| |
| |
| |
[Voor dag en dauw]
I
De tekentafel voor het brede raam
bewaart van 't sterrenbeeld voorbijgevloden
een spoor op het papier; passer, potloden
liggen gedrenkt door de verdwenen maan.
De booglamp, op 't fabrieksterrein nog aan,
slaapt lachend in, als op haar bed een dode,
nu zij, voor 't werkmanstreintje uit stad ontboden
de klokjes langs de lijn heeft horen slaan.
De ingenieur, om 't heerlijke gesuis
van de machines, droomt, hij laat zijn huis
later, vlak tegen de fabriek aan bouwen.
De vogel is het struikgewas ontsneld.
In grote stilte gaat over het veld
het langzaam licht zich als een hand ontvouwen.
| |
| |
II
Terwijl de kam het goud schraapt bij elkaar
waar de ongezeggelijke zon mee speelt,
al knetterend, vertelt het meisje haar
kleine verhaaltjes aan haar spiegelbeeld,
verhaaltjes, die de pop waarschijnlijk waar
zij nog in bed mee slaapt heeft meegedeeld,
of die, als men het haar voor 't vlechten deelt,
't oor ingefluisterd worden door het haar.
Leg ze niet uit, die woorden; sta niet stil,
het haarlint strikkend, bij wat zeggen wil,
trouwen, geld, reizen, kinderen; 't is taal
van kaartlegsters; 't zijn woorden waar eenmaal
een verre wanhoop in is vastgelegd,
maar vol van diepe vreugde als men ze zegt.
| |
| |
III
Verwachtingen en haren eenmaal grijs
zijn niet als nevelen van 't hoofd te vagen,
mijmert de trambestuurder, bij de slagen
der ruitenwissers, mogelijkerwijs.
De eerste rit is altijd weer een reis.
Full speed. Hij ziet bij 't zingen van de wagen
oude, onvergetelijke winterdagen
als niemand voor hem uit was op het ijs.
De stad slaapt nog. Zo ver men zien kan zijn
rolluiken voor de winkels neergelaten.
De draad hangt drup'lend door de lege straat.
Verstoot de woonsteden, o God, en laat
de kalveren weer weiden in woestijn.
Twist met ons, twist met ons, twist niet met mate.
| |
| |
IV
Hij knoopt, om 't licht te temperen voor 't kind
dat in zijn bedje zich ligt om te keren,
een zakdoek om de peer heen, en begint
doodstil zich voor de wastafel te scheren.
De vrouw, zich slapend houdend, hoort zich zweren
dat zij beminnen zal wat zij bemint:
o licht, wees vuur, ontsteek de morgenwind
opdat de ziel tot het vlees toe vertere.
Hij ziet dat zij het voorhoofd fronst; haar hand
balt zich; deze is zijn vrouw, zij huilt; hij ziet
diep, diep de spiegel in, hun huis in brand;
hij ziet dat, eens, en of hij wil of niet,
in weerwil van zijn vrees zijn wens geschiedt:
hij, zij en 't kind trekkend naar ander land.
| |
| |
V
Hij was een avond vroeg naar bed gegaan.
Hij kon niet slapen. Het was volle maan.
Uit een café niet ver van 't huis vandaan
klonk dansmuziek. Hij is weer opgestaan.
Hij had niet veel tijd nodig zich te kleden.
Hij liep snel de drie trappen naar beneden.
Nauwlijks op straat, voerde, na een paar schreden,
de mensenmenigte hem met zich mede.
Hij kreeg een tafeltje bij de muziek.
Maar toen hij, door 't rumoer der kleine luiden
geërgerd, acht ging slaan op het publiek,
begonnen de gezichten straatgeluiden,
dromen en kinderliedjes te beduiden
en in de dichte mist alarm te luiden.
| |
| |
VI
De kamer hardt de lucht niet langer van
tabak en onververste bloemenvazen,
en in de keuken vragen whisky-glazen
of de aanslag ooit nog afgewassen kan.
Gedenkt vorige dingen niet, gij dwazen;
'k maak alle dingen nieuw; ik zal geen man
om Jacob's zonde uitleveren ten ban;
ik ben met u; ik ben de eerste en de laatste.
Reeds is de werkvrouw aan het werk gegaan.
De poetsmand laat ze in de open voordeur staan.
O, merk hoe luchtiger in huis het wordt!
Zij poetst, buiten, het koperen naambord.
Hoe spiegelend wordt het, hoe smetteloos!
De wildernis zal bloeien als een roos.
| |
| |
VII
Niet zonder stap voor stap het oor te lenen
en zich bij elk gerucht te vergewissen:
't is niets; sluipt, na een gang vol hindernissen,
de jongen in zijn nachtgoed op de tenen
de deur in waar zijn zuster slaapt. Verdwenen
is alle vrees de zekerheid te missen
zijn schat bewaard te zien in duisternissen.
Hij zit een wijl aan 't bed, en sluipt weer henen.
't Horloge op tafel, de gevouwen kleren,
de schoolschriften onder de lamp geopend,
wachten totdat de jongen weer zal keren.
Hij zal zich kleden, heen en weder lopend,
hij zal neerzitten, en, zijn pen indopend,
een marschlied neuriënde gaan studeren.
| |
| |
VIII
Wij stonden in de keuken, zij en ik.
Ik dacht al dagen lang: vraag het vandaag.
Maar omdat ik mij schaamde voor de vraag
wachtte ik het onbewaakte ogenblik.
Maar nu, haar bezig ziend in haar bedrijf,
en de kans hebbend die ik hebben wou
dat zij onvoorbereid antwoorden zou,
vroeg ik: waarover wil je dat ik schrijf.
Juist vangt de fluitketel te fluiten aan.
Weer is dit leven vreemd als in een trein
te ontwaken en in ander land te zijn.
En zij antwoordt, terwijl zij langzaam-aan
het drup'lend water op de koffie giet
en de damp geur wordt: een nieuw bruiloftslied.
|
|