De Gids. Jaargang 100(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 192] [p. 192] Gedichten In latebris silvae Ik heb den ganschen dag het woud doorzocht Naar kruiden om hen op de wond te leggen Die dieren met hun tanden scherp als eggen Mij beten in de bloote schouderbocht, Toen ik vertwijfeld om den toegang vocht Naar het kasteel tusschen de rozenheggen En ik de tooverspreuk niet meer kon zeggen Waardoor ik hen te dooden had vermocht. Ik zocht vergeefs. Wel kwam mij drie maal tegen De jonge heks, groenoogig. Toen de wegen Donkerden, volgde ik haar in 't varenkruid. De dierenwonden zijn reeds lang genezen. Maar altijd blijven branden op mijn huid De kussen van het bijna-menschelijk wezen. [pagina 193] [p. 193] Al luisterend naar het tweegesprek der bronnen De wilde dieren die wij overwonnen Liggen lang-uitgestrekt op 't weeke mos. Ik maak mijn gordel, gij uw haren los, Al luistrend naar het tweegesprek der bronnen. Reeds lang is de avondschaduwing begonnen Maar langzaam eerst verkoelt zich onze blos. Alleenheerschers nu van het wijde bosch Geven wij aan zijn stilten ons gewonnen. En elk geeft zich aan de eigen mijmring over Bij de avondster die inschijnt door het loover Als éens door 't venster van uw vaders slot. Des nachts verandert zeldzaam zich ons lot: In elken stap die ritselt hoort ge een roover En elk gezicht heeft de oogen van een God. J.J. van Geuns Vorige Volgende