkwaardig, omdat verschillende resultaten of stellingen van de nieuwere wetenschap (de uitdrogingstheorie van Midden-Azië; de opvatting dat Azië de bakermat van de menschheid is; de groote verbreiding der Turksche volken in verleden en heden; de onzekerheid van stam en taal van enkele zeer oude volken) zoodanig worden gecombineerd en uitgelegd, dat zij in de officieele Turksche these passen. Niettemin is deze these in de eerste plaats een uitdaging aan de Westersche wetenschap en het Westersche cultuurbewustzijn, dat meer of minder bewust aan Indogermanen en Semieten een hoogeren cultuuradel toekent dan aan andere rassen. Een Turksch linguist heeft zelfs een boek geschreven om aan te toonen, dat de Ariërs niets zijn dan de afstammelingen van den Turkschen stam Ar. Men verwacht in Turkije ook niet, dat de niet-Turksche wetenschap terstond zal instemmen met de nieuwe geschiedbeschouwing; de opvattingen, die daarmede in strijd zijn, worden met den voorzichtigen term ‘klassiek’ aangeduid. Ten slotte zou ook de Westersche wetenschap zich met veel van deze stellingen kunnen vereenigen, wanneer het praedicaat ‘Turksch’ minder gebruikt werd. Voor het nationaal bewustzijn van de burgers van het nieuwe Turkije evenwel is de nieuwe beschouwing een bevestiging van hun recht op een eervolle plaats in de rij der naties, naar welk recht zij sedert honderd jaren hebben gezocht. Bovendien snijdt het mes van twee kanten, want de ruime overname van westersche materieele kultuur, die op het | |
[pagina 171]
| |
Turksche hervormingsplan staat, behoeft nu niet meer als ontleening van vreemd goed te worden beschouwd, maar eerder als bezitname van een oud erfdeel. In Juli 1932 is te Ankara in tegenwoordigheid van den Gazi een congres van geschiedenis-leeraren bijeengeroepen, waar met enkele uitzonderingen, alle voordrachten de strekking hadden de nieuwe these te bevestigen. De geschiedeniscommissie heeft ook een uitvoeriger werk aangekondigd, waarin de stellingen van de nieuwe geschiedbeschouwing zullen worden toegelicht en gedocumenteerd. De oplossing van het probleem der Turksche taal is ten slotte in dezelfde richting gezocht, waarheen de nieuwe geschiedbeschouwing den weg had gewezen. Zooals gezegd, was men reeds sedert het begin der eeuw zoekende naar wegen om de schrijftaal te ontlasten van de Arabische en Perzische stadhuiswoorden en had het langzaam ontwakend Turkisme gemeend zulk een weg te vinden in een meer of minder vergaand purisme. Nu beteekent purisme echter voor het Turksch iets heel anders dan bijvoorbeeld voor het Nederlandsch; het zou min of meer te vergelijken zijn met een poging om in het Engelsch alle woorden van Franschen oorsprong door Germaansche te vervangen. Het Turksche purisme van kort vóór en tijdens den oorlog was dan ook iets, waarmede gekoketteerd werd, maar waarvan gemeend werd, dat de feitelijke doorvoering onmogelijk was. Wel werd er naar gestreefd, bepaalde Arabische en Perzische syntactische wendingen, die bij Arabische en Perzische woorden gebruikt werden, door zuiver Turksche verbindingen te vervangen; deze beginselen werden inderdaad door leidende letterkundigen van dien tijd toegepast. Ook vindt men in de werken van die schrijvers een ruimer gebruik van in de litteraire taal minder bekende goed-Turksche woorden, geput uit den omgangstaal of uit de dialecten. Zonder de groote politieke veranderingen zou dit litterair purisme op zichzelf ongetwijfeld reeds veel tot vernatuurlijking van de beschaafde schrijftaal hebben bijgedragen. Het ging er vooral om den tegenstand van eenige meer traditioneelgestemde litteratoren te breken; dezen waren tegelijkertijd politieke voorstanders van het oude Osmaansche regime en een hunner, Ali Kemal, is zelfs als verrader gedood, toen hij kort na de inname van Smyrna, door een ongelukkigen samenloop van omstandigheden op nationalistisch grondgebied kwam. Het valt niet | |
[pagina 172]
| |
te ontkennen, dat de oude kunsttaal veel schoons bood, dat nu allengs door het opgeven van haar beoefening, voor het tegenwoordige geslacht te loor gaat. Schrift, taal, en geestelijke kultuur zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden en elkander beinvloedende waarden. Schriftverandering veteekent taalverandering en taalverandering beteekent kultuurverandering. Deze stelling is er merkwaardigerwijze een, die door leeken op linguistisch gebied grif zal worden toegegeven, vervolgens bij nadere overdenking van de beteekenis der termen in twijfel zal worden getrokken, maar ten slotte op grond van de ervaring, gesteund op psychologische en sociologische argumenten, weer zal worden erkend. De propaganda voor de afschaffing der Arabische letters bij het schrijven van het Turksch zal bij de meeste voorstanders daarvan dan ook niet gepaard zijn gegaan met een juiste voorstelling van de mogelijke consequenties, maar dat er belangrijke consequenties aan vast zaten werd toch wel gevoeld. Het primaire motief was wel, dat men de Arabische letterteekens als symbolen van den nu verloochenden Mohammedaanschen cultuurvorm wilde doen verdwijnen, evenals men in 1925 bij wettelijken maatregel de fez als hoofdbedekking had doen verdwijnen. De schrifthervorming volgde dan ook op den voet de afschaffing in April 1928 van de op den godsdienst betrekking hebbende artikelen van de Turksche grondwet. Het begon met de vervanging van de in het Arabische schrift gebruikelijke cijferteekens door de met het Latijnsche schrift gebruikte z.g. ‘Arabische’ cijfers. Deze verandering was zuiver mechanisch en had geen verdere voorbereiding noodig. In Augustus van hetzelfde jaar volgde daarop de redevoering van Mustafa Kemal, gehouden in het park van het oude Sultanspaleis te Constantinopel, waarin hij het voornemen bekend gaf de Latijnsche letters in te voeren. Niettegenstaande zulk een invoering een uitvoerige voorbereiding vereischte, vooral in verband met het vaststellen van een orthographie door de daartoe ingestelde commissie, is dit alles terstond met groote voortvarendheid ter hand genomen en kon reeds op 3 October 1928 de wet op de invoering van de nieuwe letters door de Groote Nationale Vergadering worden aangenomen. Kort tevoren was te Ankara een congres van leeraren bijeengekomen, en dezen hadden zich hier bij eede verbonden de nieuwe letters te onderwijzen. | |
[pagina 173]
| |
In een land, waar bijna de geheele bevolking lezen en schrijven kan, ware, ook bij gelijke energie, een zoo ingrijpende verandering nauwelijks door te voeren geweest. In Turkije, waar mede ten gevolge van de moeilijkheid van het Arabische alphabet, nog altijd een belangrijk percentage analphabeten was, is de verandering in een verrassend snel tempo mogelijk gebleken, zij het ook niet zonder verschijnselen van verwarring en onzekerheid. Ongetwijfeld heeft ook de omstandigheid meegeholpen, dat het Latijnsche schrift inderdaad zich beter leent voor het schrijven van Turksch dan het Arabische, zoodat, nadat eenmaal de nieuwe richting ingeslagen was, aan een terug niet meer te denken viel. Kort tevoren was trouwens ook in sommige Russische Sowjet-republieken met Turksch-Tataarsche bevolking een Latijnsch alphabet ingevoerd. De verandering zat dus in de lucht. De methode van verlatijnsching is evenwel in Turkije geheel onafhankelijk geweest van wat in Rusland gebeurde; de nieuwe orthographie vertoont origineele trekken en is op weg zich burgerrecht te veroveren. Zij verraadt ook enkele traditioneele trekken die den invloed van het vroegere Arabische schriftbeeld verraden. Deze laatste trekken zijn er intusschen ondanks zichzelf, want het is de uitgesproken bedoeling van de spellingwetgevers geweest alle woorden streng phonetisch te spellen, zelfs eigennamen in talen met een reeds lang vastgestelde Latijnsche orthographie. Zoo schreef men niet alleen ‘tuvalet’ voor ‘toilette’, maar ook ‘Loit Corç’ voor Lloyd George. Eigenlijk was ook dit een traditioneel element, omdat het Arabische schrift dergelijke woorden nu eenmaal niet anders dan phonetisch kon weergeven. Ook was het een bewijs van onervarenheid omtrent de eischen van internationale aanpassing, waaraan zelfs een nationaal alphabet behoort te beantwoorden. Op het punt van de spelling van vreemde eigennamen komt men dan ook reeds terug van deze excessen. Het geheel dezer problemen vertoont de bekende paradoxale tegenstelling tusschen moderniseering en streven om het eigene te bewaren. Intusschen is het Latijnsche schrift nog lang niet algemeen in gebruik. De wet verbiedt het Arabische schrift in alle openbare documenten en verbiedt eveneens het drukken met Arabische letters van wat het ook zij; dit geeft niet geringe moeilijkheden voor historici en philologen, die in hun studiën oude citaten te | |
[pagina 174]
| |
berde brengen. In de eerste jaren werd dan ook zeer weinig geproduceerd in Latijnsch schrift en het heeft aan de dagbladen groote moeite gekost zelfs maar te verschijnen. In ieder geval is nog veel minder gelezen dan gedrukt. Maar de groote energie, die de Turksche hervormingen kenmerkt, is in staat gebleken veel van de eerste bezwaren te boven te komen. Een groot struikelblok bleven de Arabische woorden, of liever zij werden dat eerst recht. Want in de oude spelling had men voor die woorden de oude, geheel on-Turksche, orthographie behouden; in de nieuwe spelling werden zij zuiver phonetisch naar Turksche uitspraak geschreven. Niet alleen kwamen veel woorden er zoo onherkenbaar uit te zien, maar er kon nu zelfs verwarring ontstaan, doordat geheel verschillende woorden er in hun nieuwe gedaante volkomen identiek uitzagen. Juist in de schrijftaal gaf dit tot moeilijkheden aanleiding; de spreektaal had, zooals dat meestal gaat, in keuze en behandeling der woorden haar eigen weg gevonden. Zoo leidde de schrifthervorming ertoe, dat de puristische beweging in de taal met nieuwe, praktische argumenten verrijkt werd. Het purisme lag bovendien geheel in dezelfde lijn als de boven geschetste nieuwe Turksche geschiedbeschouwing. Ook in de puristische beweging heeft de regeering de leiding genomen door in Juli 1932 een ‘Studiecommissie voor de Turksche Taal’ in te stellen met de taak de schoonheid en den rijkdom van de Turksche taal in het licht te stellen en het Turksch tot een aan die taal naast de andere talen der wereld toekomende plaats op te heffen. In verband met de nieuwe geschiedopvatting had de commissie daarvoor ook van linguistische zijde argumenten te verschaffen, vooral door te bewijzen, dat een groot deel der cultuurtalen van het Turksch afstammen. Maar niet minder belangrijk was het andere deel van haar taak: het Turksch tot een voor het moderne cultuurleven geschikte taal te maken. Het z.g. ‘Osmaansch’ was voor zijn tijd en omgeving volkomen toereikend geweest; doch bij het zoeken naar een aan de Westersche beschaving aangepast vocabularium had men maar al te vaak moeten overgaan tot het overnemen van woorden uit Europeesche talen, vooral uit het Fransch, wat het taalbeeld niet fraaier maakte. Merkwaardig genoeg was en is het gebruik van Fransche woorden veel verder doorgedrongen in de conversatietaal dan in de schrijf- | |
[pagina 175]
| |
taal, doch wanneer aan dezen gang van zaken zijn natuurlijke loop wordt gelaten, zou het kunnen gebeuren, dat de Arabische woorden weliswaar verdwijnen, maar dat zij door evenzeer vreemd taalmateriaal vervangen worden. Het is begrijpelijk, dat men in den Turkschen woordenschat zelf een hulp tot vermijding van dat alternatief wilde zoeken. Nu zijn inderdaad de mogelijkheden om dien Turkschen taalschat te ontginnen zeer groot. Niet alleen in de z.g. Osmaansche dialecten ligt veel materiaal, maar ook in allerlei andere Turksche talen. De omstandigheden zijn in zooverre gunstig, dat deze talen, die zich over een zeer groot gebied in Azië uitstrekken en in verscheiden streken over een periode van duizend jaren en meer bekend zijn, elkander in bouw, en phonetisch uiterlijk opvallend gelijk zijn gebleven. Het is daardoor mogelijk uit den buitengewoon gevarieerden woordenschat dier taal-dialecten leenwoorden te putten, die in het moderne Turksche taalbeeld uitstekend en harmonisch passen. Nu is aan den anderen kant wel waar, dat de te ontleenen woorden nergens gebruikt worden om de z.g. ‘moderne’ begrippen uit te drukken - er is geen Turksche taal, die op den duur in de Westersche beschaving ingegroeid is, zooals men dat van Hongaarsch en Finsch kan zeggen -, maar het Turksche taalgoed was wel, althans theoretisch, zeer geschikt om het overtollige Arabische leengoed te vervangen, terwijl verder niets belet aan de nieuwe Turksche woorden de ‘moderne’ begrippen toe te kennen, zooals dit ten slotte in alle West-Europeesche talen en o.a. ook in het modern Arabisch is gebeurd. Ten einde voor het nieuwe program van de taalcommissie belangstelling en medewerking van het intellectueele deel der natie te verkrijgen, werd het eerste Turksche taalcongres te Constantinopel bijeengeroepen. In voortdurende tegenwoordigheid van den President der Republiek kwamen de deelnemers van 26 Sept. tot 5 Oct. 1932 in het Dolmabahçe-paleis bijeen, dus ongeveer drie maanden na het geschiedeniscongres van Ankara. Voor ‘congres’ had men de oud-Turksche benaming ‘Kurultay’ gekozen, welk woord uit de geschiedenis bekend is als de naam van de rijksdagen, die Djingiz Chan en zijn opvolgers gewoon waren in hun residentie Karakorum bijeen te roepen. Op dit congres, waarvan in 1933 een uitvoerig verslag is gepubliceerd, zijn vele voordrachten gehouden over de Turksche taalkunde in het alge- | |
[pagina 176]
| |
meen - waarbij in veel referaten een duidelijke neiging aan den dag trad om aan veel woorden een Turksche etymologie te geven, die tot nu toe altijd als van vreemden oorsprong waren beschouwd - en over de behoeften van het moderne Turksch als cultuurtaal in het bijzonder. De meeste redenaars verklaarden zich hier voorstanders van een vergaand purisme, dat ook niet moest schuwen voor verandering van de grammatica zelf. Het lag in den aard van den opzet van het congres, dat de meer gematigde stemmen, die vonden, dat het met het moderne Turksch nog niet zoo treurig gesteld was, verre in de minderheid bleven; die stemmen kwamen voort uit de oudere generatie van letterkundigen, die in de jaren vóór den oorlog juist de voorkampers waren geweest van de vereenvoudiging van de Turksche schrijftaal. Een hunner maakte zelfs de opmerking, dat volkstaal en litteraire taal elkander volstrekt niet behoeven te dekken, want dat de laatste juist tot taak heeft de volkstaal tot een hooger niveau op te heffen. Alles geluiden, die men overal en altijd bij taal- en spellingscrisissen heeft vernomen, maar die nu eens wel en dan weer niet geheel passend zijn bij de oogenblikkelijke omstandigheden. Tegenover de onloochenbare en nijpende problemen, waarvoor de Turksche taal tegenwoordig geplaatst is, hebben alleen de radicale geluiden kans om gehoor te krijgen en ook om inderdaad eenige wijzigingen door te voeren, zij het ook niet zoo verregaand en niet eens in dezelfde richting als in het opzet lag. Het eerste taalcongres is dan ook het begin geweest van een practisch purisme, waaraan velen met den besten wil medewerkten. Terwijl onder de auspiciën van de Studiecommissie voor de Turksche taal in 1934 een systematische verzameling van alle mogelijke echt-Turksche equivalenten voor de niet-Turksche woorden verscheen - een wegens den gepraesteerden wetenschappelijken arbeid hoogst belangrijk werk - beijverden de dagbladen zich zoo Turksch mogelijk te schrijven en riepen zij de medewerking van de lezers in om zelf goede woorden te bedenken voor de Arabische woorden, die men wilde uitbannen. Toch kon het resultaat alles behalve bevredigend genoemd worden. De talrijke echt Turksche woorden, die nu opeens hun intrede deden, maakten lectuur tot een ongewone inspanning. En in deze omstandigheden was ook niet te verwachten, dat de beschaafde omgangstaal veel van de nieuwe woorden zou op- | |
[pagina 177]
| |
nemen. Intusschen ligt dit vergaand purisme nog te kort in het verleden om een oordeel over het resultaat uit te spreken; van alle puristische bewegingen blijft op den duur meer of minder - maar in ieder geval het goede en bruikbare - hangen. Doch de onstuimige energie, die den jongen Turkschen staat op alle gebied bezielt, heeft niet kunnen wachten tot de nieuwe richting eenigszins tijd zou hebben gehad eigen banen te vinden. In 1934 moet een tweede taalcongres bijeen zijn gekomen, maar daarover staan geen gegevens te mijner beschikking. Dit is het jaar, waarin de titel Bey achter den naam werd vervangen door den titel Bay vóór den naam; het nieuwe predicaat is wel typisch Turksch - hoewel niet Osmaansch -, maar de plaatsing vóór den naam is in strijd met de syntactische regels. In hetzelfde jaar werden de Turksche burgers bij de wet verplicht zich een familienaam te kiezen; de meeste nieuwe familienamen hebben een echt Turkschen klank en dragen het stempel van den tijd waarin zij ontstaan zijn. Men kent den naam van den Staatspresident: Kamal Atatürk. Maar dit alles, gelijk ook moeilijk te verwachten was, bracht nog geen bevrediging. Het probleem van de schrijftaal bleek met het ultra-purisme niet te zijn opgelost. En met het snelle tempo, dat kultureele hervormingen tegenwoordig in verscheiden landen kenmerkt, is het proces dit jaar nu weer in een nieuwe phase getreden met de theorie van de ‘Zonnetaal’. Deze these is ontstaan in de onmiddellijke omgeving van den President en houdt in, dat het oudste Turksch dat gesproken is, tevens de oudste taal der menschheid is geweest; dat dus de beschavingsmissie van het in Centraal-Azië levende Turkenvolk ook bestaan heeft in het verspreiden van de taal zelve. De oorsprong nu van die eerste Turksche taal is de zon, want de waarneming van de zon zou de oudste Turken ertoe gebracht hebben het oudste woord te vormen, dat tevens de zon aanduidt, n.l. ‘agh’. Door steeds meer gedifferentieerde waarnemingen en daarmede gepaard gaande differentiatie van het oerwoord - door verandering der consonanten of der vocalen - zouden vervolgens nieuwe algemeene en bijzondere begrippen, met derzelver phonetische wedergave, tot die eerste spraakmakende gemeente zijn gekomen. Over de waarde van de ‘zonnetaal’-theorie is het hier niet de plaats te spreken. Men kan haar simplistisch noemen, maar ten slotte heeft de taalwetenschap nog geen algemeen aanvaarde | |
[pagina 178]
| |
theorie over den oorsprong van de taal opgesteld, en de officieele Turksche lezing spreekt zonder pretentie van een ‘theorie’. Verder heeft het Turksch in het algemeen een zeer klaren en doorzichtigen phonetischen en grammatischen opbouw, zoodat een gedachtengang, die zich taalontwikkeling denkt als een beweging van het minder naar het meer gecompliceerde, vanzelf in de verleiding komt het Turksch als een der oudste talen, zoo niet als de oudste taal te gaan beschouwen. In ieder geval heeft het tijdens het Derde Taalcongres in de laatste week van Augustus van dit jaar in het brandpunt der belangstelling gestaan. De meeste referaten waren gewijd aan het onderzoek en de bevestiging der nieuwe theorie. Een van haar consequenties is natuurlijk, dat niet alleen een aantal oude talen zooals Sumerisch, Elamitisch en Hittitisch voor Turksch worden verklaard - zooals in de vorige phase van de geschied- en taaltheorie was geponeerd -, maar dat alle talen nog sporen moesten vertoonen van verwantschap met de oertaal. Een aantal congresvoordrachten heeft zich inderdaad beziggehouden met de wortelverwantschap van Grieksch, Arabisch, en andere talen met het oer-Turksch. Zooals gezegd waren reeds vroeger pogingen gewaagd om woorden, die altijd als van niet-Turkschen oorsprong bekend waren, op een Turkschen wortel terug te voeren; thans gaf de zonnetaal-theorie aan zoekers in die richting opeens recht van spreken. Maar er ligt nog een algemeene consequentie in de theorie, die voor zoover ik weet niet op het congres is uitgesproken, maar die door de dagbladen is onderstreept, n.l. dat men bij nader beschouwing in het Turksch niet te angstvallig behoeft te zijn voor het gebruik van vreemde woorden; immers alle woorden gaan op oer-Turksche wortels terug en mogen dus burgerrecht in het moderne Turksch opeischen. Zelfs is een dagbladschrijver zoover gegaan kritiek te oefenen op de vroegere puristische beweging door erop te wijzen, dat men een oogenblik vergeten had, dat de taal in de eerste plaats een middel is om zich begrijpelijk te maken en dat de Turken gedurende een zekere periode in het geheel geen taal hebben gehad. Op het congres waren verder vanwege de Regeering eenige buitenlandsche orientalisten genoodigd, van welke enkelen hun belangstelling voor de nieuwe taaltheorie hebben uitgesproken. Ook in de resoluties van het congres is, behalve de constateering van het belang van de zonnetaal-theorie, met waar- | |
[pagina 179]
| |
deering de bereidheid der buitenlandsche geleerden vermeld om met de Turksche geleerden samen te werken in de bestudeering daarvan en publicaties uit te wisselen. De weg schijnt dus gebaand tot een vrijere en niet overdreven puristische ontwikkeling van de Turksche schrijftaal in de toekomst. Het ligt voor de hand, dat die ontwikkeling nooit alleen het werk kan zijn van taaltheoretici en taalwetgevers, maar dat letterkundigen en journalisten vooral de verantwoordelijke cultureele missie zullen hebben te vervullen van aan de Turksche natie een nationale taal te schenken. Alleen heeft sedert de vrijheidsoorlogen de tijd en de rust ontbroken tot een litteraire productie, die omvangrijk en tevens eendrachtig genoeg is om een nieuw klassiek taalbeeld te scheppen. Bovendien zijn vele, en onder hen de beste, der thans produceerende auteurs, mannen van de litteraire hervormingsbeweging van na de revolutie van 1909. Zij zijn in staat aan de Turksche taal de continuiteit te verleenen, die voor het nieuwe werk noodig is.
J.H. Kramers |
|