| |
| |
| |
Stemmen uit de redactie
Periculum in mora.
- Dat Rotterdam Antwerpen als mededingster in den strijd om de Rijnvrachten niet kan verdrijven mag voor onze havenstad jammer zijn, ieder weldenkend mensch zal het feit zonder zinloos klagen aanvaarden. Den Rotterdammer wordt dit bovendien nog vergemakkelijkt door het besef van den onloochenbaren natuurlijken voorsprong, die zijn stad op Antwerpen als Rijnhaven bezit. Die voorsprong - directe ligging aan den Rijn en korter en gemakkelijker verbinding met de zee - zal zich ten slotte uiten in een lageren vrachtprijs of hoogere winstmarge bij zeewaarts vervoer over den Waterweg in stede van over de zgn. tusschenwateren en de Schelde. Geen wonder dan ook, dat Antwerpen poogt dit verschil zoo gering mogelijk te doen zijn. Tot zooverre over en weer geenerlei reden tot beklag.
Een eenigszins ander aanzien verkrijgt het Antwerpsche streven tot vergrooting van haar aandeel in het Rijnvervoer evenwel wanneer men de daartoe gebezigde middelen beschouwt. Dat de havengelden, in beide steden autonoom vastgesteld, in Antwerpen belangrijk lager zijn dan in Rotterdam, kan nog als een maatregel van geoorloofde concurrentie worden gebillijkt, dat van de dubbele devaluatie van den Belgischen franc wordt misbruik gemaakt om de conventioneel vastgelegde loodsgelden over Antwerpen een fractie te doen bedragen van die over Rotterdam valt al moeilijker goed te praten, doch de instelling, in 1932, der Rijnvaartpremies voor vervoer van verschillende producten, wanneer dit vervoer over Antwerpen plaats vindt, kan onmogelijk anders dan als onduldbare poging tot dumping worden gewaardeerd. Nederlandsche reactie hierop, door compenseerende premies bij vervoer over Rotterdam, is hier niet alleen alleszins gerechtvaardigd, zij is als herstel van kunstmatig
| |
| |
verstoord evenwicht voor het behoud van den Rotterdamschen Rijnhandel bovendien dringend geboden. Van Rotterdamsche zijde is daarop dan ook - terecht - met veel klem bij onze Regeering aangedrongen, tot nu toe echter zonder resultaat. De Regeering delibereert en laat inmiddels het Nederlandsch Saguntum vergaan. Waarom dit uitstellen van een maatregel die, reeds veel eerder gepast, thans, na de jongste devaluatie van de Belgische munt, even onvermijdelijk als spoedeischend is geworden? Maakt de Minister van Financiën bezwaren tegen den nieuwen last, die de toe te kennen compensatie-premies op 's Rijks schatkist ongetwijfeld zullen leggen? Het is, gezien de enorme belangen, die hier op het spel staan, haast ondenkbaar. Vreest men dan soms Belgische tegenweer in den vorm eener verhooging der Antwerpsche premies? Ook dit klinkt nauwelijks aannemelijk. Niet dat Antwerpen er niet reeds mede heeft gedreigd, maar de poging tot intimidatie was té duidelijk, en de redeneering té averechtsch om dit dreigement ernstig te kunnen nemen. Door de devaluatie van den Belgischen franc, zoo wordt ons uit Antwerpen voorgehouden, is de stimuleerende werking der Belgische premies, die natuurlijk in francs zijn bepaald, voor buitenlandsche inladers aanzienlijk verminderd (Over het evenredig voordeel, gelegen in de nu relatief lagere loods- en havengelden, glijdt Antwerpen argeloos heen). Dus dreigt ernstig gevaar voor de Antwerpsche Rijnvracht en is verhooging van de premie dwingend geboden. Toch is België bereid daartoe voorloopig niet over te gaan tenzij.... ja tenzij een maatregel van Nederlandsche zijde het ‘evenwicht’ nog verder komt verstoren. Het lijkt ons uitgesloten, dat een dergelijk potsierlijk betoog in den Haag eenigen indruk zoude kunnen maken. Wij wenschen geen protectie van Rotterdam boven Antwerpen, doch slechts herstel van de natuurlijke concurrentie-verhoudingen. En dit herstel is slechts
te bereiken òf door afschaffing van de Belgische premies en egalizeering der loodsgelden òf (op een kunstmatig niveau) door een Nederlandschen compenseerenden toeslag. Het eerste is ons liever en voor beide landen minder kostbaar, maar wij mogen niet schroomen, als België dien‘terugkeer tot de natuur’ niet aanvaardt, onverwijld tot kunstmatig herstel van het natuurlijk evenwicht onze toevlucht te nemen.
| |
| |
| |
Versobering of Hervorming?
- Voorzoover het bezuinigingsontwerp de kosten van het onderwijs wil verlagen door vermindering van het aantal scholen, beperking van subsidies, verlaging van salarissen, opheffing van leerstoelen of concentratie van opleidingen, kan men er moeilijk bezwaren van principieelen aard tegen aanvoeren. Er zal waarschijnlijk veel te loor gaan, wat iedereen graag behouden had gezien; er zullen wellicht maatregelen worden genomen, die beter achterwege hadden kunnen blijven en andere worden nagelaten, die doeltreffender zouden zijn geweest; menigeen zal zich teleurgesteld kunnen gevoelen of in zijn bestaan bedreigd; echter zal niemand, die het hoofd koel houdt en de zaken ook dan nog objectief kan bekijken, wanneer ze hem zelf aangaan, zich verantwoord kunnen gevoelen, op deze gronden de regeering tegen te werken, nu zij op het stuk van bezuiniging doet, wat ze steeds beloofd heeft en wat velen reeds eerder van haar hadden verwacht.
De toestand wordt echter anders, wanneer men in het bezuinigingsontwerp regelingen aantreft, die, terwijl ze slechts in een verwijderd en onzeker verband met de nagestreefde vermindering van openbare uitgaven staan, een wezenlijk ingrijpen in de organisatie van het onderwijs beduiden. Zoo iets komt voor: de voorstellen tot reorganisatie van het H.B.S.-onderwijs, die culmineeren in de mogelijkheid van een verlicht eindexamen en van het stellen van zekere minimum-eischen voor bepaalde studierichtingen, zijn er sprekende voorbeelden van.
Tegenover zulke bepalingen neemt de staatsburgerlijke bereidwilligheid en offervaardigheid een einde. Want dit is geen eerlijk spel meer. Men kan over de bedoelde voorstellen zelf denken, zooals men wil, maar voor- en tegenstanders zullen moeten erkennen, dat interne onderwijskwesties van vrij ingrijpenden aard niet kunnen en mogen geregeld worden als onderdeel van een alle diensttakken omvattend bezuinigingsvoorstel. Het is uitgesloten, dat de volksvertegenwoordiging aan de nieuw ontworpen regelingen de aandacht zal wijden, die ze verdienen en die ze zouden hebben genoten, wanneer ze als bestanddeel van een wet op het M. en V.H.O. aan de orde waren gesteld. Het staat dus te vreezen, dat onder den dekmantel der bezuiniging dingen zullen worden binnengeloodst, waarvan men (mede in verband met de zeer onduidelijke toelichting, die er op gegeven
| |
| |
wordt) de draagwijdte in het geheel niet kan overzien en waarin tal van verrassingen verborgen kunnen liggen. Tegen deze handelwijze lijkt protest gerechtvaardigd. Het Ministerie van Onderwijs doe van tweeën een: op het bestaande onderwijssysteem bezuinigen of nieuwe vormen scheppen; maar het vermomme zijn hervormingen niet als versoberingen.
| |
Discrediet der Deskundigheid.
- Onomwonden stelde Verwey in zijn toespraak over Het lezen en schatten van gedichten het discrediet der hedendaagsche letterkundige kritiek vast, volgens zijn meening het gevolg van een tekort in aandacht. ‘Of men het verleden beschouwt of het heden ordent of de toekomst voorbereidt, achter al dat werk moet altijd een aandacht staan, die zichzelf geen achteloosheid vergeeft, die geen oppervlakkigheid duldt, die zich onvoorwaardelijk weggeeft aan zijn onderwerp en zijn doel.’ Gegeven deze onmisbare aandacht, kan er echter een letterkundige kritiek ontstaan, die de academische voorstelling der Nederlandsche traditie gunstig beïnvloedt en voor onderdeelen zelfs afdoend verandert. ‘Een frons van Potgieter was voldoende om de plaats van Cats, een spot van Multatuli om die van Bilderdijk te wijzigen.’
Is de heden daagscheletterkundige kritiekbij het lezende publiek in discrediet, het ligt minder aan de onderlinge tegenstrijdigheid der meeningen van verschillende beoordeelaars, dunkt ons, dan aan de omstandigheid, dat de lezer geen samenhang ziet tusschen het oordeel van den criticus over één bepaald boek en het oordeel van denzelfden criticus over de Nederlandsche traditie in haar geheel. De moderne beoordeelaar stelt zijn ‘persoonlijkheid’ tot norm; Verwey liet niet na, te glimlachen, toen hij terloops hierover sprak. De ‘persoonlijkheid’ confronteert zich met een andere ‘persoonlijkheid’, het overblijfsel aan objectiviteit kan niet gering genoeg zijn. Tusschen den academicus en den litterator is in ons land, behalve de natuurlijke tegenstelling, waarvan het verschillende doel der twee de oorzaak is, nog een kunstmatige tegenstelling ontstaan door de fictie, dat alle geleerdheid onder alle omstandigheden aan de bezieling van een criticus zou schaden. Wetenschap wordt als een zerk op de inspiratie beschouwd. Vandaar de overschatting der zoogenaamde ‘waarden
| |
| |
van onzen tijd’, de onderschatting van het historische, dat algemeen als het onherroepelijk voorbije geldt. Ons beperkt taalgebied dwingt tot een betreurenswaardige zuinigheid in het uitgeven en herdrukken van klassieke schrijvers, maar dat Vondel, Bilderdijk en Breeroo achtereenvolgens werden herdacht zonder dat eenige criticus der jongere richting meer dan een vluchtig en beroepsmatig dagbladartikel aan een hunner wijdde, zonder dat ook een enkel uitgever moeite deed, een werk of werkje van dezen aard in zijn fonds te bekomen, wijst op een ‘discrediet der deskundigheid’ in de kringen, waar men zich voor ‘levende litteratuur’ interesseert. Dit discrediet veroorzaakt wel mede het andere, waarop Verwey wees. Zoolang de criticus zich tevreden stelt met een gebrekkige, onstelselmatige eruditie, is hij tot aandachts-ziekte, die Verwey bij hem waarnam, als het ware gepraedisponeerd. Men kan aardige dingen over Marsman schrijven zonder Maerlant te hebben gelezen en men kan Slauerhoff karakteriseeren zonder ooit Vondel te hebben opgeslagen, men schrijft dan echter langs de litteratuur heen, maakt er in het beste geval litteratuur bij, maar verwachte geen academisch -, zelfs geen particulier crediet. Dit wordt alleen gegeven als er een zekere cultureele solventie verzekerd kan worden. Hier schort het te zeer aan.
| |
Marchant's verweer.
- De heer Marchant heeft de behoefte gevoeld, zich onverwijld te verweren tegen al den laster, die in verband met zijn overgang tot de R.K. Kerk over hem is uitgestort en tegen al de verwijten, waarmee men hem overstelpt, omdat hij zijn bekeering zoo lang geheim hield. Het is geen erg indrukwekkend geschrift, waarin hij het doet. Het is niet vrij van contradicties en het draagt in menig duistere zinswending (kan men iets onduidelijker uitdrukken, dan in de passage over de verborgen qualiteiten op blz. 11 geschiedt?) de sporen van de haast, waarmee het in elkaar is gezet. Het is wat al te vol van het traditioneele enthousiasme van den renegaat: de schrijver is overtuigd, dat in het kerkgenootschap, waarin hij nu is opgenomen, een absolute toewijding en zelfverloochening bestaat en eenzelfde opofferende liefde jegens elken medemensch en hij kan slechts medelijden gevoelen met ieder, die nog ronddoolt
| |
| |
in de duisternis. En ten slotte zijn de argumenten, die de gevolgde handelwijze moeten verdedigen, toch wel heel weinig overtuigend. Als men klaar is met de lectuur, weet men zelfs niet recht, waarom de heer Marchant nu eigenlijk geen minister meer is; als men hem bij zijn woord neemt, is hij afgetreden als minister, omdat hij heen is gegaan uit den Vrijzinnig Democratischen Bond en is hij reeds hierom heengegaan uit den Bond, omdat hij het niet in overeenstemming achtte met de beginselen van de Partij, dat men informeerde naar zijn geloof; het schijnt dus, dat hij even goed als minister zou zijn afgetreden,wanneer hij niet Katholiek was geworden en de heeren Joekes en Kranenburg hem niettemin hadden gevraagd, of hij het was.
Veel uitwerking zal dit geschrift wel niet hebben. Wie den heer Marchant voor een eerlijk man houdt, heeft hem nooit ignotele motieven toegedicht en wie hem van leelijke dingen verdacht heeft, zal dit wel blijven doen. Hoogstens zal men zeggen, dat hij de Katholieken dan toch zeker wel onbewust bevoordeeld heeft, want met deze restrictie mag men tegenwoordig iedereen allerlei slechts in de schoenen schuiven.
Overigens kan men den heer Marchant slechts erom bewonderen, dat hij den moed heeft gehad, van meening te veranderen; men wordt nu eenmaal meer algemeen gerespecteerd, wanneer men eenmaal aanvaarde beginselen, zij het ook zonder zelfcritiek, door dik en dun heen blijft vasthouden, dan wanneer men voortdurend bereid blijkt, zijn vroegere opvattingen te herzien en, zoo noodig, te verwerpen.
Waarom die verwerping in dit geval zoo laat gekomen is, blijft echter weer raadselachtig. Leven de Katholieken (zooals op blz. 29 te lezen staat) werkelijk zoo geisoleerd in onze maatschappij, dat een uit den studietijd dateerende neiging tot hun wereldbeschouwing eerst door de ambtelijke relaties van de laatste jaren tot voldoende ontwikkeling kon komen? Moet men werkelijk een ministerszetel bestijgen, om de poort te ontwaren, die de Kerk steeds voor haar afgedwaalde schapen open houdt?
| |
Spellingwee.
- De voorstanders van de spelling-Marchant volharden in het negeeren van de moeilijkheden, die de kunstmatige afschaffing van het woordgeslacht in het leven heeft
| |
| |
geroepen en schieten daarbij op niet onvermakelijke wijze hun doel voorbij. Jarenlang hebben de vereenvoudigers ons voorgehouden, hoe dwaas het toch was, te schrijven, dat men op den en tegelijkertijd te zeggen, dat men op de stoel zat. Wat er nu echter van te denken, wanneer men een hooggeleerden vereenvoudigenden linguist, een door hem zelf opgesteld geschrift voorlezend, duidelijk ‘op den duur’ hoort zeggen, terwijl hij ‘op de duur’ geschreven heeft? Geraken de vereenvoudigers nu zelf in de slavernij van den regel, die zij altijd zoo hebben verfoeid? Zij schrijven braaf ‘in de avond’ en, als ze bij het onderwijs betrokken zijn, zullen ze in staat zijn, het iemand als fout aan te rekenen, wanneer hij ‘in den avond’ heeft geschreven. Wanneer ze echter met beschaafde intonatie het woord voeren, zal men ze nooit anders dan ‘in den avond’ hooren zeggen.
Intusschen schrijven de leerlingen van onze middelbare scholen met steeds sterkere consequentie over het middelpunt der cirkel en de hoogte der driehoek en nog geen vereenvoudiger heeft kunnen uitleggen, wat men hiertegen zou kunnen doen. Tenzij hij zich beriep op den dooddoener van het Algemeen Beschaafd.
|
|