| |
| |
| |
Madame de Pompadour
Deel II - ‘Un morceau de roi’
V
Eindelijk, in het voorjaar van 1748 hadden de afgevaardigden in Aken de contracten onderteekend welke een einde maakten aan dien langen vruchteloozen inslapenden en weer opflakkerenden Oostenrijkschen successieoorlog die het Fransche volk met het bloed van veel zonen, met de uitputting zijner financiën, met opcenten op opcenten, met belastingen op kaarsen tot op papier had betaald. Men had zich ridderlijk gedragen. Louis quinze, een vorst die tevens een heer was, had de politiek van zijn ontslagen minister, den markies van Argenson toch doorgezet. Frankrijk was niet als een gier op zijn zieltogenden prooi neergestreken. En ondanks de woede van Maurits van Saksen, den maarschalk, had het zijn veroveringen in Nederland weer aan de Republiek teruggegeven. Alles bleef bij het oude, zelfs in Indië, waar Dupleix ten slotte de Engelschen en hun inlandsche bondgenooten zooveel nederzettingen had afgewonnen. Maar de publieke opinie is niet veel verheven boven den geest van een enkeling. Ook de openbare meening kan van niets afstand doen en een volk komt in dezelfde onbehagelijke stemming als een mensch wanneer het meent er niet alles uitgehaald te hebben wat er uit te halen was. Wat is een vrede op basis van een status quo? De oorlog is toch begonnen omdat de menschheid in weeën lag van een metamorphose. Is het de moeite waard dat een rups zich inpopt opdat dezelfde rups de pop weer verlaat! Slechts heel kort duurde de vreugde van Frankrijks bevolking om die vrede van Aken. Er was niet meer en niet goedkooper brood voor de millioenen wachtenden dan een jaar tevoren. De tegenstanders
| |
| |
van den vrede die Frankrijk geen profijt van zijn overwinningen en inspanningen liet trekken, deden zich hooren. Van Versailles uit wist de graaf van Argenson wel zijn opinies over Parijs te verspreiden. Maurits van Saksen, die nog in de Nederlanden zat en pas Maestricht veroverd had, sputterde. Was dat alles wat van zijn glorierijke verovering van Bergen op Zoom mocht overblijven! En van hoog naar laag begon men de zoo lang verwachte vrede een domheid te vinden. ‘T'es bête comme la paix,’ schreeuwden de Parijsche marktvrouwen elkaar toe wanneer er kijflust over haar kwam en in de honderden café's van de hoofdstad, met Procope aan 't hoofd, wilde men het den minister van Buitenlandsche Zaken, dien dommen nietsnut van een Puysieulx en diens gevolmachtigde, een Italiaanschen buitenlander die voor Frankrijk te Aken onderhandeld had, verbeteren. Men vergat ook niet dat dit tweetal cliënten van Madame de Pompadour waren, men wist 't maar al te goed dat zij den markies van Séverin met de boodschap naar Aken gestuurd had ten koste van ieder offer vrede te sluiten. ‘De koning wil vrede,’ had Louis quinze's eerste actrice op het tooneel des lands uitgeroepen en met zoo veel klem en zelfzekerheid dat men gelooven kon dat zij zelfstandig optrad, terwijl ze maar de decoratieve omroepster van haar vrienden was en van des konings behoefte naar rust en tegenzin in beslommeringen en moeilijkheden.
Minister Maurepas ging ook weer eens poolshoogte nemen in Parijs. Aangenamer en nuttiger tijdverdrijf bestond er niet voor een man als hij; hij stelde het zich tot taak de publieke opinie, dat vreemde, ongrijpbare spook dat in zijn tijd machtiger werd dan ooit te voren, te polsen en te beïnvloeden. Niet dat de graaf van Maurepas geen aristocraat in hart en nieren was. Alleen zijn adellijke gelijken beschouwde hij als menschen. Voor hem bestond het volk om erover heen te trippelen; 't was grond waarop men steunt. Maar men moest niet dom zijn. Hij wist dat de publieke meening de moeite van het besturen waard was, dat zij carrieres kon maken, handhaven en verbrijzelen. Net als de zee. Ja, de minister van marine was op de wateren der openbare meening zelfs nog meer tehuis dan op die van den Oceaan, waarvan hij pas in zijn veeljarige loopbaan wat verstand gekregen
| |
| |
had. Want ‘entre nous soit dit’, zoo dacht hij, toen ik als twintigjarig mijnheertje minister van marine werd, kende ik alleen maar de Seine, en als eenige schepen pleizierjachtjes waarop men dames het hof maakt. Maurepas had de publieke opinie noodig. Van haar verwachtte hij de stootkracht om de ‘grisette du roi’ te lichten en bij 't afval te werpen. 't Was zijn plicht de machinerie hiervan in beweging te brengen. Hij was het de door de tegenwoordigheid van zoo'n bourgeoise beleedigde dames van zijn stand schuldig en vooral zijn goede koningin. Maar ook den koning, voor wien hij veel vriendschap gevoelde. Maurepas vond zelfs in 't algemeen vrouwen een te dwaas en te dom menschensoort dan dat hij het zou kunnen aanzien dat ze de baas over mannen speelden. Onuitstaanbare wezens waren het eigenlijk. Wat strooiden ze al niet voor gekheden omtrent hem uit, omdat hij niet genoeg notitie van ze nam en ze in haar ijdelheid te kort deed. De één beweerde dat hij een castraat was, de andere meende dat hij hermaphrodiet moest zijn. Alleen omdat hij aan z'n eigen vrouw genoeg had. Dwaas menschenslag, ijdel soort, die vrouwen. Dat Pompadourtje spande de kroon in opgeblazen eigendunk en sekse-overschatting. Maurepas liet zich door z'n knecht een zwarten mantel over de schouders leggen, hij zette z'n steekhoed diep over de oogen, nam z'n lange wandelstok, waarvan de knop van opengewerkt goud een kroontje leek en ging, gevolgd door z'n knecht, naar zijn karos, die buiten op de Place d'Armes te wachten stond. De avond was nog niet geheel gevallen en de scherpe oogen van den minister van marine tuurden nieuwsgierig naar alles wat op de Avenue de Paris te zien was. Meesmuilend lachte het aristocraatje toen juist de Pot de Chambre, de ‘po’ passeerde, de meterslange rieten omnibus die burgerluitjes van Versailles uit Parijs terugbracht, waar ze geradbraakt aankwamen.
Menig nieuw pakje moest er een doop ondergaan in den mand met vette levensmiddelen die een buurvrouw op haar breede schoot had gezet en welke er van afgleed door denzelfden schok die den buurman van z'n plaats wrong. Net twintig boeken op een plank waar maar voor vijftien plaats is,’ dacht Maurepas, die altijd gereed was om de belachelijkheden des levens waar te nemen en er zelf niet in verzeild raakte.
Hij liet zich onmiddellijk naar het Palais Royal brengen. Het
| |
| |
Palais Royal, het oude Palais-Cardinal dat eens de kardinaal de Richelieu aan den koning cadeau gedaan had en dat nu door Orléans, den oudsten telg van den regent bewoond werd, was de plaats geworden waar de Parijsche nieuwsgierigen en eleganten, snollen en nietsnutten luidruchtig of philosophisch promeneerden. Nu werd er zelfs al politiek gemaakt als in vroeger dagen op de Pont-Neuf. Politiek! Wat een opgeschroefde dwaasheid. Daar had je een aantal beroepspralers en beterweters die nieuwtjes verzamelden en daarmee praalden temidden van stomaandachtige omstanders zooals de petit-maîtres van Versailles met een nieuw costuum. Nouvellisten noemden ze zich. Jawel, maar ze maakten geen Parijsche politiek. Ze vertelden wat Versailles wilde dat ze zeggen zouden. Wat Versailles in Versailles niet mocht uitspreken, liet het in Parijs uitbazuinen. Tenminste het Versailles dat verstand bezat als mijnheer de Maurepas. De minister was uitgestapt en liep, gevolgd door zijn knecht, den tuin van het Palais Royal binnen, langs de talrijke winkels, koffiehuizen en plezierlokalen die zich rondom het paleis gegroepeerd hadden. De promenade was er niet onaangenaam. Naar stand werd er niet gevraagd, wanneer de kleeren er maar niets van verrieden. Arbeiders in hun grauwe plunje en dienstmeisjes met hun doekjes om 't haar werden er niet toegelaten. Men eischte in dien tuin dat men een seigneur was of erop leek, een grande dame of ééne die omdat ze prostituée was, den vreemdeling nog meer imponeerde dan de ware dochters der aristocratie. Wat zich door kleeding van die heeren en meesteressen der menschelijke schepping onderscheidde, mocht alleen in functie aanwezig zijn: knechten en palfrenieren, en koopvrouwen van allerlei slag opdat heeren wie 't in den zin kwam om een gelegenheidsdame attenties te bewijzen, er onmiddellijk toe in staat gesteld zouden worden. Maurepas behoorde tot de vrome partij en liet geen dag
het kerkezakje dat in Marie Leczinska's vertrekken de ronde deed met dezelfde zwaarte vertrekken. Maar toch was hij een meer dan sceptisch man. Achter iederen hoogop redeneerenden jonker, die zijn dubbele horlogeketting en zijn breloques van zijn gele vest tot op z'n broek liet tingelen, vermoedde hij een leege hersenkas, een ontvolkte portemonnaie of den pas opgelakten adel van onbeschaamde financiers à la Poisson. De ware dames, die bepluimd als carousselpaarden voorbij- | |
| |
ruischten, schold hij uit voor slecht-gebakken snollen. De luidruchtige of plechtige prostituées echter, die twee aan twee 't trottoir met hun heupen in beslag namen en hem lang en strak aankeken om daarna den blik af te wenden en even strak voor zich uit te kijken, in afwachting van haar effect, schold hij voor mislukte dames, die naar visch en vaatwerk roken onder de parfums die ze kwistig over haar corsages hadden uitgesprenkeld. Ze hadden werkelijk reden om boos te zijn op Maurepas, de dames van 't Palais Royal, want niets in haar aanlokkelijke schoonheid en imponeerenden zwier prikkelde zijn galanterie, en heel hun doen zijn spotlust. Den hoed diep in het hoofd, liep hij het terras van een der meest bezochte koffiehuizen, 't Café de Foy, binnen. Het Café du Caveau, een ander centrum van Palais Royal-bezoekers was hem wat te burgerlijk en 's avonds om elf uur rook men er nog den stank van het souper. Maurepas ging zitten achter één der terrastafeltjes en keek neer op den door allerlei staande en hangende lantaarns zeer vroolijk verlichten tuin van het Palais-Royal. Aan een tafeltje naast hem sprak een sanguinisch onderofficier, of anders moest hij reeds diep in 't glaasje gekeken hebben, met een zindelijk maar karig abbétje. Maurepas luisterde aandachtig. Waarachtig, het gesprek liep over de liefdesavonturen van Richelieu. Waar men zich in Parijs toch al niet mee bezig hield!
Hij haalde een gazette de Hollande uit zijn zak, gaf voortelezen, en legde verveeld het courantje weer voor zich, een truc die meestal lukte. ‘U permitteert, mijnheer?’ zei de onderofficier aan het tafeltje naast het zijne. ‘Gaat uw gang.’ ‘Een goede vaderlander is dat anders ook verplicht,’ merkte de onderofficier lachend op. ‘Ik heb voor u allen gevochten, mijnheer, en wacht al sinds een half jaar op soldij.’ - ‘Ik beklaag u, waarde vriend. Onder wie hebt u gevochten?’ - ‘Onder Noailles, onder Orléans, onder wie u maar wilt. Maar het lieve vaderland heeft er lak aan.’ - ‘Het land is arm.’ - ‘Nee, mijnheer, het land is niet arm. Maar met de soldij die men Zijne Majesteits soldaten onthoudt, spekken de heeren financiers zich de beurzen.’ - Maurepas schraapte de keel. ‘Weet u wie de oorlog gewonnen heeft?’ - ‘Onze koning natuurlijk.’ - ‘Nee, Pâris-Duverney met z'n bende. We kennen dat: leveranties, arrangementen. En de helft in eigen zak, de andere helft een douceur voor de dame van den koning.’ - ‘Och kom. Madame
| |
| |
de Pompadour is een goede vriendin van de heeren financiers, maar men verzekert me dat ze nog nooit direct aandeel in hun manipulaties gehad heeft. Hoe zou 't ook. Een dame die zoo hoog geplaatst is, weet wat ze aan haar stand verschuldigd is.’ Maurepas lachte om zichzelve. - ‘Ja, u zult zeggen, 't is nog maar een gekochte stand. Ze moet de menschen, die haar opgetild hebben, afbetalen.’ De heeren aan het andere tafeltje lachten hartelijk om den geestigen onbekende. ‘U spreekt uitstekend, beste mijnheer, men zou zeggen dat u in Versailles zelf verkeerd hebt. 't Doet er niet toe. Als u die juffrouw ooit tegenkomt, zeg haar dan dat ze een soldaten snol is, want ze vreet van onze centen, hahaha!’ Maurepas legde z'n vinger voor den mond. Hij had in een kalmen heer die eruit zag als een deftig parlementslid en die genoegelijk het eene been over het andere kruiste om eens te luisteren wat die heeren van het eene tafeltje naar het andere elkaar te zeggen hadden, een agent van Berryer, den commissaris van politie herkend. Vlug stond hij op en aan den spottenden en toch geruststellenden blik, waarmee de heer hem aankeek, merkte hij dat de agent ook hem herkend had. ‘C'est égal.’ Men hield niet van de Pompadour! Buiten gekomen, stond Maurepas een wijle besluiteloos wat nu te doen. Toch naar 't Caveau gaan? Och nee, hij kende dat. Fatsoenlijke burgermenschen in hun beste plunje, die geen boe en geen ba durfden te zeggen. Tegen het razende lawaai dat er de ‘Sauvage’ maakte, een kerel die als een hondsdolle op zijn instrumenten aanviel en als een hellegast buitelingen om zijn hoofd maakte, kon hij ook niet. Pleizier voor de massa. Richelieu verrukte zijn burgerlijke conquêtes met dergelijke vermaken. Als hij eens naar de ‘Aveugles’ toe ging. De beruchtste kroeg van 't Palais-Royal. Men zou hem er niet spoedig herkennen en was er erg brutaal,
ondanks de mannetjes van Berryer. Daar had hij die dwaze publieke opinie bij de pols. Hij liep in vroolijke stemming met kleine salonpasjes langs de winkels aan den kant van de Rue de Richelieu, tot hij aan 't Café Italien kwam, waaronder het beroemde Koffiehuis der Blinden was geinstalleerd. Maurepas' knecht volgde hem nu op den voet. Een paar treden af en zij kwamen in een lage ruimte, waar een verstikkende hitte heerschte. Menschenuitwasemingen, parfums, zelfs tabak die men in 't overige Parijs weinig rookte, bier, wijn, etensgeuren. De ver- | |
| |
fijnde Maurepas bracht de hand onwillekeurig aan zijn hoofd dat in een klem geraakt scheen. Het café was vol van tierende, schreeuwende menschen. Hoeren, kelners, grands seigneurs en provincialen. Om hèn te imponeeren maakten de habitués en de lieden die er in de uitoefening van hun beroep verkeerden, eigenlijk dat lawaai. Gaat de mond van zoo'n ‘godiche’, zoo'n boertje van buiten van verwondering open, dan volgt de beurs weldra. ‘Leve de vreemdeling!’ was het wachtwoord. ‘Wee de onnoozele’ het andere, dat hij tot zichzelve zei als om elf uur de gulden hekken van 't Palais Royal gesloten waren en hij zonder middelen in de donkere hoofdstad keek. Men leefde hier van elkaar. Oude hetairen kregen gratis hun kleintje koffie of hun half glaasje wijn van den eigenaar. Maar zagen zij een bezoeker die er onnoozel genoeg uitzag, dan spoedden zij zich naar buiten, waarschuwden een jonge dienares van Venus en in den een commissie voor haar moeite. Twintig blinde menschen die met starende oogen in een hoek van het door lage muurtjes verdeelde lokaal zaten, maakten muziek. De lichte chansons waarvan de bezoekers de refreintjes meezongen, hoorden weinig bij de strakke gezichten der blinden, bij de toewijding van hun strijkende en tokkelende vingers. Maar juist het onnatuurlijke, het uitgeoefende geweld prikkelt een publiek tot dolheden.
Af en toe verhief een blinde vrouw zich van haar stoeltje en schreeuwde met hooge stem een onkuisch coupletje. ‘Mijn geloof in de voortreffelijkheid van de zang van blinde vinken zou hier verloren gaan,’ zei Maurepas tot z'n knecht die op een krukje achter hem was gaan zitten, omdat hij hier noch voor het gezelschap van zijn heer durfde gelden, noch geheel knecht mocht zijn. ‘Luistert heeren,’ riep een grappenmaker, die men in heel 't Palais Royal en ook in Versailles kende, ik ga u 't laatste nieuws van den vrede vertellen!’ De nouvellist nam plaats tegen een houten pilaar en schreeuwde dat allen 't hooren konden: ‘Het was de vorige week dat....’ Maar de blinde menschen speelden onverstoorbaar door. ‘Stilte,’ schreeuwde het publiek het orchest toe, dat onmiddellijk gehoorzaamde. ‘Het was de vorige week dat Zijne Majesteit Louis als wijlen Pharao een droom droomde. Vier katten zag hij in zijn droom, die met elkaar aan het vechten waren. Nee, het gebeurde niet in de Meimaand. Eén kat was mager, de ander vet, de derde had één oog
| |
| |
en de vierde, de leden van 't orchest moeten 't mij vergeven, was aan beide oogen blind. Zijne Majesteit ontwaakte en dacht de heele dag aan die vreemde droom. Wat kon hij toch beteekenen? ‘Aan zijn Pompadour vragen?’ - ‘Die heeft verstand van katten,’ riep een brutale en obscene jonge man. - ‘Nee, mijne heeren. De koning heeft de eenvoudigste man van Versailles bij zich laten komen. Want in de mond der eenvoudigen is de waarheid. De privaat-uitschepper heeft hij ontboden, omdat die de dessous van alles kent. En weet u hoe deze Joseph de droom geduid heeft?’ Er heerschte volkomen stilte in 't rumoerige café. ‘Luister! De uitgemergelde kat, dat is uw volk, Sire. De vette kat, dat zijn de heeren financiers; de kat die met één oog maar ziet, is uw ministerraad; en de blinde kat is met uw verlof uwe Majesteit zelf die niets wil zien.’ Tijdens het gelach en gejuich van het opgewonden publiek, legden twee heeren, die ongemerkt steeds dichter bij den nouvellist gekomen waren, hun handen op zijn schouders en namen hem zachtjes mee. Maar de politieambtenaren waren niet meer bij machte de stem van het publiek te onderdrukken. Schertsend leerde men de massa haar regeering beoordeelen. Een liedje deed het werk van vele vergaderingen. De heeren hoofdagenten van Berryer waren net met den droomuitlegger weggegaan om hem een nachtverblijf te geven en het publiek begon juist te beseffen dat degeen die hen vermaakt had, een rijksbelooning had gekregen, toen een nieuwe satiricus den door rook en etensgeuren omhulden Parnassus besteeg en het orchest verzocht het populaire liedje ‘Quand mon amant me fait sa cour’ te spelen, waarop hij een amusante variatie wilde zingen. Maurepas luisterde aandachtig naar de versjes die komen zouden, bij voorbaat tuk op smaad tegen de Pompadour. Het vers begon echter met een aanval op zijn klerikalen vriend, den bisschop van Mirepoix.
Dat stemde hem niet prettig. Met schetterende stem zong de dichter:
Que Boyer ce moine maudit
Renverse l'état pour la Bulle
Que par lui le juste proscrit
Soit victime de la formule.
En toen zong daverend het publiek:
Celui qui n'en a nul souci.
| |
| |
en identificeerde zich met een berooiden onderdaan van Louis quinze die ten slotte z'n schouders maar ophaalt. Maurepas echter, die teleurgesteld was, kreeg zijn bekomst. De roode lippen van den zanger spitsten zich opnieuw in zijn rond gezicht:
A la cour, se voit avancée;
Que dans l'amour et dans le vin
Louis cherche une gloire aisée.
Weer brulde het publiek, verrukt te mogen meedoen met zooveel publieke oneerbiedigheid het refreintje van den man die 't niets meer kan schelen. Maurepas kon niet nalaten, toen hij het geschreeuw compact genoeg achtte, mee te doen in 't schimpen op de Pompadour. Lustig klapten zijn lage schoentjes op den steenen grond. Weer zette de gunsteling van het publiek een nieuw couplet in. Maar plotseling verduisterden de trekken van minister Maurepas en zijn blij incognito werd gal-bitter. Zoo'n brutale schandrijmer. Daar klonk het in de zaal:
Que Maurepas, Saint-Florentin
Ignorent l'art du Ministère
Que ce vrai couple calotin
A peine soit bon à Cithère.
En als een hoon die hem persoonlijk werd aangedaan hoorde Maurepas het publiek in koor dat onuitstaanbare refreintje aanheffen:
Celui qui n'en a nul souci.
't Leek wel of duizend menschen naar hem wezen. Nog dieper zette hij z'n hoed in z'n hoofd en gromde z'n knecht toe dat hij betalen moest. ‘Is 't nog niet gebeurd!’ Hij moest zich bedwingen om zijn adellijke wandelstok niet in werking te brengen op de ruggen van den haastig toeschietenden kelner en van zijn trouwen valet de chambre. Hij spotte voortreffelijk, minister Maurepas, maar verdroeg zelve slecht het dichterlijke genre dat zijn voorkeur had. De oogen benedenwaarts, verliet hij zoo vlug mogelijk den stampvollen, joelenden kelder, en stootte zich in z'n haast meermalen de knie. Men moest zich als edelman ook
| |
| |
niet temidden van het plebs begeven. In somberheid broeide hij zwartgallige ideeën uit, toen hij in z'n karos naar Versailles terugreed en was boos op zijn knecht die hem geen motief leverde voor een oorvijg. De minister had gemerkt dat de publieke opinie, die zoo belangrijk is, niet slechts vanuit één bron, zijn eigen dichtader, maar vanuit meerdere gevoed werd. Laat in den nacht kwam hij eindelijk in z'n slaapkamer aan en vond daar gelegenheid zijn knecht een standje te maken. De kachel rookte. Grommend ging hij naar bed en was zeer ontevreden over zijn eenzaam boemelavondje naar het Palais-Royal.
Minister Maurepas was dien nacht nog boozer op Madame de Pompadour dan gewoonlijk. Het anti-klerikalisme van het liedje dat zijn oor verscheurd had, kwam natuurlijk uit de koker van Madame's goddelooze Voltairiaansche vrienden. En wie strooide overal rond dat hij niet in staat was de liefde te bedrijven? Dat vervloekte straatwijf natuurlijk, die van haar moeder geleerd had dat een man die voor liefde niet veel waard is, de grootste vijand der vrouwen is, want hij vermindert haar waarde op de markt door de vraag te verkleinen. Hij vond zichzelf een domoor. Met kleine triomphjes over die juffrouw Poisson stelde hij zich tevreden; hij schoot liedjes op haar af. Maar was dat de wijze waarop men haar voorgoed uit Versailles kon wegjagen? Maurepas smeedde in het nachtelijk uur groote plannen. Hij dacht aan een samenzwering met de partij der Jezuieten, met den kardinaal de Tencin, den bisschop van Mirepoix, met Christophe de Beaumont, den fanatieken prediker en aartsbisschop van Parijs. Maar Maurepas was geen man om groote complotten te smeden en staag aan een werk der vernietiging te kunnen arbeiden. Ook in vijandschap improviseerde hij. En zijn Barthelomeusnacht tegen de Pompadour en haar libertijnen liep ook ditmaal weer uit op een liedje dat hij op de mouw van zijn nachthemd neerkrabbelde. Daarna viel hij in slaap.
Den volgenden avond aan het souper moest hij echter weer haar hatelijk gezicht aanschouwen en haar besliste stem hooren. Vooral de kleine onderkin die zich begon aan te zetten, wekte zijn ergernis: een teeken van gezetenheid en waardigheid, waarop ze geen recht had. Het wijf geneerde zich niet meer om hem haar haat te toonen, om hem met de dreiging van een vol- | |
| |
ledige vernietiging te omgeven. De laatste welvoegelijkheid verloor ze uit het oog, alsof het hof een achterwinkel was geworden, waar vijanden elkaar hun achterste mochten toedraaien. Bij zijn komen keurde Madame de Pompadour den minister geen groet waardig en bleef zeer in het oog vallend in gesprek met haar vriend, den prins van Soubise. Luidruchtig en gewaagd, hoog van toon en overdreven van gebaar, vermaakte zij daarna de weinige aanwezigen die de hooge eer van het souper intime deelden, met een verhaal van Richelieu's laatste liefde. ‘Stel u voor. Iederen avond maakte onze hertog galante bezoekjes bij Madame de la Popelinière. Dat was geen gemakkelijke taak. De inneming van Bergen op Zoom is er kinderspel bij geweest, want de la Popelinière is jaloersch als een tijger. Maar Richelieu had er wat op gevonden. Hij huurde 't huis dat naast dat van Popelinière ligt. Tik, tik, tik, drie tikken tegen een verscholen deurtje achter de schoorsteen. En Madame de la Popelinière die niet bang voor spoken is, opent zoo maar die donkere gang waar gewoonlijk het vuur in rook opgaat en die ditmaal het vuur binnenlaat. Dat spel duurt vele maanden. Maar de verklikkers slapen niet en onze gehoornde vriend, Monsieur de la Popelinière, haalt er een mecanicien bij om de slaapkamer van Madame te onderzoeken. Die vindt het schoorsteendeurtje en staat paf; de man is vol bewondering over de invloed van de liefde op de techniek. Het scharnierwerk, de zelfsluiting van het onzichtbare schoorsteendeurtje tusschen den hertog en zijn schoone
Popelinière moeten voortreffelijk geweest zijn. De man, de hand op 't hart weigert het meesterwerk van zijn kunst stuk te maken. Maar de Popelinière, razend van jaloesie, geeft den werktuigkundige een oorvijg. En toen pas vond de vakman de kracht tot vandalisme. De meest ingenieuse liefde van onze tijd werd geopenbaard, mijne heeren. En zoo gleed iederen avond de hertog van Richelieu door de schoorsteen in de armen van zijn schoone. Mijn conclusie is deze: Ik wist dat vogeltjes wel eens in de schoorsteen nestelen, maar ik had onze geliefde hertog niet voor zóó poëtisch gehouden.’ De aanwezigen lachten hartelijk om den betrapten minnaar en de bedrogen echtgenoot. Madame de Pompadour echter merkte dat zij in het vuur van haar vertelling het bouquetje van witte hyacinthen dat zij zoo zwierig aan haar corsage gestoken had, moest hebben losgerukt. Juist
| |
| |
stond men van tafel op. Daar lagen de bloemen op den grond. De markiezin aarzelde of ze haar bouquet zou oprapen of het maar moest laten liggen. Wat deed men in zoo'n geval? Ze keek in het rond en merkte dat Maurepas haar bespiedde. Het maakte haar nerveus en onzeker als in haar eerste Versailles-tijd, toen men haar steeds op de één of andere belachelijkheid wilde betrappen. Wat te doen? Om er maar van af te zijn, vertrapte ze driftig de geurende witte bloemen.
Den volgenden dag reeds kwam Madame d'Estrades, rood van opwinding, geveinsde verontwaardiging, moeilijk bedwongen voldoening en uitputting, want ze was corpulent, Madame de Pompadour, haar nicht en liefste vriendin, over een versje spreken dat heel Versailles en heel Parijs op de lippen had. O, het was ontzettend. ‘Ik ben bang dat je erg zult schrikken, als ik je de woorden zeg.’ - ‘Maar ik wíl het weten.’ - ‘Het zal je zoo grieven, Jeanne.’ - ‘Ik wil dat men mij zóó grieft dat ik eindelijk de kracht heb de koning voor de keus te stellen. Hij of ik. Spreek op, wat ligt er nu weer in de modder, m'n moeder, m'n kind misschien. Waarop heeft die schurk het nu gemunt?’ - ‘Het is een heel gemeen versje, Jeanne. Het moet pas gisterenavond gemaakt zijn!’ - ‘En men kent het al in Parijs. Dat bewijst me hoeveel vijanden ik heb. Mag ik het nu eindelijk hooren?’ - ‘Je weet toch van gisterenavond? Die bloemen die je verloren hebt. Je sprak er me nog over. Nu ja.... Wat heeft dat ermee te maken?’ - ‘In Godsnaam dan. Luister Jeanne en wees niet boos op mij. Ik wilde de eerste zijn die je erover sprak om je tijd te geven je te kunnen verdedigen.’ De dikke dame haalde een briefje uit haar corsage en las luider dan noodig was:
Par vos façons nobles et franches
Iris, vous enchantez les coeurs
Sur nos pas vous semez des fleurs,
Mais ce sont des fleurs blanches.
Madame d'Estrades kon slechts met moeite haar lachen bedwingen toen ze den laatsten regel gezegd had waarin gesproken werd over de witte bloesem die Madame de Pompadour vertrapt had. Want door dat woord ‘fleurs blanches’ werd ook iets anders geopenbaard, de ziekelijke vloeiïngen van Jeanne's uit- | |
| |
geput vrouwenlijf. De getroffene sloot de oogen van pijn en schaamte. Madame d'Estrades zag hoe haar adamsappel krampachtig bewoog alsof ze slikken wilde en niet kon. Toen stond de markiezin plotseling op, liep met vlugge, maar onregelmatige passen naar haar slaapkamer en sloot de deur af. Ze voelde behoefte Madame d'Estrades op dat oogenblik te verlaten. Ze was te naakt voor oogen die haar nu die van een vreemde schenen. Zachtjes huilde ze, als een kind dat medelijden zoekt bij een volwassene. Daar lag haar schande bloot voor heel Parijs. Men lachte haar uit om de tekortkomingen van haar vrouw-zijn. Men zong in Parijs een liedje op haar lichaam, uitgeput door de ingrijpingen die noodig waren geweest om den gemakzuchtigen vorst niet met bastaardkinderen lastig te vallen. Men sprak in 't openbaar over de witte vloeiïngen van haar zwakte, waarin Versailles zich verkneukelde en waarvan Parijs leerde zingen; men had haar beloerd tot in haar bed, tot op de lakens. Walgelijk! Madame d'Estrades echter die haar vriendin niet graag uit het oog verloor daar ze haar minnaar d'Argenson beloofd had hem trouw van alles wat er in het beroemde appartement voorviel, op de hoogte te houden, liep een trapje op om Madame du Hausset te waarschuwen en de kamenier te vragen eens naar haar meesteres te gaan kijken. Madame du Hausset, in haar kille ongestookte optrekje, waar geen plaats voor een kachel was en de muren dun waren, had al gemerkt dat er weer iets gebeurd moest zijn. Madame zou haar wel noodig hebben. Met die d'Estrades die ze niet vertrouwde, ging ze tot de deur van de slaapkamer der markiezin en klopte aan. Madame de
Pompadour vermande zich en maakte open. De dames waren opgelucht nu ze haar zoo kalm aantroffen. ‘Doe mij het genoegen en vergezel me een oogenblik,’ zei ze rustig maar met een zekere koelheid tot Madame d'Estrades. ‘Ik wil een bezoek bij dat fraaie heerschap brengen. Het zal hem nu wel niet meer gelukken om het auteurschap van die ellendige rijmelarij te ontkennen. Het vers is nog pas van de pers.’ De twee vrouwen stevenden door Versailles' gangen, wat een zeer ongewone gebeurtenis was die opzien baarde en als een komeet een sleep aan den hoffelijken hemel achterliet.
Toen Madame de Pompadour tegenover den kleineren graaf van Maurepas stond, zei ze, zonder hem te begroeten, snerpend uit de hoogte en in haar oogen was de kilheid der witte bloemen,
| |
| |
waarmee hij haar beschaamd had gemaakt: ‘Niemand kan zeggen dat ik ministers ontbied, ik verwaardig me ze op te zoeken. Zeg eens, mijnheer de Maurepas, wanneer zult u me nu kunnen melden wie die schandverzen tegen mij in de wereld brengt. In het bijzonder één dat gisterenavond door een boos brein moet zijn uitgedacht, aan het souper waarbij u aanwezig was, mijnheer de graaf.’ Maurepas was een slagvaardig man. De vrouw die hem met een brutaal gezegde uit het veld kon slaan, moest men nog zoeken. ‘Wanneer ik er ooit achter kom, zal ik het wel den koning vertellen, mevrouw,’ zei hij kalm. ‘U schijnt u bijzonder weinig van de maîtressen van de koning aan te trekken, mijnheer de Maurepas,’ riep Madame de Pompadour trotsch uit. In haar stem klonk eerbied voor haar rang zooals een koningin die voor de hare koestert. De minister boog. ‘Oh, mevrouw, zeg dat niet, ik heb ze altijd eerbiedig bejegend, van welk genre ze ook waren.’
Madame de Pompadour keurde den minister geen blik meer waardig en verliet hoogopgericht het vertrek. Haar vriendin volgde haar op den voet, voldaan dat het rijk van nicht Pompadour dichter bij zijn einde scheen gekomen.
De strijd op genade of ongenade, de strijd om den hoogsten inzet, was reeds een uur daarna in vollen gang. Madame de Pompadour en minister Maurepas voelden dat ieder op hun wijze. ‘Er moet zich in 't salon van Madame de Villars een mooie scène hebben afgespeeld,’ zei d'Estrades met haar harde stem en leunde met beide ellebogen op één der fraaie tafeltjes van Madame de Pompadour. ‘Je bent weer uitstekend op de hoogte, Elisabeth!’ antwoordde de markiezin met een zekere gereserveerdheid in haar stem. - ‘Ik niet alleen, iedereen hier is ervan op de hoogte, kind. Je weet toch wel dat er geen grooter onwetenden zijn dan de betrokkenen! Onmiddellijk nadat we vanmiddag bij hem geweest zijn, is Maurepas naar de salon van die Villars, de heilige hertogin geloopen! Het voorportaal van Madame la Reine!’ Madame d'Estrades plooide ironisch de lippen. Ze trok zich veel minder van de koningin aan dan Madame de Pompadour en vond al die vrome kwezels belachelijk. ‘Daar heeft hij ons heele bezoek in geuren en kleuren verteld, Jeanne. Er waren dertig menschen bij elkaar heeft men me ver- | |
| |
teld. Natuurlijk dus met het verzoek het naar alle kanten uit te strooien. Parijs moet het weten en Louis met zijn familie. Het schijnt dat Monsieur de Maurepas zelfs mysterieus is geworden. De graaf kan op zijn tijd geheimzinnig doen als hij anderen schrik wil aanjagen. ‘Hij meende zich te herinneren dat Madame de Mailly ook op een avond bij hem is gekomen,’ moet hij gezegd hebben. Twee dagen later heeft de koning haar verbannen en de Châteauroux op haar plaats gezet. En wat de hertogin de Châteauroux betreft, iedereen wist toch dat hij haar vergiftigd had. ‘Jullie ziet dat ik ze allen ongeluk aanbreng,’ dat was 't eind van zijn liedje. - ‘Hij schijnt wel heel zeker van zijn zaak te zijn,’ merkte Madame de Pompadour droogjes op,
‘ik ben dat minder voor hem. Maar één van ons beiden gaat eruit, dat is zeker.’ Madame d'Estrades zei haar nicht vluchtig goedendag. Ze popelde alweer om in het kasteel nieuwtjes te gaan verzamelen en enkele vrienden over den gemoedstoestand van haar lieve nicht in te lichten. Het was haar hartstocht, haar geluk, dat boeiende kleine slagveld van Versailles. Zonder dat zou ze niet meer kunnen leven. Zij vormde zelfs al het plan haar nicht eens in den gunst des konings te vervangen. Was zij soms niet amusant? Ze durfde daarbij veel meer dan de Pompadour, ze was gewaagder en wulpscher in de liefde. Net een kolfje naar de hand van dien goeden Louis die nog niet wist welk heerlijk maaltje er voor hem gereed stond. Wat haar uiterlijk betrof, daarover behoefde zij zich niet druk te maken. De Pompadour werd iederen dag leelijker en zij knapte heel aardig op. Was trouwens de Vintimille niet belachelijk leelijk geweest! In de gelukkige dikte van haar vleesch trippelde Madame d'Estrades de trapjes af.
Madame de Pompadour, die in haar Japansch boudoir was achtergebleven, voelde zich na die nieuwe mededeeling neerslachtig. Misschien had ze te groot spel gespeeld, in ieder geval kon ze niet meer terug. Maurepas moest van het tooneel verdwijnen. Hij zou de derde minister worden die ze in haar vier Versaillesjaren de bons gaf. Louis had het recht niet haar die gunst nog langer te weigeren. Te veel had ze al verdragen! Het was de schuld van Maurepas dat het volk haar haatte. Zij, die niets dan 's konings bestwil op het oog had. Iedereen wist dat hij met z'n schandelijke versjes de publieke opinie vergiftigde. En dat bleef niet tot haar beperkt. De koning zelf werd erin betrokken. Nog
| |
| |
vanmorgen had Berryer, de lieutenant-général van de politie het een paar van die verwijfde vriendjes van Maurepas in 't gezicht geschreeuwd. Heel de Oeil de Boeuf sprak ervan. Met z'n drieën waren de saletjonkertjes, die een hartstochtelijke vrouw met haar armen breken zou, op den braven Berryer toegekomen en hadden met hooge stem gevraagd, wanneer hij nu eens eindelijk de makers van dat gemeene bloemenliedje vinden zou. Het was zijn plicht Parijs te kennen. Tot die kleine schurken, die hem tarten wilden, had het hoofd der politie gezegd: ‘Ik ken Parijs, mijne heeren, maar Versailles ken ik niet.’ Daarna waren Maurepas' handlangertjes afgedropen, en met de roode hakjes van hun vrouwenschoentjes een andere richting ingedraaid. Het was onmogelijk nog langer dezelfde lucht als die Maurepas in te ademen. Dan moest men maar weer zeggen dat ze haatdragend was. Na alles wat men haar had aangedaan, wenschte ze Maurepas slechts te laten verbannen. 't Was zeer matig! De Châteauroux had indertijd het bloed van haar vijanden geëischt en gelijk gehad. Als ze Maurepas' hoofd had laten vallen, zou haar leven gespaard gebleven zijn. Men kon er haar om uitlachen, Madame de Pompadour hield staande, dat hij het was die den plotselingen dood van de hertogin op zijn geweten had Natuurlijk om zich te wreken dat hij zich voor haar had moeten vernederen. Vandaag zou ze maar weer op reis gaan. La Muette, Choisy, La Celle? Waar zou ze Louis toe bewegen? Hoeveel liever had ze niet haar bed opgezocht. Ze voelde zich zoo moe. Maar het was noodzakelijk dat ze Louis geheel voor zich had; 't ging erom die affaire met Maurepas tot een goed einde te brengen. Ze kon de ongenade van den minister het zekerst veroveren, wanneer ze met den koning en de vrienden die zijzelf zou inviteeren, in de intimiteit van een buitenpaleisje vertoefde. Ze moest Louis verwijderen van den kroonprins en de koningin met hun vrome vrienden
die Maurepas al jaren lang ondersteunden en zijn kwade tong heel Christelijk vonden.
Toen ze dien middag met den koning alleen was, gaf ze zich over aan wat Louis haar zwartgallig humeur van de laatste weken noemde, zonder er een verzachtende omstandigheid in te vinden dat ze om zijnentwille de smarten, teleurstellingen en uitputtingen van een abortus provocatus op zich had genomen. ‘Men
| |
| |
lacht om je, Jeanne,’ riep hij geprikkeld uit, toen ze hem weer onderhield over de gevaren die haar omringden. Men keurt het af dat je je met een lijfgarde omgeeft en overal uitkraamt dat Maurepas je vergiftigen wil.’ - ‘Quesnay is anders van meening dat ik tegenover mezelf en m'n dochter verplicht ben nooit het eerst van de wijn te drinken die men mij toereikt. Dacht je dat ik zonder geldige redenen mijn chirurgijn gevraagd heb een slaapkamer naast de mijne te bewonen. Ik verwacht helaas iedere nacht dat zijn hulp noodig zal zijn. Ik ben de dood van Madame de Châteauroux niet vergeten, beste vriend, ik begin Versailles te kennen.’ - ‘Hoe durf je zoo'n extravagante beschuldiging staande te houden, Jeanne. In die ellendige dagen, waaraan je beter deed me niet te herinneren, is alles gebeurd om de oorzaak van die plotselinge dood te onderzoeken. Men heeft niets gevonden, niets. Ik verzoek je werkelijk die aantijgingen te staken. Men heeft de geest in Versailles reeds éénmaal met zulke praatjes vergiftigd.’ - ‘Ik weet het en ik geloof erin.’ - ‘Natuurlijk, mevrouw gelooft alles wat maar ongerijmd en dramatisch is. Ze gelooft dat de regent zijn neven heeft vergiftigd om zelf op de troon te komen, ze gelooft nu nog in de laster waarmede men de laatste levensjaren van mijn arme overgrootvader heeft bedorven.’ Jeanne veranderde onmiddellijk van tactiek. ‘In ieder geval heeft Maurepas de publieke opinie vergiftigd. Waarom heeft men de koning bij het Vredesfeest in Parijs niet toegejuicht en moesten zijn eigen soldaten als een betaalde claque dienen? Wie heeft er aan meegewerkt dat de Engelsche kroonpretendent aan onze Protestantsche ex-vijanden is uitgeleverd? De heeren ministers Maurepas en d'Argenson. Maar de schande van dat smerig bedrijf wordt op de koning geworpen. Alsof het uw wil was dat ze den Katholieken prins van Engeland die nog gisteren
een vriend, een gast van Frankrijk was aan de ingang van de opera gebonden hebben als een dief en hem over de grens smeten. Weet u wat het volk zingt? “Men kan een vorst zijn in de boeien, wat bent u op uw troon!” Misschien is dat ook wel een versje van Maurepas. Hij heeft het genre in de mode gebracht. Het land gaat ten onder met zulke ministers! Toen het nog oorlog was, zijn wij de risée geweest van Europa. Mijnheer de Maurepas schreeuwde wel om meer geld, maar ondertusschen liet hij de vloot die we nog bezaten,
| |
| |
in de verzande havens van uw koninkrijk verrotten! En in vredestijd ondermijnt hij uw gezag. Hij maakt u en mij tot het geliefkoosde onderwerp, waarover Frederik zich in Berlijn met z'n dikbuikige mignons vroolijk maakt. Ik weet wat ik zeg! Ik spreek niet in mijn eigen belang. Het uwe eischt dat u u van dien gifmenger ontdoet, Sire, en hoe eerder hoe beter. Voordat hij u tot het mikpunt maakt waarnaar de straat haar modder mag smijten. Is het niet genoeg dat hij u in uw eigen familie zwart maakt? Hij tracht uw kinderen van u te vervreemden. Wilt u zoo lankmoedig zijn en nog langer dulden dat hij zich tusschen u en uw onderdanen plaatst?’ - ‘Je overdrijft, Jeanne, in ieder geval overdrijf je. Maar is het nu wel de tijd om je zoo op te winden, na wat er is gebeurd?’ - ‘Verwijder die schurk van het hof, dan beloof ik je dat ik weer vroolijk zal worden en je altijd een lachend gezicht zal toonen. Je hebt het noodig, m'n vriend, het komt je toe, maar ik kon het je nu niet geven. Kom, laten we even die moeilijkheden vergeten. Ik wilde je voorstellen vandaag naar La Muette te gaan. We blijven gezellig samen en nemen niet meer dan zes gasten mee. Wil je?’ De koning, blij met ieder plan dat zijn behoefte naar wat afwisseling richting gaf, was haar dankbaar dat ze de kracht gevonden had, weer vroolijk te zijn en zijn dag wilde leiden. Even hief Jeanne de Pompadour de oogen op en onderdrukte een zucht. Met de zwaarte van zijn loome gezondheid steunde de vorst op haar ziek en nerveus gestel. De zwakste moest maar aanvoerster zijn, de treurigste, de leidster van het spel. Maar plicht was plicht en de koning moest beziggehouden worden.
Vanuit La Muette, waar Jeanne de Pompadour met haar koninklijken vriend over groene dreven joeg, waarop de boeren de hazen en konijnen die er hun oogst opaten, niet mochten schieten, men noemde zulke landen ‘plaisirs du roi’, schreef ze enkele brieven naar haar oude handlangster, Madame de Tencin, die de bejaarde dame eigenlijk zeer verblijdden. Ze had tenminste nog wat te doen, ze leefde nog. Die overdenking bracht de oude vrouw een ironisch lachje op de lippen. Want met haar jichtig en innerlijk verwoest lichaam kon ze haar bed zelfs niet meer verlaten en ze wist best dat haar tijd om was en dat de doodsengel ieder oogenblik komen kon. Wat haar dan wachtte? Dat zou een roman op zichzelf kunnen zijn; de kwellingen eener po- | |
| |
liticienne in Zijne Duivelsche Majesteits hel. Och, onzin! Men hoeft niet alles te gelooven wat men het volk wijs maakt. Overigens had ze toch ook haar creditposten. Dertig jaren van goede kameraadschap. Dichters stonden klaar om het te bezweren. Zelfs vanuit haar bed was Madame de Tencin, wier zware wangen weer terugkeerden naar de heksachtige magerte van haar jeugd, nog een machtig personage. Als zij er niet was, zou haar broer bijvoorbeeld al lang weer in zijn diocese van Lyon zitten. Wat trok die oude heer dikwijls aan de lijn. Maar 't mocht niet. In Versailles blijven, kereltje. Zoolang ze leefde, wilde ze haar correspondent in de hoogste kringen van het hof hebben. En als zij er niet meer was, zou haar broer, die tegenwoordig werkelijk scheen te gelooven wat hij heel z'n leven gehuicheld had, met de Jezuieten tegen de Pompadour samenspannen en zichzelf een kuil graven. Enfin, ze was er nog, en aan het hof herinnerde men zich dat. ‘'t Schijnt dat 't op het oogenblik in Versailles zeer onstuimig toegaat,’ zei ze tot haar vriend, den hertog van Richelieu die onaangediend haar vertrek betrad. De Tencin ging hoe langer hoe verder door op den weg van kameraadschap tusschen man en
vrouw en emancipeerde zich van allerlei conventies die haar, nu ze aan het eind van het leven gekomen was, belachelijk leken: ‘Hoe meen je dat?’ - ‘Hoe ik 't meen? De Pompadour wil Maurepas nu voor goed de laan uitwerken. Ze vraagt me om hulp. Ze heeft een mémoire noodig dat punt voor punt zijn tekortkomingen tegenover de nationale marine vastlegt.’ - ‘Heeft ze dat, dat serpentje! Maar ze kan me geen beter dienst bewijzen dan die snoevende petit-maître, die me al jaren lang dwars zit, eruit te werken. Hij stookt Maria Leczinska en de dauphin tegen me op. Ik breng de koning op slechte wegen. Morgen vertellen ze nog van me dat ik hem de Pompadour in bed gebracht heb. Om te lachen! Ik heb beter smaak.’ - ‘Lach jij maar, oude deugniet, diezelfde Pompadour is sterker dan je denkt. Ik heb haar jonger gekend. Een leerling van mij krijgen ze niet gauw ten onder. Maar heusch, beste Richelieu, ik ken de Pompadour toch veel beter dan jij. Ze is een goede vrouw, ze kan zelfs een beste vriendin zijn, die je onschatbare diensten bewijst, wanneer je maar leert hoe het haar naar de zin te maken. Maar jij wordt een bokkige oude mijnheer, je gunt een vrouw haar rechten niet. Ja mijnheer de don-Juan, jij kunt eigenlijk met geen vrouw om- | |
| |
gaan. Behalve wanneer je met haar geslapen hebt en haar ongelukkig hebt gemaakt. Weet je wat je eenige vriendinnen zijn, hertog? Je vroegere maîtresses die je zooveel te vergeven hebben. Voor die 't nog niet geworden zijn en die 't nooit zullen worden, ben je onverdragelijk. Dat komt voort uit je domme trots. Je vergeeft iemand niet dat je ze geen kwaad mag doen, mijnheer le marquis de Sade.’ - ‘In ieder geval hebt u zich niet over mij te beklagen. Om u aangenaam te zijn, beste vriendin, ben ik zelfs geneigd om 't Pompadourtje te helpen, al trekt ze nog zoo'n beslist, irritant mondje en doet ze of ze overal verstand van heeft. 't Is eigenlijk te dwaas.
Ze is boos op Maurepas omdat hij liedjes op haar maakt. En ik weet uit de beste bron dat zijzelf Berryer verboden heeft dat laffe versje op die affaire van mij en Madame de la Popelinière te onderdrukken. Voor het overige ben ik natuurlijk altijd bereid mijnheer de Maurepas een kool te stoven, zelfs in compagnieschap met de dame.’ - ‘De dame, die jou niet bevalt, omdat ze een verstandige vrouw is, die over ernstiger dingen dan over de liefde nadenkt. Luister Richelieu. Je hebt hier een uitstekende gelegenheid om Maurepas eruit te werken. Denk aan wat hij je nicht de Châteauroux heeft aangedaan. Het schandaal van Metz is in Versailles uitgebroeid, door niemand anders dan door hem, dat handlangertje van den bisschop van Mirepoix. En je hebt een mogelijkheid tot samenwerking met de markiezin die niet terugkeert. M'n lieve Jeanne, alles is vergeven en vergeten. Laat ons vrienden zijn, we wippen samen Maurepas de zee in, waarin hij zooveel Fransche soldaten voor niets heeft laten verzuipen.’ - ‘Ja maar, wat wil je dan eigenlijk van me. Ik zweer je dat ik geen avond dat ik met Louis samen ben, verloren laat gaan, zonder hem te vertellen dat Maurepas onze zeemacht in twintig jaar naar de haaien heeft geholpen.’ - ‘Ik moet iets hebben dat zwart op wit staat en dat de markiezin dienstig kan zijn. De koning begint haar reeds half te gelooven. Maar hij moet er heelemaal van overtuigd worden dat Maurepas niet deugt. Je weet wat voor een indruk zakelijke, technische gegevens op hem maken. Jij bent een militair, Richelieu. Je hebt overal je relaties. Het moet je toch niet moeilijk vallen een deskundige op te duiken, die je de elementen levert voor een mémoire. Je hoeft 't Louis zelf niet eens voor te leggen. Als de Pompadour het niet durft,
| |
| |
zorg ik er voor. Mijn broer doet 't desnoods ook. Nu spant hij een beetje samen met Maurepas. Je weet hoe goed hij een politiek salto kan slaan. 't Eenige wat ik hem in mijn jonge tijd heb kunnen leeren, die lieve, heilige man.’ De hertog van Richelieu merkte dat zijn vriendin, die zoo graag en druk praatte, boven haar krachten had gesproken. Hoe had een oude vrouw nog de lust zich in dat politieke gekonkel te steken. Hij begreep niet dat een hartstocht die in sterke jaren tot rijpheid is gekomen, blijft wanneer de heele ziel reeds dort. Madame de Tencin scheen nog wat te willen zeggen, maar ze slikte tevergeefs om haar keel te ontzetten; haar mondhoeken waren beslijmd. ‘Ik hoop dat ik je van dienst zal kunnen zijn, beste vriendin. Je hoort spoedig van me. Adieu!’ zei hij ondanks zichzelve en drukte een kus op haar hand. ‘Au revoir,’ voegde hij er wat hoopvoller aan toe. Ze had haar vrijen adem herkregen. ‘Tot ziens, mijn vriend!’
Er waren dien morgen van den drieëntwintigsten April als gewoonlijk heel veel aanwezigen bij het opstaan van den koning in Lodewijk den Veertiende's praalkamer. Maar geen van allen voerde zoo hoog het woord als de graaf van Maurepas. Op sommige dagen was hij nog levendiger en gevatter dan anders, en dan leek het of alles wat er gebeurde of wat er gezegd werd, een kaatsbal was die men hem toewierp opdat hij lenig kon opvangen en pareeren. De onbezonnen minister dacht aan geen gevaar. Gisteren had hij den markies van Argenson die in zijn provincie als een beer te grommen lag, geschreven dat hij op uitstekenden voet met den koning stond; een zekere dame die het met leede oogen aanzag, zou wel spoedig niet meer in de gelegenheid zijn zich aan hem te ergeren. Maurepas leunde zwierig-coquet tegen de balustrade, die 's konings bed omgaf; vlak achter de vergulde pilasters zat de vorst en dronk met gretige teugjes een café au lait. Glimlachend keek de koning den redeneerenden minister aan. Ze waren twee goede vrienden die scherts verstonden, al sinds een halve eeuw. ‘En wilt u wel gelooven dat uw koninklijke collega van Pruisen, uit angst om belachelijk te zijn, de ridicuulste man van Europa is. Uit angst om iets verkeerd te doen, doet hij alles verkeerd. Hij ziet mannen voor vrouwen aan, het recept voor Duitsche hutspot voor een Fransche ars poetica, Voltaire voor een genie en uwe Majesteit
| |
| |
voor zijn goedgeloovige dupe.’ De koning lachte hartelijk om Maurepas' uitval. ‘Zacht wat, lieve vriend, de koning is nog mijn bondgenoot.’ - ‘Ja, hij was de compagnon die voor het verlies zorgde en u voor de winst. De balans bleef nul.’ - Louis keek Maurepas vriendelijk aan en legde in scherts den vinger op de mond. ‘Stil, mijnheer de Maurepas, stel u eens voor dat de Pruisische ambassadeur nu binnenkwam.’ ‘Dat zou me niets verwonderen, Sire, Duitschers plegen altijd te ongelegener tijd te verschijnen. Dat is het eenige wat ze met engelen gemeen hebben.’ De koning lachte nu hardop. Hij vond dien Maurepas een onverbeterlijke grappenmaker. Jammer, was 't, jammer. ‘U bent vandaag erg op dreef, beste graaf. Als ik u niet kende, zou ik vragen of u iets ondeugends in het vooruitzicht hebt.’ - ‘Dat is ook het geval, Sire, Ik ga vanavond naar Parijs, naar het bruiloftsmaal van Mademoiselle Mapou, de dochter van den eersten president. Het moet iets heel bijzonders zijn om een parlementspresident te zien samenwerken met uwe Majesteits geestelijkheid. Dat gebeurt alleen nog bij trouwpartijen.’ - ‘Niet kwaad, Maurepas. Nu ik hoop dat je je goede stemming zult behouden, ik gelast je zelfs je uitstekend te amuseeren!’ Maurepas boog. De koning was vriendelijker dan ooit. Daar kon de ‘dame’ toch niets tegen doen, al stookte ze Louis nog zoo zeer tegen hem op. Ook de aanwezigen merkten dat de vorst voortdurend met Maurepas sprak en hem vandaag zeer welgezind scheen te zijn. Wat zou dat nu weer beteekenen? Blij van zin, verliet de minister de vertrekken des konings.
Pas laat in den nacht keerde de graaf van Maurepas van de zeer weelderige bruiloftsfeestelijkheden, waar zijn geest geschitterd had en zijn ijdelheid bevredigd was, terug, voldaan over de populariteit die hij genoot in de begaafdste en schitterendste kringen van Parijs. Om twee uur betrad hij zijn kamer in het donkere kasteel van Versailles. Even daarna werd er aan zijn deur geklopt. Verwonderd over zulk laat bezoek, deed hij open. Zijn collega, de graaf van Argenson, stond voor hem, zwijgend, groot, hooghartig, op de lippen den trek van ziellooze beminnelijkheid die in Versailles tot den goeden toon behoorde en waarin men zijn berusting in het ongeluk van een ander zoo uitstekend kon uitdrukken: ‘Que voulez vous!’ De graaf van
| |
| |
Maurepas begon te begrijpen. Hij had te graag vergeten wat hij in zijn lange praktijk eigenlijk behoorde te weten. Zwijgend strekte hij de hand uit om den brief aan te nemen, dien de graaf van Argenson hem overhandigde. Een uur tevoren had men d'Argenson zelve gewekt. Er was een koninklijke bode aangekomen met een schrijven dat men hem verzocht den minister van marine persoonlijk ter hand te stellen. Maurepas, in plotselinge moedeloosheid, was gaan zitten en opende den brief. Droger kon het niet. Na bijna dertig jaren arbeid en vriendschap: ‘Uw diensten staan me niet meer aan. U moet uw ontslag aanvragen bij mijnheer de Saint-Florentin en naar Bourges vertrekken; Pont-Chartrain is te dicht bij. U moogt alleen maar uw gezin ontvangen. Ik wensch geen antwoord.’ Maurepas keek d'Argenson eens aan en knikte zwijgend. Ook de secretaris van oorlog schudde het hoofd. ‘Zoo was het nu eenmaal, zoo was Louis, aantrekkelijk en verraderlijk als de zee.’ De mannen reikten elkaar de hand en de graaf van Argenson ging zijn bed weer opzoeken, dankbaar dat hij den strijd had opgeschort. Op dit oogenblik voelde hij een zekere huiverige bewondering voor de vrouw die hij nog dieper haatte dan het die oppervlakkige Maurepas had gedaan.
Dien dag was de koning met den hertog van Richelieu en twee andere gunstelingen naar La Celle, een van de kasteeltjes die de markiezin zich had laten cadeau geven, gereden, waar Madame de Pompadour hem wachtte. Hij voelde zich in goeden luim. Eindelijk zou hij dus zijn rust terugkrijgen. De markiezin zou nu dat belachelijke veiligheidsvertoon dat ertoe dienen moest om iedereen haar angst te laten zien dat Maurepas haar vergiftigen zou, wel staken. Geen extra-chirurgiens, geen extra-spijzen, geen extra-koks voor haar aparte limonades meer. En hij zou in de toekomst verschoond blijven van haar eeuwige klachten over den minister, die nog eens door Richelieu herhaald werden. 't Was maar goed dat hij de knoop had doorgehakt. Maurepas was te ver gegaan, eens moest hij boeten. Louis had hem lang genoeg gespaard. Het mémoire over zijn beleid dat de markiezin hem had overhandigd, was duidelijk en onbetwistbaar. De argumenten die daarin tegen het beheer van den minister van marine werden aangevoerd, kon zelfs de koningin niet be- | |
| |
strijden, al had Maurepas enkele verbeteringen in de Fransche oorlogshavens en in de opleiding der marineofficieren aangebracht. Louis behoefde geen ongelukkig gezicht te zien. Maurepas zou Versailles onmiddellijk nadat hij den ontslagbrief ontvangen had, moeten verlaten. Den vorst bleven pijnlijke ontmoetingen bespaard. Hij zou Maurepas missen, nu ja, er waren andere mannen van geest aan het hof. Richelieu bijvoorbeeld. Zoolang een menschenslag bestond, is een koning niet in het bijzonder op den een of ander aangewezen. Daar moest Madame de Pompadour ook eens aan denken. De goede stemming verzonk reeds. De koning was eenigszins wrevelig gestemd jegens zijn maîtresse. Zij had hem wat te veel gunsten ontfutseld, hij had zijn balans te veel naar haar kant laten doorslaan. Louis quinze voelde zelfs de behoefte zijn maîtresse die hij gestreeld had, ook eens te knijpen. Maar toen hij op la Celle aankwam,
ontving ze hem blij en hartelijk; ze was in langen tijd niet meer zoo spraakzaam geweest. Zelfs Richelieu behandelde ze met voorkomendheid en de naam van Maurepas werd niet genoemd. Toen werd Louis haar weer dankbaar. Van binnen was het zoo donker in zijn ziel dat hij de meest schaduwlooze omstandigheden noodig had om mee te kunnen doen met de anderen die minder geboeid en gekneveld geboren waren dan hij.
Het was een warme dag geweest, waarop een warme nacht volgde. Als naar gewoonte had de koning zich met Madame de Pompadour ter ruste begeven, maar de hitte verhinderde beiden te slapen. Jeanne, tevreden dat op ditzelfde uur haar vijand voorgoed uit Versailles verbannen werd, voelde dat haar macht nu hechter dan ooit, gevestigd was. De vorst was omringd door haar vrienden en de twee die haar nog de macht betwisten wilden, waren gebonden, de één door angst, de hertog van Richelieu door zijn eigenbelang. Eindelijk zou er een tijd aanbreken dat ze rustig kon ademen. Ze was er den koning zeer dankbaar voor dat hij ten slotte voor haar was gezwicht en de noodzakelijkheid van Maurepas' ontslag had aanvaard. Hij had zich haar grooten, haar besten vriend getoond, want dat ontslag zou hem in moeilijkheden met de zijnen brengen. Liefdevol sloeg Madame de Pompadour haar arm om Louis' hals en drukte haar lichaam tegen het zijne. Dien avond had zij, buiten weten van dokter Quesnay, twee poeders ingenomen, die haar door één van haar
| |
| |
apothekers waren geleverd, een onfeilbaar Oostersch ‘aphrodisiaque’ naar haar de man verzekerd had. Wat deerde het dat dit liefdeselixer haar maagwanden, haar slokdarm pijnlijk deden branden. De vorst had recht op haar liefde.
Maar Louis voelde het kunstmatige in Madame de Pompadours omstrengeling. Hij geloofde niet in haar lichaam en haar liefdesleugens stonden hem tegen. Oef wat was het warm! Het vervulde hem met tegenzin dat hij nu, omdat het gewoonte geworden was, bij een vrouw moest liggen, die hem geen verlangen inboezemde. Hij was plotseling zelfs afkeerig van haar. Het was toch eigenlijk maar het lichaam van een verbruikte vrouw, dat nu eens gespaard, dan weer extra verzorgd moest worden, krachteloos, ziekelijk, week en onnatuurlijk; op een eersten voorjaarsnacht waren er andere geneugten dan het bed te deelen met een vrouw, waarvan heel Frankrijk wist dat ze aan vloeiïngen leed. Ba! Nu glimlachte Louis. Hij dacht aan het kwatrijn van dien duivelschen Maurepas. Zou hij Versailles al verlaten hebben? Plotseling stond hij op. ‘Je moet me verontschuldigen, Jeanne. Het is me te warm in bed. Ik breng de rest van den nacht op de ligstoel door.’ En alsof hij verlost was uit een netwerk van koorden, verliet de vorst het bed en haalde lang, diep en bevrijd adem.
Madame de Pompadour sprak geen woord. Ze drukte haar mond in de kussens, opdat hij haar snikken niet zou hooren. Haar leven trok in dit uur van wanhoop langs haar. Ze hoorde de opgetogen woorden van haar moeder over haar kinderlijke schoonheid, de bewonderende uitroepen van Mama's vrienden, Voltaire's madrigalen; ze dacht aan haar triomphantelijke ritten in het Forêt de Sénart en aan dit wreede oogenblik. Waarom, waarom? Ze had zichzelve voor den koning opgevoed. Ze had haar schoonheid liefgehad om er den koning mee te kunnen behagen. Het offer bleef onaangeroerd. Het oogenblik dat ze voorvoeld had, vanaf het uur dat Louis haar voor het eerst tot zijn vrouw had gemaakt, was gekomen. Versmaad! Haar lichaam was niet dat waarvan de koning droomde. Mijn God, wat zou het einde zijn? Nog geen kwartier geleden meende zij dat haar macht verzekerd was en dat ze rust zou krijgen. Nu wist ze dat een nog veel moeilijker strijd haar te wachten stond, want ze kon niet meer weggaan, ze kon geen afstand doen. Haar leven
| |
| |
zou doelloos zijn geweest. Ze had den koning toch lief, ze had dit hof, haar omgeving, haar werkzaamheid, haar invloed lief. Als de grond niet meer deugde, moest het huis toch blijven staan. Ze voorzag hoe bovenmenschelijk zwaar de taak dan zijn zou voor haar die muren op wankelen bodem stutten wil. En terwijl ze zachtjes weende om haar verloren illusies en haar versmade bed, gleden er al beelden van politiek en strategie, van handhaving en beveiliging in haar denken, haar arme, geplaagde denken dat sentimenteel en praktisch was.
Siegfried E. van Praag
|
|