De Gids. Jaargang 99(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] Verzen Dood, immer waart gij mij een vriend.... Dood, immer waart gij mij een vriend, Mijn leven was met u verweven, En u van verre en dichtbij ziend Had ik mij reeds aan u gegeven. Wel zonder droefenis of hoovaardij, Maar 'k weet mij méér dan dit kort leven. Snel gaan de dagen van het bloed voorbij, Verstroomend in uw wijdheid worden wij ontheven. En nu, nochtans, o dood, o dood - Uw aanzicht is mij dreigender verschenen. Twee kinderen zijn gesproten uit mijn schoot, Hun kleine handen voeren me van u henen. 'k Sta op een tweesprong, schreiende niet - Alleen weemoedig, want uw zoete rust Was dieper in het hart dan 't diepst verdriet, Verhevener en sterker dan àl lust. - Maar als ik oogen zie als bloemen open, Vol van 't vertrouwen dat de kinderen schenken, Aan wie zich geven zonder iets te hopen - Is het of ik een nieuw licht zie wenken. Laat mij in evenwicht en zonder vreezen, Rustende een wijl in dit, mijn aardsch gebied, Door deze vreugde zal ik later wezen, Heel recht en blij als mij God's engel ziet. [pagina 36] [p. 36] 'k Geef nu aan God zijn vaste maat, 'k Wil dralen niet, noch te zeer snellen. Dood, gij die pralend aan den einder staat Wil mij niet lokken, noch te zeer ontstellen! [pagina 37] [p. 37] Terugblik Eens was ik de vrouw die daar liep Achter het kind, dat in zijn kussens sliep. Die eene kleine hand, die als een vlinder zweeft, Als of het van de aarde nog geen zwaarte heeft.... Wanneer ik naar die vrouw nu toe wil gaan Zie ik zon en sterren rond haar henen staan. Aarde en hemel worden haar gegeven, In de omhulling van dit kleine leven.... O lentezacht, o engelzacht gezicht! Werelden zijn in deze vrouw ontwricht, Hemelrijken zijn opgerezen, In de glans van dit nieuwe wezen. [pagina 38] [p. 38] Zonnespiegel Heldere zon, uw lange Zingen doordringt ons hart. Uw lichtend vuur, in diepste gangen Verteert de smart. Wat zijt gij méér dan licht En vuur en heldere bron? Gij zijt als pool tot ons gericht, Opdat de mensch zichzelf verwon. Uw licht is meer dan licht, Dieper dan gouden schijn; Wij zullen, voor uw glans gezwicht, Ten slotte zalig zijn - Want waar uw helderste geduld Ons gansch doordringt, Daar is het of een engelenkoor Ons wakker zingt. En wij staan sprakeloos in uw geheim: Dat eeuwiglijk uw vuur blijft gloeien Ook waar uw stralen niet meer vloeien, Zoodat wij zelve zonnekrachten kunnen zijn. [pagina 39] [p. 39] Eeuwig heimwee De boomen staan zoo donker in den avond Mijn hart is - als een late vogel - bang. Het heeft zich aan d'oneindigheid gehavend En keert nu weder zonder avondzang. Als kind reeds kende ik een vreemd verlangen Om één te wezen met het avondrood, Om met de sterren in de lucht te hangen, En lief te hebben, verder dan den dood. En toen zich 't hart het andere hart verkoor, Heeft het van plaats noch duur zijn deel geweten Het gaf aan d'ingeschapen droom gehoor. Het heeft zich met de Goden zelf gemeten. De Goden - machtig in hun heerlijkheid Deelen zich mee aan 't fluisteren der winden. Zij weten - door inwendig licht geleid, Geliefde zielen wakende te vinden.... Maar wij zijn menschen en wij zijn bestemd Om in ons lichaam trouwelijk weêr te keeren. Al hebben wij der hemelen lust gekend, Nòg mogen wij aan 's hemels kust niet meren. En wederom is deze ziel gedaald - Een moede vogel tusschen avondboomen. Zij heeft haar tol aan d'eindeloosheid betaald, Maar voelt hoe 't heimwee door dringt in haar droomen. Jo de Wit Vorige Volgende