| |
| |
| |
Bibliographie
H.A.L. Fisher, A History of Europe. - Vol. II. Renaissance, Reformation, Reason. - London, Eyre and Spottiswoode, 1935.
Fisher's zeer vlot geschreven tweede deel is niet zonder fouten. Wie zijn b.v. (blz. 461) de ‘four prudent rulers’ die Bourgondië hadden opgebouwd vóór Karel de Stoute het bijna verspeelde? De geschiedenis kent er drie. Onder de ‘Books which may be consulted’ telt blz. 477 drie Erasmiana op, terwijl men in hoofdstuk vijf van Erasmus niet de geringste spraak zal vinden; de geschriften hadden moeten zijn vermeld op blz. 492. Wat beteekent de moedwillige verkorting, dat Erasmus de jaren 1500-1513 te Cambridge, 1514-1535 te Bazel zou hebben doorgebracht (blz. 490, 491), terwijl hij inderdaad vijfmaal in Engeland (1499-1500, 1505-'06, 1509-'14 met een onderbreking, 1516) en driemaal te Bazel heeft vertoefd (1518, 1521 - '29, 1535 - '36) en onderwijl o.a. in de Nederlanden geweest is? Kunnen (blz. 531) de Nederlanders die Karel V aan Philips overdroeg ‘fiercely settled in their Protestant conviction’ zijn geweest, terwijl ten tijde van Alva (blz. 592) ‘Catholic merchants who had not raised a finger te save a heretic frome the stake, were furious when they were asked to pay a ten per cent duty on every sale’? Het toppunt van slordigheid wordt bereikt op blz. 552: St. Quintijn een overwinning van Emanuel Philibert, Prins van Oranje!
Dit alles staat den Warden van New College, Oxford, niet fraai. Toch heeft als proeve van beknopte Europeesche staatkundige geschiedenis voor Engelschen het boek verdienste. Geen hoofdpunt is vergeten en veelal worden er verhelderende dingen in gezegd. Met niet-Engelsche zaken wordt voldoende rekening gehouden. Met geestelijke samenhangen laat de schrijver zich niet dikwijls in; doet hij het, hij is weinig oorspronkelijk. Bij den overgang van zeventiende tot achttiende eeuw komt dit sterk uit. Paul Hazard, in La Crise de la Conscience européenne (besproken Gids 1935, I, 357) heeft daar heel wat beter over geschreven. Fisher is welingelicht maar nooit verrassend.
C.
| |
A. de Kom, Wij slaven van Suriname. - Amsterdam, Uitgevers-Mij. Contact, 1934.
Het geval-De Kom onttrekt zich in zooverre aan de beoordeeling van buitenstaanders, dat dezen niet kunnen oordeelen over de vraag, of deze voor communist versleten surinaamsche neger (hijzelf ontkent lid der
| |
| |
communistische partij te zijn of geweest te zijn) terecht, als gevaarlijk voor de openbare orde, uit Suriname is verwijderd. Best mogelijk, dat zijn bedoelingen zuiver en vreedzaam waren, maar niettemin zijn aanwezigheid onder een onontwikkelde menigte, die hem anders begreep, te bedenkelijk was voor de rust des lands. Het geval is er dan een van politieke noodzaak, maar tevens - dit te zeggen, is den buitenstaander geoorloofd - van schrijnende persoonlijke hardheid jegens een begaafd man, van gloeiende liefde voor zijn volk en zijn land bezeten en van geen heftiger begeerte bezield dan dat het ‘Sranang’ en zijn zwarte bevolking wel ga.
Nieuws brengt dit boek eigenlijk niet. De nederlandsche geschiedschrijving weet, dat in Suriname de slavernij wreed is geweest, lang heeft geduurd en in menig opzicht op ongelukkige wijze is geliquideerd. En de nederlandsche tijdschriften- en krantenlezer weet, dat nagenoeg alle pogingen om in de laatste driekwart-eeuw Suriname iets te hergeven van zijn ouden bloei, maar dan met dit verschil dat ditmaal het voordeel in belangrijke mate zou moeten komen aan het surinaamsche volk in zijn geheel, tot nu helaas veelal een zoeken zonder vinden zijn gebleven.
Al deze tekortkomingen, fel in dit boek belicht, waren bekend. Het nieuwe is, dat hier een slaven-nazaat het geding spant en dit zóó welsprekend doet.
Er zijn aanmerkingen te maken. Waarom ontbreken de hoofdstukken, waarin het onderwijs, de medische zorg, de Herrnhutters en de missie een verdiend goed woord krijgen? De Kom zelf is product van mishandelde zwarte voorouders en van blanke beschaving beide! Zijn roep (blz. 203) om ‘een groot plan van nationale reconstructie...., een plan met collectieve grootbedrijven met moderne outillage in handen van de arbeiders van Suriname’ mist, onuitgewerkt, elke constructieve beteekenis.
Deze tekortkomingen stemmen onvoldaan, al valt het licht, ze begrijpend te vergeven als kreet van opgehoopte en waarlijk niet ongerechtvaardigde ergernis.
Sterker hindert de gedachte, dat hier een niet alledaagsch talent voor Suriname, dat niets te missen heeft, dreigt verloren te gaan in ten slotte onvruchtbare critiek. Is daar of hier te lande dan niemand, die dezen bruisenden stroom weet te bedden?
v.B.
| |
J.A.P.G. Boot, De Twentsche katoennijverheid 1830-1873. - Amsterdam, Paris, 1935.
In 1830 valt de afscheiding der zuidelijke, sterk industrieele provinciën; na 1830 kan Noord-Nederland, waar de belangen van handel en landbouw den toon aangeven, den vrijhandelskoers inslaan; 1 Januari 1874 verdwijnen in Indië de Twente begunstigende differentieele invoerrechten en is voor dit katoendistrict de vrijhandelseindpaal bereikt (met het lichte voorbehoud van de zwakke bescherming, die nog in het 5% 's invoerrecht der moederlandsche wet van 1862 stak, voor exportbedrijven als de twentsche inderdaad van geringe beteekenis).
De jaartallen 1830 en 1873 zijn dus niet willekeurig gekozen, doch
| |
| |
inderdaad markant. De rotterdamsche jonge doctor is zoo verstandig geweest, aan 1830 niet strikt zich te houden en uit de oudere geschiedenis het noodzakelijke op te halen.
Wèl hield hij zich aan zijn eindtermijn. Dit is begrijpelijk, want het dan inzettend tijdperk is principieel anders dan zijn voorganger geaard; van Nieuwjaarsdag 1874 af moet Twente op eigen beenen gaan; de hoeders van zijn jeugd (de Nederlandsche Handelmaatschappij, de nederlandsche en de indische tarieven) hadden allen zich teruggetrokken. En glansrijk heeft het de proef doorstaan; van na 1873 dateert zijn forsche ontwikkeling.
Dit laatste leest men niet in het lezenswaarde boek. Is dit een leemte? Neen, inzooverre het tijdperk, dat het zich ter beschrijving koos, volmaakt redelijk begrensd ligt. Maar ja, inzooverre een van dr. Boot's slotsommen, t.w. dat in den opbloei van Twente de bescherming een machtige hand heeft gehad, hierdoor bedenkelijk gaat wankelen. Na 1873 immers komt de groote opbloei; voordien was er een langzamer wasdom geweest, onder protectie weliswaar, maar onder eene, die geleidelijk minderde en die men dus minstens evengoed als geleidelijk winnenden vrijhandel kan aanduiden!
In die vroegere protectie hebben de befaamde geheime lijnwaadcontracten tusschen Regeering en Handelmaatschappij een tijdlang een rol gespeeld; zij hadden ten doel, Engeland om den tuin te leiden, dat, zij het betwistbare, verdrags-aanspraken had op begrenzing van achterstelling bij invoer van katoentjes in Nederlandsch-Indië. Het geheim van die contracten is nog niet lang ontsluierd; bij anderen dan dr. Boot kan men zich hierover onderrichten; toch ware iets méér over deze materie in dit proefschrift over juist deze periode niet misplaatst geweest.
Maar dit is ouds, wat het niet bracht. Belangrijker is het nieuws, dat het wèl bracht. Openbare en particuliere archieven hebben voor den schrijver opengestaan; de twentsche zakenwereld is niet geheimzinnig geweest en van haar gulheid heeft de schrijver ten bate van een stuk economische vaderlandsche geschiedenis een ruim en goed gebruik gemaakt. Tot nu onbekende feiten heeft hij samen met bekends ons in behoorlijke ordening uitgestald; dat niet elk zijner lezers deze feiten in onderling verband eender zal zien en uitleggen als hij, is ten slotte bijzaak.
v.B.
| |
Peter F. Anson en H. de Booy, De visscherman en zijn werk.- Amsterdam, Kirberger en Kesper, 1934.
Het is niet zoo dwaas als 't lijkt, dat men van Saint Malo tot Helgoland overal langs de kust volmaakt gelijke en gelijkvormige terra-cottabeeldjes kan koopen, met ander opschrift alleen, voorstellende bretonsche, normandische, belgische, nederlandsche en duitsche visschers met ringbaard en zuidwester. Ook al moet de aankoop van deze fabrieksproducten worden ontraden, zij bergen dezen diepen zin, dat meer dan de landaard het gemeenschappelijk beroep de visschers teekent.
Het engelsche boek van Anson, door den oud-marineman en oudsecretaris der Noord- en Zuidhollandsche Reddingmaatschappij, den heer H. de Booy, vlot vertaald en door hem met een paar hoofdstukken
| |
| |
over onze eigen Noordzee- en Zuiderzeevisschers vermeerderd, brengt deze waarheid in herinnering.
Van ver in 't verleden (het eerste hoofdstuk gaat over de visschers in prae-historischen tijd) loopt het tot in onze dagen en zijn breed historisch gezichtsveld wordt door het ruime vlak der aarde, dat het omspant, geëvenaard. De walvischvangst ontbreekt er; omdat de walvisch geen visch is?; wie de leemte als hinderlijk voelt kan ze aanvullen uit Kapitän Kircheiss' ‘Polarkreis Süd - Polarkreis Nord’ (Leipzig, Koehler, 1932).
De techniek van het visschersbedrijf, verschillend o.m. naar den aard van het jachtobject, wordt er in bizonderheden beschreven en de visscherman zelf ziet men ten voeten uit, met zijn geloof en zijn bijgeloof, met zijn eigen opvattingen (niet immer samenvallend met die der wet) over wat mag en wat niet mag.
Gezonde lectuur voor den stadsmensch, die wel eens mag weten, dat er bij landgenooten, vitaler dan hij, een andere moraal dan de zijne heerscht. In ons zeevolk huist nog iets van ouden piratengeest; jutten doet het onbeschroomd, andermans eigendom in gestrande schepen eerbiedigt het niet dan met wrevel en vaak in 't geheel niet: niet langer dan een jaar of tien, vijftien geleden dronk heel onze zeekust met achterland van Ameland tot De Lemmer veel en voortreffelijken wijn uit een amerikaansch schip, dat bij Terschelling was vergaan, wijn, dien de strandvonder niet alle gezien had. Dieverij! Maar als in vliegend weer de reddingboot uit moet, staan diezelfde kerels het eerste klaar.
De stadsmensch heeft meer ontzag voor het eigendomsrecht der wetboeken, maar nog meer voor zijn eigen hachje. Welke moraal per saldo het hoogste staat, blijve in het midden.
v.B.
| |
Dr. J.G. van Dillen, Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven en het gildewezen van Amsterdam, tweede deel, 1612-1632.- 's Gravenhage, Nijhoff, 1933 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën 78).
De belangrijke publicatie schrijdt voort. Aan de hand van den uitnemenden gids, dien Van Dillen zich ook hier weer en niet het minst in de knappe essay, die zijn Inleiding is, betoont, bespieden we andermaal een stuk van den groei der groote koopstad.
Een stuk, in meer dan één opzicht: de groote overzeesche handel valt buiten het bestek van deze uitgaaf en, in tegenstelling met deel I (zie De Gids van Februari 1930 blz. 298), dat een volle eeuw besloeg (1512-1611), zet dit tweede ons niet meer dan twintig jaren voor; de stof van deze twee decenniën vulde gemakkelijk het gansche deel.
De economische ontwikkeling van deze jaren is er een van rijker wordende geleding; deze komt uit in vorming van nieuwe gilden, die van oudere zich afsplitsen, en in de opkomst van kapitalistisch grootbedrijf (bij welker beschrijving Van Dillen intusschen de gelegenheid vindt om de voorstelling, dat het Amsterdam der zeventiende eeuw een belangrijke textielstad zou zijn geweest, als legende terug te wijzen).
Amsterdam is met zijn ruim 100.000 inwoners reeds facile princeps onder de hollandsche steden, welker rangorde in zielental nog sterk afsteekt bij die, waarmee wij gemeenzaam zijn: Leiden bijvoorbeeld is nog
| |
| |
nummer twee (haast 45.000 zielen) en Delft (tegen de 23.000) slaat nog Rotterdam, dat de 20.000 en Den Haag, dat de 16.000 nog niet haalt.
De beteekenis der handwerkersgilden in Amsterdam uit zich in een stevig stedelijk protectionisme; het opkomend kapitalisme ontwaren we onder meer in den socialen strijd, in de sfeer der lakenbewerking, van de droogscheerdersgasten tegen hun werkgevers, in welke conflicten de stedelijke overheid placht in te grijpen; dat het evenwel nog maar een kapitalisme in opkomst was, blijkt hieruit, dat de zeer groote fortuinen, die eind zestiende eeuw nog uitzondering waren, eerst thans zich beginnen te vertoonen op grooter schaal.
Bekend is uit Fruin's publicatie van de Informatie van 1514 een ouder gegeven: omstreeks 1500 geven amsterdamsche kooplieden, ten einde meer crediet te kunnen krijgen (om huer geloeve te houden ende updat zy te het zouden moghen leenen ende borgen), zich wel te hoog voor de belasting aan. Deze voor de stedelijke middelen profijtelijke zwakheid bespeurt men niet meer in de zeventiende eeuw; de koopmansstand voelt zich nu mans genoeg en telt leden, die omslaan naar den anderen en meer modernen kant, dien der belastingontduiking.
Tegenwoordig worstelt de nederlandsche staat om zijn geloeve te houden. Hij kan dit ook verzwakken door pennywisdom in de zorg voor onze geestelijke monumenten en onderschatte den voortreffelijken indruk niet, dien publicatiën als deze naar buiten maken.
v.B.
| |
Mr. J.H. Bast, Vauban en Boisguillebert, hun beteekenis voor de economie in verleden en heden. - Groningen, J.B. Wolters, 1935.
‘Boisguillebert verdient als gelijkgezinde tijdgenoot met Vauban in één adem te worden genoemd,’ heeft Bordewijk (bl. 226 van zijn ‘Inleiding tot de economie’) gezegd en hem weervoer het geluk, dat een begaafd leerling de twee figuren in één boek uitvoerig beschreef.
De studie verplaatst ons in het tijdperk van Lodewijk den Veertiende en Colbert, als het stelsel van handels- en overige staatspolitiek, dat een paar eeuwen de wereld heeft beheerscht, het mercantilisme, vooral uit handen van Colbert een trek ontvangt, die ons lateren het protectionisme van de eerste helft der negentiende eeuw, dat jonge industrieën wil opkweeken en door bescherming heenhelpen door haar eerste moeilijke jaren, onweerstaanbaar in herinnering brengt; een gelijkenis, die misschien wel het scherpst is geformuleerd, ja wellicht te zeer op de spits gedreven, in de grondige studie, die de russische hoogleeraar Zaleskij aan de wijsgeerige en economische opvattingen der mercantilisten wijdde in de jaargangen V tot VIII (1911-1915) van het Archiv für Rechts- und Wirtschaftsphilosophie, een opstellenreeks, die blijkbaar nog den veelbelezen mr. Bast is ontgaan.
Die mercantilisten, met hun overschatting van edel metaal, uitvoerhandel en uitvoerbedrijven, worden in de achttiende eeuw - zoo zien wij tegenwoordig het beloop - bestookt, maar afgelost nog niet, door de physiocraten, die zich verzetten tegen staatsbemoeiïng en protectie en, wederom niet zonder overdrijving, den landbouw plaatsen in het middenpunt der belangstelling. Dan volgt, met Smith aan de spits, de moderne economie, de onze, die geleidelijk deze en andere eenzijdig- | |
| |
heden poogt te overwinnen, mogelijk hiermee nog niet geheel klaar is (wat zal het nageslacht zeggen van ons?), die in elk geval tot het huidig oogenblik nog met één jeugdkenmerk, dat van veel fundamenteel meeningsverschil, behept is gebleven.
De hoofdverdienste van mr. Bast's proefschrift nu is gelegen in de met ruim bewijsmateriaal verrichte staving van de stelling, dat zijn twee helden, die men tot nu wel wat heeft verwaarloosd en, als men iets van hen verhaalde, meest indeelde bij de mercantilisten, typische overgangsfiguren tusschen mercantilisme en physiocratisme zijn geweest, belangrijke figuren bovendien, omdat zij scherpe denkers zijn geweest, bij wie, in kiem, maar soms ook wel in meer dan dit, heel wat gedachten, ons modernen gemeenzaam, zijn te vinden.
Dit is sympathiek aandoend eerherstel en, als alle eerherstel, niet overbodig. Reeds op bl. 17 citeert de schrijver een uitlating van Pierson (een der weinige Nederlanders overigens, die van de mercantilistische zoowel als van de physiocratische schrijvers diepgaande studie gemaakt hebben uit de eerste hand), die de economie van vóór Smith meent te mogen teekenen als een zandwoestijn met enkele oasen, waarvan sommige den aangenamen indruk, dien zij te weeg brengen, nog wel daaraan verschuldigd zijn, dat het omliggende land zoo buitengewoon onvruchtbaar is. Mr. Bast uit dan den wensch, dat zijn boek den lezer moge bekeeren tot het beter inzicht, dat de door Pierson aangewezen oasen hun aangenamen indruk veeleer ontleenen aan eigen vruchtbaarheid.
Heeft hij zijn doel bereikt? Ik zou hier willen opmerken, dat Pierson in hetzelfde opstel, waaraan Bast zijn citaat ontleende, ook Boisguillebert als voorlooper der physiocraten aanmerkt en, zij het met meer voorbehoud dan mr. Bast, hem prijst; over Vauban zwijgt hij hier; er is dus zeker niet voldoende reden om aan te nemen, dat hij bij zijn steriele oasen inzonderheid aan deze twee schrijvers heeft gedacht. Leggen wij mr. Bast's uitlating zóó uit, dat in geen geval Pierson's beeldspraak door anderen op deze twee mag worden toegepast, dan heeft hij het in uitzicht gestelde bewijs inderdaad geleverd. Het kòn alleen worden geleverd door aanwijzing van voor de geschiedenis van het wetenschappelijk economisch denken belangrijke uitlatingen van beide auteurs; aan de geschiedschrijving der economische wetenschap heeft derhalve deze groningsche dissertatie een wezenlijken dienst bewezen.
Den overgang van mercantilisme naar physiocratisme zijn wij thans dank zij haar als geleidelijker verloopend dan we wel plachten ons hem voor te stellen, als flauwer, kan men dus zeggen, maar tegelijk is deze flauwheid beter begrijpelijk en inzooverre scherper.
v.B.
| |
Dr. Ch. F. Haje, Taalschut bij het Onderwijs. - N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, Leiden. 1935
Dr. Haje, bekend strijder voor de zuiverheid van onze taal, heeft door de nieuwe uitgave van zijn Taalschut zijn bemoeiïngen uitgebreid tot het middelbaar onderwijs. Dat is zeer toe te juichen; de opgroeiende jeugd kan niet vroeg genoeg gewaarschuwd worden voor al de gevaren in het taalgebruik, die haar bedreigen, wanneer ze argeloos nazegt en
| |
| |
naschrijft, wat ze van ouderen hoort en ziet; en wie haar die gevaren zoo duidelijk en overtuigend voor oogen weet te stellen, als de schrijver blijkt te kunnen doen, verricht goed en nuttig werk.
Het boekje bevat 300 grootere en kleinere paragraphen, waarin de talrijke ismen, die onze taal ontsieren (zoo worden kortheidshalve alle woorden en zinswendingen genoemd, die met ons taaleigen in strijd zijn), in voorbeelden worden getoond en met een korte en in de meeste gevallen afdoende toelichting worden beoordeeld. Wat men daarbij onder oogen krijgt, is waarlijk ontstellend en men kan ieder, die het streven van den schrijver als vitziek en schoolmeesterachtig wil verwerpen - een niet ongebruikelijk oordeel - den raad geven, zich eens even de moeite te geven, de misstanden te leeren kennen, die hier aan de kaak worden gesteld. Wie nog eenig gevoel voor de zuiverheid van zijn taal heeft, zal zijn ongunstige opinie herroepen.
Hiermee is niet gezegd, dat men het geheele geschrift met onverdeelde instemming zal lezen. Het valt niet te ontkennen, dat de schrijver in zijn strijd tegen de taal-ismen zelf wel eens slachtoffer van een ander isme wordt, nl. van het fanatisme. Wanneer men bezwaar ziet maken tegen uitdrukkingen als een opmerking maken, een geschoolde zangstem, regelmatig (voor geregeld), cultuur, onomwonden en derg., gaat men zich wel eens afvragen, of hier niet zegswijzen worden afgekeurd op geen andere gronden, dan dat ze ook in een andere taal voorkomen en dat er nog wel een andere Nederlandsche term voor bestaat. In zulke gevallen wordt de argumentatie soms ook wel erg gewrongen: men zou b.v. niet mogen zeggen binnen afzienbaren tijd, omdat het Duitsch absehbar heeft en omdat afzienbaar niet zonder nadere bepaling zou kunnen worden gebruikt.
Wat ons erger lijkt, is, dat de schrijver in zijn streven, echte Hollandsche termen in te voeren, vaak met uitdrukkingen aankomt, die misschien wel ooit of ergens gebruikt zijn of die misschien wel gebruikt zouden kunnen worden, maar die nu eenmaal niemand, die behalve de smet der vreemdheid ook het euvel der gemaaktheid wil vermijden, in den mond zal nemen. Wat b.v. te zeggen van een doodmaker van nog eens zo (blz. 31); een woord van klink of een pakker (als synoniem van leus) (blz. 39); zijn we voorzichtig met die stijve producten (blz. 47); In 1932 kwam ik met Taalschut uit (blz. 5).
Tenslotte blijkt de schrijver zelf niet eens vrij van ismen te zijn. Zoo lezen we op blz. 27, dat efficiency zich soms dekt met doeltreffendheid; dit kan in een volgenden druk als voorbeeld een plaats vinden in § 166 (gebruik van zich voor elkaar). En onbekommerd volgt hij ook de steeds meer in zwang komende gewoonte, het lijdend voorwerp van een zin zoover mogelijk naar achter te schuiven, wat òf Fransch òf gewild is. Voor een rubriek van zinnen van het type: Ik heb gelezen het boek kan hij op de blz. 5 en 41 mooie staaltjes vinden.
Dit zijn echter slechts kleine vlekjes. Als geheel beschouwd verdient het boek van Dr. Haje echter ruime verspreiding en druk gebruik.
E.J.D.
|
|