De Gids. Jaargang 99
(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |||||||||
Eerlijk geldIII. Bolsjewisme en credietZij zijn er altijd geweest. Als de tegenstellingen der gesteldheden van het mijn en dijn. Schijnbaar eenerzijds een politiek-economisch, anderzijds een economisch-financieel begrip, en dus niet in zuivere tegenstelling te plaatsen. In hun diepste wezen evenwel niets anders dan, zooals gezegd, de anti's in zake het mijn-en-dijn begrip. Het eene woord eerst na den grooten oorlog tot algemeen besef geworden en nu hier geschift en vastgehouden als aanduiding van een bepaalde geestesgesteldheid, al trad daarbij credietwaardigheidsophouding uit reaal-politieken zin tijdelijk te voorschijn; het andere onveranderd van naam gebleven, helaas niet in zijn geestelijke en moreele waarde. In den tijd der primitieve Menschheid was het ‘gelijk oversteken’. Nu ook nog vaak. In dien ouden tijd, in den tijd van het gelijktijdig oversteken der geruilde goederen, zooals het onder primitieve volksstammen ook heden ten dage nog plaats vindt, was het Crediet als economische factor, nog niet uitgevonden. Toen kwam het standaard-goed, het goed-bij-uitnemendheid, waaraan bij den ruil der goederen de rol van waardeeringsmiddel werd toevertrouwd en toegekend. Toen kwam de munt, eerst gemaakt uit het goed-bij-uitnemendheid, later daaruit maar tevens uit verouderde goederen-bij-uitnemendheid, welke het dus niet meer waren, ten slotte voornamelijk uit deze laatste. De munt werd wettelijk-geldig ruilvereffeningsmiddel, d.w.z. geld, betaalmiddel. De economische ontwikkeling der menschheid bracht de onhoudbaarheid met zich mede van het beginsel van ‘gelijk oversteken’. Om te beginnen al in materieelen zin. De begrippen crediet | |||||||||
[pagina 181]
| |||||||||
en waarborg begonnen te dagen. Daarbij leidde het betaalmiddel tot nauwkeuriger te stellen goederenwaardeering en afrekening, maar ook.... tot uitstel van afrekening. Zoo werd men van meer dan ééne zijde gedreven tot de uitvinding van het economische Crediet, het vertrouwen in de nadere totstandkoming van voorloopig uitgestelde afrekeningen. Een groote geestelijke waarde was gevonden. Helaas vóór dat de menschheid daaraan toe was in moreel en sociaal niveau. Waarborg voor de handhaving van het Crediet, van het Vertrouwen, was dan ook noodig en werd bij de wet gesteld. Maar desniettegenstaande werd het geschonden door de plaatsing van het recht van den sterkste boven dat, uit het crediet voortgekomen. In dezen stand van zaken bracht de fransche revolutie verbetering. Op de basis van de ‘Rechten van den Mensch’ kwam voor alle personen in den Staat de volkomen gelijkstelling van het ‘mijn’ en het ‘dijn’. Daardoor kreeg de instelling van het Crediet een nieuwen impuls. Zij werd rechtsgrond der regelingen tusschen crediteuren en debiteuren, ongeacht hunne maatschappelijke positie. Want bij de voor alle individuen en groepen of groepeeringen geldende wetten stelden de Wetgevers, als mandatarissen der volksgemeenschappen, den moreelen waardeaanslag van het Crediet vast. Waarborg voor de handhaving van het Crediet bleef noodig, maar werd eveneens door het Staatsgezag wettelijk geregeld in geldigheid voor een ieder en onder alle omstandigheden. Ook voor het Staatsgezag zelve! Een hoog begrip, een geestelijke waarde van immense beteekenis, een rotsgrond voor verderen opbouw niet alleen van de wereldeconomie maar ook van de beschaving zelve, was nu, door de fransche revolutie gezuiverd, hecht en universeel-geldend vastgelegd. Op hare algemeene en algeheele geldigheid was geen enkele uitzondering, geen enkele vermindering, toelaatbaar of zelfs maar denkbaar. Het begrip ‘Crediet’ stond in volmaakte loutering in de gedachten-wereld. Elk rechtgeaard individu, elke rechtgeaarde groep van personen, in welken vorm ook, kon daar nu, bij volkomen wederzijdsche rechtsgelijkheid, naar leven, en in het zetten van de tering naar de nering, in de volkomen eerbiediging van het mijn en dijn, de geruststelling en de gemoedsrust vinden om te handelen voor zijn eigen en aller anderer heil. | |||||||||
[pagina 182]
| |||||||||
Evenwel, de dezen heilstaat ontbindende factoren waren er reeds. Niet bij wijze van volgens de bestaande wetten strafbare uitzonderingen. Maar door de ongebondenheid van het Staatsgezag. De millioenenhoofdige eenheid, de Staat, had hare organen om haar toezicht uit te strekken over elke eenheid binnen haar verband, maar zelve stelde zij zich buiten en boven de Wet van het Crediet. Reeds vóór den grooten oorlog waren er in vele landen niet-sluitende begrootingen. Reeds vóór den grooten oorlog namen Regeeringen, gemachtigd door hare Wetgevers, loopjes met het crediet, het Staatscrediet. Toen reeds waren verschillende volksgemeenschappen onmachtig en onwillig om hunne leiders te dwingen bij de publieke financiën de tering naar de nering te zetten. En werd er geleend op hoop van zegen. Doch die zegen bleef meermalen uit. Weshalve op die slecht beheerde volksgemeenschappen dan ook uit de hoogte werd neergezien. Zij waren toen in de minderheid. En de meerderheid stond op een nog wat hooger niveau. Vanwaar zij kon neerzien op die minderheid, alwaar reeds vóór den grooten oorlog het economische en financieele vertrouwen in en het crediet van den Staat in de knoei was geraakt. En toch, eene navolging daarvan deed zich helaas reeds vrijwel overal waarnemen. Zij het ook onduidelijk. Immers, reeds toen leed het Crediet - niet naar zijn classiek begrip, doch wel in het gebruik dat men er van maakte - overal aan inflatie, aan onreëele uitdijing, aan misvorming. In tallooze tijdelijke en plaatselijke wisselingen; dus niet overal tegelijk! En dáárom gecamoufleerd. Inderdaad, niet-sluitende jaarafrekeningen van elke collectiviteit leidden ook toen reeds tot inflatie. De ongedekte metalen niet-gouden munt beteekende inflatie. Zij het ook minder duidelijk dan die van ongedekt papieren geld. De te snelle economische groei van nieuwe landen met hunne aangeboord wordende maagdelijke welvaartsbronnen, bestormd door het teveel aan individuen der oude landen, gaf voedsel aan inflatie. In de steeds ongebreidelder wordende industrieele ontwikkeling lag de kiem van nieuwe inflatie. Het gevolg van de verkwisting van zoovele multimillionnairs in ‘kapitalistische’ maatschappijen gaf aanleiding tot inflatie. Aan de eigendomsaccumulatie der Denkkrachtigen ontleenden de denkkrachtige leiders der Spierkrachtigen de rechtsvorming voor hunne inflatie. Ook voor den | |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
oorlog bestond de sociaal-democratische inflatie reeds in embryo. Zoo was de ondermijning van het mijn-en-dijn begrip, zooals het volgens het Crediet-begrip dient te wezen, in aanleg reeds aanwezig. De ondermijning door de nog ongestelde, nog ongedefinieerde antithese daarvan. Doch tot volle ontplooiing en openbaarheid kwam zij ditmaal door den geest van het Bolsjewisme. Zeker niet voor de eerste maal vond zoodanige gebeurtenis plaats in de geschiedenis der Menschheid. Maar wel voor den eersten keer op zoo'n schaal! Inderdaad, reeds vóór den grooten oorlog was het een niet te loochenen feit, dat het Crediet nog geen onwrikbare moreele waarde voor de menschheid was geworden in de wereld der werkelijkheden. Die oorlog kon niet langer duren dan drie maanden, gelijk men vóór en bij het begin zeide. Waarin men volkomen gelijk had. Zooveel begrip van het Crediet had een ieder inderdaad. Zoodat hij na afloop van dien tijd ook werkelijk had moeten eindigen. Niet ‘faute de combattants’. Maar uit eerbied voor het Crediet!Ga naar voetnoot1) Evenwel, de oorlog werd voortgezet. Engeland zeide: Ter handhaving der internationale verdragen betreffende kleine mogendheden. Frankrijk zeide: Voor de idee der Vrijheid in de wereld. Duitschland zeide: Voor de verbreking van den vrijheidbenemenden insluitingsgordel. Amerika zeide, bij monde van zijn hoofdleider: Ter bescherming van nationale minderheden. Enz. Inderdaad mooie en verheven leuzen! Waarbij men echter een leelijk ding bedekt hield: de Ontrouw aan het Crediet. Ditmaal zoo flagrant. Of was men zich dat wellicht niet bewust? Zoo werd de oorlog voortgezet, omdat de stopzetting ervan niet mogelijk was. Vanwege de historische fataliteit van het geval. Daarom heeft de groote oorlog versneld en overrompelend gebracht wat anders ook gekomen zou zijn. Wellicht ten slotte ook in overrompeling. Immers, ook de voortzetting van den oorlog - toen het ‘Crediet’ aan elke verdere oneconomische actie een einde had moeten maken, waar men reeds moest gaan dwingen tot vertrouwen in het crediet der volksgemeenschappen | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
- geschiedde in zekeren zin te goeder trouw. Al was het in dit geval niet meer dan de goede trouw van den speculant, die vastbesloten is alle schulden af te doen wanneer hij gewonnen zal hebben. Dat was de economische tragiek van het geval. Vele geestelijke waarden zijn in den grooten oorlog in het gedrang geraakt. Op economisch gebied het Crediet. Hetwelk ten slotte in en door den grooten oorlog te gronde ging. Toen kwam het Anti-Crediet, het Bolsjewisme, in scherpe duidelijkheid te voorschijn. Het Anti-Crediet, dat, gecamoufleerd, reeds zoo lang aanwezig was geweest. Want inderdaad, historisch komt niets abrupt. En eindigt niets abrupt. Het is steeds opnieuw: in het heden ligt het verleden, in het nu, wat worden zal! Instede dat een ieder, na een zoovele materieele waarden verdelgd hebbenden krijg, zeide: ‘Nu in alles en overal - overal, omdat ook in het niet-oorlog-gevoerd-hebbende deel der wereld het Crediet vernield was -, zoo zuinig mogelijk, totdat het Vertrouwen weder volkomen gezuiverd is’, deed men juist het omgekeerde. Het Bolsjewisme vierde hoogtij. In politieken zin moge het bosjewisme wezen wat het wil, in economisch opzicht is het de geest van het Anti-Crediet, de onderstebovenzetting van het mijn-en-dijn volgens de leerstelling van het Crediet en het Vertrouwen. En het was die geest welke nu hoogtij vierde, overal in de wereld. Openlijk in Rusland. Min of meer gecamoufleerd overal elders. Inderdaad, zoo heel veel werkte mede om de vicieuze cirkelbeweging, ingezet door deze bolsjewistische anti-crediet-bevlieging der menschheid, voort te zetten; met name:
| |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
Inderdaad, ook zoo heel velen werkten mede aan dezen gang van zaken. Industrieelen en bankiers, economen en staatslieden, schenen de juiste notie van het crediet te zijn kwijtgeraakt. Ging er iets verloren in dezen wedloop in zaken, ook wanneer men schulden maakte, steeds grootere schulden? Het was toch slechts een verplaatsing van waarden, zoo redeneerde men. Op grootere schaal dan men tot dusverre gewend was geweest. Dat was alles. En, waar de wereldzaken bleven loopen bij zoo'n ondoorgrondelijk uitstel van zoo'n fenomenaal groote afrekening, kwam men in allen ernst tot de leerstelling: hoe meer stuk, hoe meer werk, en dus hoe meer welvaart! Zij werd de werkhypothese van economen en bankiers, van industrieelen en financiers. De oorlog had zoovele materieele waarden vernield. Dus was de gouden eeuw aangebroken! En aldus ving de tijd aan van het moderne economische alchemisme. Niet alleen, zooals vroeger, was het een enkele diep-denkende alchemist, die trachtte goud te maken uit onedel metaal. Maar nu gold dit voor een ieder. De grooten der aarde gingen voor; de kleinen, in tot dusverre ongekende hoeveelheden, volgden. Men herstelde oorlogsverliezen, en dacht dat het goud zou komen van de economisch uitgeputte overwonnenen. Men leefde in gouden droomen bij de gedachte dat de in goud bedongen oorlogswinsten in goud zouden binnenkomen van de economisch niet minder uitgeputte overwinnaars. Men maakte sociale en andere kostbare wetten, en decreteerde dat de belastingopbrenger daar goed voor was. Men verhoogde loonen in industrie en landbouw, en dacht dat de consument dan des te beter betalen kon, maar op de verhouding tusschen loon en arbeidsprestatie werd geen acht geslagen. | |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
Men verhoogde de productie, omdat men aannam dat het débouché daardoor alleen reeds grooter zou worden. Men verschafte betalingsvergemakkelijkingen tot grondslag van grootere-winst-making. En grootere winst gaf weer voedsel aan hooger loon, hoogere belasting, grootere sociale mogelijkheden. Men plaatste leeningen zonder de noodige waarborgen, want de rijkdom der natuurlijke en commercieele hulpbronnen was te duidelijk zichtbaar. Men ontwikkelde, daar het met loonsverhoogingen alleen niet ging, welvaartspeilverhooging door een grenzenloos onmatige en door geen wetten gebreidelde speculatie op de Beurs. In alles en nog wat. Waarbij elk laatste spoor van reëel verband tusschen debiteur en crediteur te loor ging. Onmatig opgezweepte en gestegen materieele begeerte bracht millioenen en millioenen kleinen tot steeds uitgebreider, maar ‘au fond’ onbevredigd latende aankoopen. Het koopvermogen van millioenen en millioenen menschen werd op alle mogelijke wijzen gekweekt, omdat men meende daarmede ook steeds meer den kooplust te kunnen aanwakkeren. Men vergat evenwel dat deze laatste meer samenhangt met de koopnoodzakelijkheid, welke men onmogelijk zonder eind kan opdrijven. Zeker niet voor voedselbehoeften. En bij dit alles viel met het ‘Crediet’ ongelooflijk veel te doen. De bestaan hebbende wetten ter zijner eerbiediging bleken heusch te zijn verouderd. Het was zoo duidelijk, dat goud te maken was uit alles en door allen. Mits in het groot. Wie dacht er, zooals vroeger, nog over om het uit onedel metaal te maken? In dezen bolsjewistischen waan, waarin het mijn-en-dijn-begrip tot volkomen onherkenbaar wordens toe verdoezeld werd, verloor men eerst recht uit het oog, dat de goederen geen waarde hebben, dat wij menschen alleen maar daaraan waarde kunnen toekennen. Evenwel alleen zoolang wij daartoe in staat zijn. Op den grondslag van het Crediet: het vertrouwen op en de totstandkoming van de definitieve afdoening der uitgestelde afrekening. Niet op den grondslag van het Anti-Crediet, de vernietiging van de onafgedane ‘clearing’. Toen kwam de ‘krach’! Natuurlijk moest hij komen. Even | |||||||||
[pagina 187]
| |||||||||
mathematisch vanzelfsprekend als de ondeugdelijkheid is van het economisch alchemisme. Welke reden zou er anders wezen om het levenspeil der menschheid zonder eenige reëele basis niet nog tienmaal grooter te maken dan zij vlak voor den ‘krach’ scheen? Welke reden zou er anders zijn om de ‘train-de-vie’ van een land als bijv. Spanje niet onmiddellijk net zoo groot te maken als die van Engeland? Om niet te spreken van de opheffing van den levensstandaard van een land als China in een handomslag tot dien van de Vereenigde Staten? Er is nu eenmaal in de economische ontwikkeling van onze menschenmaatschappijen slechts een tempo mogelijk, hetwelk verband houdt met reëele begrippen van crediet, niet met bolsjewistische waandenkbeelden daarvan. En, al werd dat zoo niet begrepen, bolsjewistisch ook alweer was de meening de aangebroken depressie, welke de zuivering moest brengen van de door het Anti-Crediet aangebrachte economische vervalschingen van het Crediet, te kunnen bezweren met de voortzetting van economisch onnoodige productie- en consumptie-stimulansen. In werkelijke beteekenis ging dit nog een stap verder dan het beginsel van: ‘Breek!’ om hernieuwde productie noodig te maken. Al trachtte men het goed te praten met beschouwingen over ‘koopkracht’ (lees ‘koopvermogen’)Ga naar voetnoot1). En waartoe heeft daarna de ‘krach’ geleid? Men zou denken allerwegen tot een zorgvuldige en objectieve bestudeering van alle daartoe aanleiding gegeven hebbende factoren. Toch is dit niet het geval. En wel, omdat men haar nog steeds blijft aanzien voor een booze speling van het noodlot. Voor een geweldige ‘kapitalistische’ manipulatie. Voor een donkere wolk in de na den grooten oorlog definitief ontstane gouden-eeuw-atmosfeer. Welke ditmaal wel extra lang blijft hangen. Maar op haar beurt te verwijderen zal zijn. Of zich zelf wel zal verwijderen. Hoe? Ja, hoe? | |||||||||
[pagina 188]
| |||||||||
Wel, het eenvoudigst en gemakkelijkst door de fout te zoeken bij en de schuld te geven aan den buurman. En door zich zelve te trachten te helpen ten koste van den buurman. Door het niet nakomen zijner verplichtingen. In de eerste plaats op monetair gebied. Zoo kwam men van zelf tot autarkie. Uit gebrek aan vertrouwen in het Vertrouwen, het wederzijds opnieuw te fundeeren Crediet, en uit gebrek aan vertrouwen in eigen kracht daartoe. Steeds hooger werden de beschermend: muren om het eigen land. In werkelijkheid en in de eerste plaats uit vrees voor en ter afwering van de van buiten komende ondermijningsmogelijkheden van het eigen restantje crediet, waardoor niet meer te ontkomen zou zijn aan de openbaarmaking van de onwaarachtigheid van het nationale geld. Geestelijke waarden bléven verwaarloosd. De denkkracht blééf in dienst der Onrechtschapenheid. De internationale strijd met de ongedekte muntstelsels was begonnen. Gecamoufleerd eerst. Daarna brak hij, nadat Engeland en de van de engelsche munt door hunne muntstelsels of handelsbelangen direct of indirect afhankelijke landen hunne beloften, dat geld en goud identiek zouden zijn en blijven, hadden verbroken, openlijk uit, toen ook de Vereenigde Staten dien zelfden kant uitgingen. Realiseert men het zich wel hoe zeer onze beschaving reeds met vernietiging wordt bedreigd, waar groote Staatsgemeenschappen, de grootste onzer aarde, zich niet ontzien, niet alleen om ter wille der lijn van geringsten weerstand, de latente onwaarachtigheid van hun munt te gaan gebruiken om hun woord te kunnen breken, maar bovendien om elkaar daarmede economisch en financieel te bekampen? Het is de climax in de toepassing van het bolsjewistische Anti-Crediet. En wat zal de volgende toer wezen in dezen vicieuzen cirkel? De verdere vervalsching van het zilvergeld? De ondermijning van dat geld door papierinflatie? Er zijn er die om dit laatste vragen. Een deelneming van nog meer Staten aan dezen onwaardigsten van alle oorlogen? Er zijn er die daarin het eenige heil zien; misschien vermeenen zij hun eigen heil. Velen zijn er zoo. | |||||||||
[pagina 189]
| |||||||||
Ziet men dan niet in, dat geen verfoeilijker wapen ooit in de geschiedenis der Menschheid gebruikt en op zoo groote schaal gesanctionneerd werd als dit: de onwaarachtigheid van het betaalmiddel, ontstaan als gevolg van het dualisme tusschen gouden Standaard en niet-gouden Munt? En zulks ter wille van het Anti-Crediet. Van het niet-voldoen van hetgeen men schuldig is. Zal men bijtijds den afgrond zien? En trachten, het koste wat het wil, de inflatie, als uitvloeisel van het Anti-Crediet, de tot nu toe ontstane geweldige inflatie, te comprimeeren, hoe groot de weerstand ook moge wezen, totdat weder bereikt zal zijn de eenig-juiste en economisch-veilige basis van het Crediet? Van het reëele, het ware Crediet, dat van de tering tot de nering, dat van het zuivere mijn-en-dijn, dat van de plaatsing van reëele waarde tegenover reëele waarde, het eerlijke, het gouden Crediet? Dat niet aan een of ander politiek stelsel inhaerent of daarvan afhankelijk is. Dat geen deformatie, welke ook, ondergaat. Dat in volle loutering en souvereiniteit gewaarborgd wordt door het Staatsgezag. En waaraan een ieder onderworpen is. In de eerste plaats het Staatsgezag zelve.
Niet bij een bolsjewistische onderstebovenwerping of een ontwrichting van het mijn-en-dijn kan het ware Crediet blijven bestaan, en de daarvan afhankelijke ware en duurzame welvaart. Het Crediet kan zich alleen handhaven bij een rechtschapen begrip en instandhouding van het mijn-en-dijn, geldende evenzeer tusschen individuen onderling als tusschen hen en hunne volksgemeenschappen, en mede tusschen volks- en staatsgemeenschappen onderling. Het Crediet, de grondslag, niet alleen van de Welvaart, maar ook van de Beschaving! | |||||||||
IV. De schuldigeWanneer men heden ten dage gekomen is tot een staat van zaken, welke verre van bevredigend is voor alle individuen, voor alle groepen en groepeeringen, voor alle volks- en staatsgemeenschappen, en een catastrophe schijnt te bevatten voor de geheele | |||||||||
[pagina 190]
| |||||||||
wereld, dan is het geen wonder dat de belangstelling voor dien slechten gang van zaken algemeen is geworden. En van vele zijden naar schuldigen wordt gezocht en oplossingen aan de hand gedaan worden. Daar zijn de revalorisanten van het zilver. Die niet intien dat alles zijn tijd heeft of gehad heeft. Wie zou het nog economisch vinden over te gaan tot de wederindienststelling van de trekschuit? De tijd van het zilver als standaard lijkt wellicht niet zoo ver achter ons; in zoo'n groot land als China vindt men ze beide nog. Evenwel, gelijk de trekschuit practisch heeft afgedaan als personen-transportmiddel, is het zilver geen standaard in den goederenhandel. Want, ook al ware de welvaartsvernietiging inderdaad van dien aard geweest, zelfs in het meest welvarende land der wereld, dat het welvaartspeil allerwege gedaald was tot dat waaraan vróéger een zilveren standaard zou hebben beantwoord, zoodat dat peil niet meer concordeeren zou met den gouden standaard, dan zou daar nú toch geen afstand meer van kunnen worden gedaan. Immers, dat goud het goed-bij-uitnemendheid is geworden, is niet het gevolg van een gefingeerde of een geforceerde, en dus ondermijnbare waardetoekenning door kleinere of grootere groepen van ons menschen, zooals bij het zilver. Maar een gevolg van het feit dat er voor ons menschen, zóó, als wij zijn, hier op aarde geen ander goed is dat zoo zeer alle eigenschappen in zich vereenigt om in economischen zin voor den wereldhandel te zijn het goed-bij-uitnemendheid. D.w.z. op het oogenblik. Maar tevens voor een thans niet te schatten tijdsverloop. Al moge er ook een cardinale eigenschap aan ontbreken. Namelijk die der genoegzame verdeelbaarheid. Want hoe zal men in goud afwegen de hoeveelheid welke een goedswaardeering weergeeft overeenkomende met die van een onderdeel van een cent? Om van de totmuntmaking van zoo'n minieme hoeveelheid heelemaal niet te spreken. Niet het goud is te kort geschoten in zijne natuurlijke eigenschappen om voor ons menschen de rol te kunnen blijven vervullen van het beste goederen-waardeeringsmiddel (misschien zouden plotselinge zeer aanzienlijke vondsten van rijke goudertsafzettingen hierin op den duur verandering kunnen brengen), maar het economische wanbeheer van ons menschen heeft gemaakt dat er tijdelijk en plaatselijk gewin (een eenzijdig, immo- | |||||||||
[pagina 191]
| |||||||||
reel, wijl vertrouwen-schendend gewin) kan zijn in het gedeeltelijk opgeven van dezen ‘waardemeter’. Een gewin, dat op den duur moet uitloopen op een groot, op een ontzettend verlies. Niet het goud is te kort geschoten in de economische diensten, welke dit goed ons menschen van nature kan verleenen, maar wij menschen hebben de huidige penibele economische aanwezigheden geschapen door onze onjuiste en onwetenschappelijke economische handelingen, neme men ook aan, dat zij veelal niet tegen bewust beter weten in verricht zijn. Dat wellicht eenmaal platinaGa naar voetnoot1) of radium of iets anders het goed-bij-uitnemendheid in economischen zin voor den wereldgoederenhandel zal worden, behoeft niet als een absolute onmogelijkheid ter zijde te worden geschoven. Maar evenzeer geldt, dat deze vraag heden ten dage van hoegenaamd geen practisch belang is. Evenmin als in den tijd van den koperen of ijzeren standaard de vraag zou zijn geweest, of wellicht eenmaal het goud het goed-bij-uitnemendheid zou kunnen worden. Nú is het dat. En zilver heeft zijn tijd gehad. Evenals ijzer, koper, vuursteen. Zij het minder lang geleden. Door dwang, hoe machtig ook ondersteund, door tegennatuurlijke maatregelen, valt niets te bereiken voor een reëel welvaartsherstel over de geheele lijn. En zelfs een plaatselijk en tijdelijk welvaartsherstel zal op den duur blijken te duur te zijn geforceerd. Hetgeen evenmin economisch is. Daar zijn de goederenmunt-bepleiters! Dat zijn de cubisten en futuristen onder de monetaire economen. Zij ontzeggen aan de goederen hunne natuurlijke eigenschappen, gelegen in afmeting en gewicht, en aan de menschen hunne karakteristiek van wisselende waardeeringen der goederen. Zij willen den eisch verdoezelen, dat een portie-eenheid van een bepaald goed, welk men daarvoor ook aanneemt, gekozen als waarde-onderkenningsobject in den goederenhandel, nu eenmaal een vaste omlijning dient te hebben. In maat of gewicht. Ook zij miskennen het feit dat goud thans het goed-bij-uitnemendheid is. Niet te vervangen door een bijeenvoeging van n andere goederen. Zóó, als futuristen en cubisten voor bijv. een mensch willen laten doorgaan wat noch mensch noch dier noch iets anders is, | |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
zoo willen zij van het ongedekte en daarom tot latent-onwaar goed geworden geld maken een monetair gedrocht. Door hun dwang, hoe artistiek ook van opzet, valt evenmin iets te bereiken in zake reëel welvaartsherstel. Moet hier nog worden gesproken over de laatstelijk in het bijzonder in Nederland ontstane vereeniging der voorstanders van waardevast geld? Zoo menschelijk-sympathiek het denkbeeld van waardevast geld ook moge schijnen, van economisch standpunt is deze gedachte zoo tyranniek, dat hare voortspruiting duidelijk is niet uit de positieve maar uit de negatieve zienswijzen, tot welke de psychologische wetenschap, welke de economie voor ons menschen is, ons kan leiden. Voorzeker speelt het getal en de vastheid daarvan een rol in die wetenschap, maar dan alleen in positieven, in eerlijk-vrijen zin, niet in negatieven, gemakzuchtig-tyrannieken zin. Daar zijn de animisten onder de economen. Die zeggen: het goud zal dit doen; de goederen moeten dat doen; het zilver heeft wat anders te doen. Toch is de economie geen animistische wetenschap. Want al zijn er vele menschen die hun hart verpand hebben aan goud of wier geest vereenzelvigd is met materieele goederen, goud en goederen zijn en blijven levenlooze dingen, welke in werkelijkheid niets doen. En nog veel minder iets volgens mathematische wetten. Slechts wij onberekenbare menschen handelen met deze levenlooze dingen. Onder verschillende omstandigheden door de meesten onzer - lang niet altijd dezelfden -, naar wisselende inzichten - lang niet altijd met dezelfde wisseling -, van eigen belang en eigen voordeel. Begrepen zoo goed en zoo kwaad als het gaat. En heel vaak gezien als anderer nadeel. Maar hoe meer heden ten dage het egoïsme, in orgieën opgezweept, den boventoon voert en de goederen tot levende marionetten tracht te maken, hoe hopeloozer in de wereld de kans zal zijn op welvaartsherstel! Daar zijn de belastingverzwaringspropagandisten. Voor hen ligt het heil in belasting op elk aanvatbaar object en op iedere daarvoor in aanmerking komende persoon, groep of groepeering van personen. En na de instelling van een steeds grooter aantal soorten belasting in de opvoering daarvan. Hun leus is: ‘Men kan het geld niet halen waar het niet is’. Hoe dient het begrip ‘belasting’ in den modernen Staat te | |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
worden geclassificeerd? Daarop moet de vraag volgen welk gebruik men van dit instituut maakt? En daarna dient verduidelijkt te worden dat het nog wel een anderen kant heeft dan alleen den utilitairen: hoe ver men er mede gaan kan. Het instituut der belasting heeft gedurende alle tijden der menschelijke geschiedenis bestaan. Zij het onder verschillende benamingen. Omdat dit instituut gegroeid is, even goed als dit met de menschen-maatschappijen zelve het geval is geweest. Zijn origine is maar even recenter dan de ontdekking van het eerste wapen. Zoodra de eene mensch dat beter leerde hanteeren dan de andere, werd het instituut der belasting uitgevonden. Toen reeds moest zij als vergoeding voor ware of denkbeeldige, in elk geval min of meer imponderabele, diensten gaan van den minder naar den sterker bewapende, welke die vergoeding begeerde of voor zich noodig achtte. Hoe men dezen oorsprong van huidig-moreel standpunt ook moge aanzien, in zijn kern is het aldus gebleven, niettegenstaande den groei welke ook dit instituut heeft medegemaakt gedurende vele eeuwen en onder zeer veelvuldige, in eindresultaat zich opwaarts ontwikkeld hebbende sociale verhoudingen. Sinds dien ver achter ons liggenden dag heeft elk bestaan hebbend gezag de voldoening geeischt der vergoeding welke het had vastgesteld. Ongure elementen waren de belasting-opleggers in ongeordende of weinig geordende menschelijke samenlevingen. Souvereine potentaten waren het in meer geordende; de moderne wetgevers in onze moderne, in democratischen zin georganiseerde volksgemeenschappen. Eerst naar persoonlijke willekeur vastgesteld, later bij ongeschreven of geschreven wetten geregeld; eerst aangewend tot uitsluitend eigenbelang, later in het belang van kleinere of grootere groepen, ten slotte bedoeld ten bate der geheele volksgemeenschap; de grondslag van het instituut der belasting bleef immer het recht van den sterkste tot eene eenzijdig vast te stellen transactie. Mede het verzet tegen misdadige willekeur, mede de afkeer van het wanbeheer van souvereine potentaten met de publieke middelen, zijn factoren geweest, welke hebben geleid tot de historisch voortschrijdende omzetting van de vroeger bestaan hebbende sociale gemeenschappen tot de democratische staatsbestellen van heden ten dage. | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
Helaas, een economisch berispelijk beheer behoort in de verschillende staatsgebieden nog niet tot de historie. En een economisch berispelijk beleid met het instituut der belasting evenmin. Moge dat dan ook al niet meer gevoerd worden door een eenhoofdigen despoot. Immers, juist in het imponderabele der geleverde of te leveren diensten eenerzijds en de eenzijdige vaststelling van het bedongen loon anderzijds, heeft de mogelijkheid gelegen van het misbruik van dit instituut, zoo lang het ons menschen heugt. Nog maar in een enkel land tracht men dit misbruik te beknotten door het volksreferendum. Hoewel er toch op dient te worden gewezen, dat ook meerderheid en economische billijkheid niet immer hand aan hand gaan. Waarom is door alle eeuwen heen bij den belastingopbrenger geweest bereidwilligheid en verzet? Bereidwilligheid, omdat aan het: voor wat hoort wat! de redelijkheid niet kon worden ontzegd. Verzet, wanneer het vastgestelde loon voor de imponderabele diensten te ver afweek van de meest toegevende redelijkheid. Het is duidelijk dat ook in de moderne volksgemeenschap het instituut der belasting niet alleen niet gemist kan worden, maar volkomen op zijn plaats is. Want nogmaals: Voor wat hoort wat! De instandhouding en gestadige ontwikkeling van onze moderngeorganiseerde volksgemeenschappen stelt eischen, grootere en hoogere dan voor de vroegere, meer primitieve, gegolden hebben. Aan die eischen heeft het Staatsbestuur te voldoen. De Staat levert den ingezetenen diensten. Grootendeels imponderabele diensten. Imponderabel min of meer voor het Geheel. Zeker voor den Eenling. Maar hij moet er toch toe in staat worden gesteld door eene adequate honoreering. Doch nu komt men aldra in het strijdperk waar Economie en Moraal tegenover elkaar worden geplaatst. Eigenlijk net zooals het altijd geweest is. Zij het ook dat heden ten dage alle gegevens zijn uitgegroeid tot bijna onherkenbaar wordens toe in vergelijking met de vroeger bestaan hebbende. Welke diensten zijn werkelijk noodig, welke zijn vermeend? Welk loon komt den uitvoerders dier diensten gerechterwijze toe? Wie zal de totaal-honoreering voor den Staat opbrengen? Ziehier een drietal vragen. Wie zal ze met absolute zekerheid beantwoorden? | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
Niemand. Dus wisselt hun aspect naar de omstandigheden. Hoe is dit aspect thans geworden? Wanneer een Staat geld wenscht, leidt belastingverzwaring om te beginnen zeker langs de lijn van geringsten weerstand en tevens de meest gereede lijn tot bereiking van dat doel. Aan de volksvertegenwoordigingen komt het goed recht toe om hare remmende werking te doen gelden, opdat de wensch van den Staat naar geld, steeds naar meer geld, economisch te verantwoorden zij, en dus ook zijne bevrediging inderdaad economisch mogelijk blijve. Evenwel, de laatste jaren, na den grooten oorlog, geschiedde juist het omgekeerde, ging aanmoediging en zelfs initiatief van haar uit; en drongen in vele Staten de volksvertegenwoordigingen zelve de Staatsleiding altijd verder af van economisch juiste grondslagen. De diensten van den Staat zijn òf ten bate van allen òf ten bate van sommigen. Natuurlijk groeien zij, in omvang en aantal. Maar men kan dien groei ook forceeren. Daarbij de betaling voor die diensten steeds meer opleggend aan anderen dan die er van profiteeren. Verontschuldiging en billijking worden gezocht bij de stelling, dat die sommigen het noodig hebben zonder in staat te zijn er voor te betalen. Zoodat die anderen het wel moeten doen. Redelijkheid en menschelijke billijkheidszin kunnen niet nalaten regelend te willen ingrijpen. Maar op welke basis? Op die van den politieken dwang? Naar de eene of de andere zijde? Of op die der rechtschapenheid? Immers, de door de democratie vastgestelde wettelijke voorschriften bepalen het verloop van den groei der maatschappelijke organismen, der Staten op onze aarde, en daarmede hunne vruchten, hunne uitkomsten. Die uitkomsten wijzen harerzijds op de feilen en tekortkomingen in de Staatswetten. Zuivering daarvan wordt op den duur telkenmale weder opnieuw een imperatieve eisch. Die zuivering wordt mede verkregen door rechtschapening der wettenmakers. Maar economisch-onverdedigbaar is het om van het belastingsinstituut eenvoudig een overhevelingsdito te maken door te | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
nemen van hen die op grond der eenmaal bestaande landswetten eigendom accumuleerden - zij het met behulp van het niet-wettelijk gebreidelde, maar niet aan een bepaald sociaal niveau gebonden, menschelijke egoïsme -, om te kunnen geven aan hun die daarin ten achter bleven. Alsof een dergelijke hergroepeering van eigendommen economisch, billijk en redelijk zoude zijn. Met behulp van wetten te nemen, omdat men zich gedrongen voelt om te nemen teneinde te kunnen geven ter voorkoming van revolutie of erger, verlies van crediet. Te nemen daar waar het is, eenvoudig omdat het niet genomen kan worden daar waar het niet is. En steeds meer, omdat, bij een bovendien steeds meer oneconomisch uitdijend beheer, in het huishouden van den Staat verkwisting norm is geworden, wijl het begrip van het moeten zetten van de tering naar de nering op de aarde, waarop wij nu eenmaal leven, ter zijde wordt gesteld ter wille van de verwezenlijking eener mathematisch gedachte billijkheidsvoorstelling. En moreel-onaanvaardbaar blijft het eveneens, om het instituut der belasting onder dezen sociaal-democratischen of bolsjewistischen druk te gebruiken, neen te misbruiken, om geld en goed eenvoudig te nemen daar waar het gekomen is. Bij gedeelten. Of alles tegelijk. Omdat daarmede is weggenomen het levenssap der wetgeving voor den groei der maatschappelijke samenleving. Want wie garandeert de sociaal-democratische en de bolsjewistische Wetgevers dat hunne voorschriften en de op grond daarvan gegroeide maatschappelijke organismen op den duur wel leven en voortgaanden groei zullen kunnen vinden zonder kwade vruchten af te werpen? Men dient te leeren inzien, dat te hooge aanslag van loon, hetzij voor den ‘kapitalist’, hetzij voor den arbeider, hetzij voor den Staat, economisch niet te verantwoorden is. En dat redres van een verkeerden loonaanslag op het eene terrein wel verkregen kan worden door wetszuivering, ware, rechtschapen wetszuivering, waartoe de Moraal moge drijven, maar niet door dien op een ander terrein ook foutief te gaan maken. Dat is geen wetszuivering! En bovendien strijdt het tegen de Economie. Niet te ontkennen valt dat het instituut der belasting heden ten dage weder geheel ontaard is. Juist dóórdat het de vraag is geworden hoe men kan voortgaan met door wetgevers gesanctionneerde belastingverzwaringen. En het niet meer de vraag is ge- | |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
bleven een behoorlijk loon te erlangen voor de impronderabele diensten van den Staat, welke werkelijk van noode zijn, en niet door ficties steeds verder worden uitgebreid. Zoo kan dan ook uit de onder den druk der politieke verhoudingen tot stand gekomen en niet op zuiver-economische gronden gebaseerde belastingverzwaring - gelijk, op een heel enkele uitzondering na, de staatshuishoudingen van souvereine potentaten evenmin op economische grondslagen berust hebben - alleen nedergang van het welvaartspeil voortkomen. Maar opgang niet!
Op vele plaatsen der aarde is men eindelijk bijna zoo ver dit alles in te zien: dat geen duurzaam welvaartsherstel kan voortkomen uit economisch-onwaardige of zelfs maar economisch-onjuiste handelingen. Welke dan ook. De ‘men’ tot in hoogste instantie. De ‘men’, die de Schuldige is! De ‘men’, die uit de volksgemeenschappen zelve, gebouwd op democratischen grondslag, opgetrokken op de bais van de ‘Rechten van den Mensch’, als hoogste staatsinstituut te voorschijn is gekomen, de veelhoofdige democratische Wetgever. Heden ten dage een bijna overal op aarde zich moderniseerend instituut. Hetwelk overigens bestaan heeft misschien reeds voor de komst van den Mensch hier op aarde. Want bestaan wetgeving en wetgevers ook niet in de dierenwereld? Bestaat wetgeving niet overal in de Natuur? Daar gelden de eeuwige onveranderlijke wetten. Maar voor ons menschen geeft het peil onzer beschaving en onzer daarvan afhankelijke welvaart den maatstaf aan van de moreele waarde der wetten, waaronder wij handelen en leven. En de groei van onze menschelijke wetgeving wordt geestelijk gevoed uit onze hoogste doelstelling van het menschenleven hier op aarde. Is de Wetgever dan ook niet door alle tijden heen bedoeld en gesteld als het hoogste menschelijk Instituut? En is het niet daarom dat rechtschapening van den menschelijken wetgever steeds is nagestreefd door den mensch? En wanneer nu overal op onze planeet malaise en misère heerscht, aan wie anders is dan in laatste instantie de Schuld dan aan de menschelijke wetgevers? De menschelijke wetgevers, die in hunne democratische veelhoofdigheid voortgekomen zijn | |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
uit de menschen zelf, uit de historisch en geographisch gevormde menschen-maatschappijen. Mogen zij bedenken: Niet in handelingen, geinspireerd door den wensch om te handelen langs lijnen van geringsten weerstand ligt de oplossing der wereldmoeilijkheden. Niet in verdere geldinflatie; niet in economische oorlogen met in latente onwaarachtigheid gehouden muntstelsels en met alle daaraan verbonden en eventueel nog uit te denken gevolgen; niet in alle mogelijke en voorheen voor onmogelijk geachte manipulaties met goud en goederen; niet in voortgaande verkwisting ter bereiking eener mathematisch gedachte billijkheid, of in welke andere verkwisting ook, ligt de mogelijkheid tot welvaartsherstel. De oplossing van de economische wereld-puzzle, waarvoor ondeugdelijk beheer vóór en slecht beheer nà den grooten oorlog onze generatie geplaatst heeft, kan uitsluitend en alleen worden gevonden door de Rechtschapenheid van den Wetgever. Gedacht en gezien, hetzij als veelhoofdige, hetzij als eenhoofdige. Niet daarin ligt het criterium. Wél in de rechtschapenheid. Welke hij, de Wetgever, terecht van alle volksgemeenschapsleden eischt. En waarin hij in elk opzicht heeft voor te gaan. Is dit practisch uitvoerbaar? Of ook alweer een utopie? Menschen zijn menschen. En rechtschapenheid? Daar behoort meer toe dan ministerieel verantwoordelijkheidsbesef, maar dan ridderlijke klassebeschermingsgeest, meer dan voorwaardelijke politieke of economische goedgezindheid, meer dan denkkracht alleen. Daar hoort moed toe, in de eerste plaats om zich zelf te herzien, zoo al niet in elk opzicht, dan ten minste zoo volkomen mogelijk op economisch gebied ten bate van het Vertrouwen! Want, hoe men het wendt of keert, welke monetaire en economische theorieën men ook aanhangt, slechts hierin ligt de mogelijkheid tot het werkelijke herstel en tot de geleidelijke verhooging van het welvaartspeil op onze aarde. In het herstel van het Vertrouwen, in de weder loutering van het Crediet! Door den Wetgever! | |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
V. DesiderataHet eerste desideratum, waarvan niemand de billijkheid kan betwisten, is te streven naar de onmogelijkheid om Geld en Standaard van elkaar te scheiden. Ter wille van de definitieve opheffing der latente onwaarachtigheid van het metalen niet-gouden geld der volksgemeenschappen. Hetgeen bereikt moet worden door de schepping eener onaantastbare dekking door het goed-bij-uitnemendheid, het goudGa naar voetnoot1). Niet door de dekking met behulp van de economische potentialiteit der volksgemeenschap. Of door steun op een wrikbaar, op en neer gaand Staatscrediet. Noch door het breekbare (zooals de ervaring ons geleerd heeft) woord van het Staatsgezag. Ook niet door eenig ander goed of andere goederen. Maar door Goud! En deze gouddekking is een object, waarover de Wetgever niet kan beschikken. Immers, dat goud is een onvervreemdbaar deel der wettelijk vastgestelde Munt voor de geheele Volksgemeenschap. M.a.w. een onvervreemdbaar deel van het gezamenlijke metalen niet-gouden geldbezit van die gemeenschap als ééngeheel. Inderdaad, hier houdt het recht, zelfs der meerderheid, op. Ook de meerderheid in de Wetgevende Macht der volksgemeenschappen mag zich niet het recht toeëigenen om - om welke reden ook - ellen goed voor meters goed in geldsoorten uit te geven, zonder tegelijkertijd de ontbrekende maat, in hare eventueele wisseling, als onvervreemdbaar tegoed voor de geheele volksgemeenschap intact in bewaring te houden. Munt te fabriceeren uit het ruwe metaal is het goed recht en de plicht van het volksgemeenschapsgezag ten bate van het algemeen. Niemand is daar meer en beter toe aangewezen. De fabricagekosten komen vanzelfsprekenderwijze voor rekening der volksgemeenschap in haar geheel. Maar aan het fabricaat zonder meer een andere waarde toe te kennen dan de werkelijke, van het fabricaat een schuldbekentenis te maken, welke ten deele op ongedekt crediet berust, en dat aan de schuldbekentenis ontbrekende deel te gebruiken voor den aankoop van andere goe- | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
deren of diensten, is niet het recht van het Staatsgezag. Is niemands recht. Dat men het desalniettemin overal op aarde blijft doen, moge historisch te verklaren zijn, maar is op geen enkele economischredelijke basis goed te praten. Men moet de heden nog kracht van wet hebbende onbillijkheid van het recht van den sterkste in dit opzicht, of wil men liever zeggen van het gewoonterecht, gaan inzien. Zonder eene onaantastbare gouddekking van het door den Staat uitgegeven niet-gouden metalen geld, is elke stabiliseering daarvan slechts een tijdelijk compromis, niet op reëelen grondslag gesloten, en hetwelk door hernieuwde verkwisting of andersoortige verstoring van het economische evenwicht weer te niet wordt gedaan. Het geld blijft een latent-onwaarachtig goed. Ook in tijd van vrede. Ook in tijden van voorspoed. Te streven naar vaste prijzen voor goederen of naar een vast koopvermogen (niet ‘koopkracht’) van het geld op een aarde, waar nu eenmaal tegenover elkaar staan menschen, die zijn zooals zij zijn, en goederen, welke geen waarde hebben, maar waaraan de menschen alleen maar waarde kunnen toekennen op grond der wisselwerkingen tusschen binnen hen heerschende begeerten en buiten hen aanwezige omstandigheden, staat gelijk met het zoeken naar de kwadratuur van den cirkel. Maar bij de verhouding, welke er bestaat tusschen geld en goederen, moet het streven naar de volkomen eerlijkmaking van het geld, het eenige wettelijk latent-oneerlijk-gehouden goed, richtsnoer zijn tot de daadwerkelijke verwezenlijking eener moreel-monetaire grondgedachte. Tot ons economisch en monetair rechtsbewustzijn moet het doordringen, dat aantasting van het gouden deel van het niet-gouden metalen geld door het Staats- of eenig ander Gezag, ontvreemding is, bedreven aan de volksgemeenschap. En dit, opdat het onwaardige gesol met het geld eens en voor goed uit zij.
Het tweede desideratum, waarvan niemand de billijkheid kan betwijfelen, is het zetten van de tering naar de nering in de huishouding van den Staat, met hoeveel moeite dat ook gepaard moge gaan, en tevens volgens op rechtschapenheid berustende principes. | |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
Wie zal beweren dat dit een gemakkelijke taak is? Maar wie zal kunnen volhouden dat in hare moeilijkheid een rechtsgrond is gelegen voor eene, zij het ook gewettigde, oplossing, welke onrechtschapen is? Wat voor den Eenling geldt, geldt voor den Staat. Het wordt tijd dat de Denkkracht, in de eerste plaats die van den Wetgever, in dienst worde gesteld van Samenleving en Samenwerking, en dat elke op verstoring of vernietiging daarvan gerichte denkkracht strafbaar worde gesteld. In het belang van het Geheel. Bij de regeling van het zetten van de tering naar de nering heeft de volksgemeenschapswetgever de billijkheid te betrachten in drieërlei opzicht: in de bescherming der belangen van het geheel der eigen volksgemeenschap tegen de vermeende of werkelijke aanvallen daarop door andere volksgemeenschappen; in de belangenbescherming van personen en groepen in de eigen volksgemeenschap zelve; en eindelijk in de bescherming der belangen van de toekomstige volksgemeenschap. Ziehier in de eerste beide opzichten al dadelijk een grond voor een belangenstrijd in den eigen Staat. Want wat in het eene opzicht te veel geofferd wordt ten bate van het geheel, veroorzaakt een tekort voor de in het andere opzicht te stellen eischen voor een deel van het geheel. Daarmede zijn we aangeland in het strijdperk van Denkkrachtigen en Spierkrachtigen. Welke twee groepen min of meer samengaan in de mate waarop het gevaar van buiten ophoudt potentieel te zijn en reëel gaat worden. Maar waarvan de sterk uiteenloopende billijkheidsopvattingen oorzaak tot hernieuwden strijd worden, zoodra de potentialiteit van dat gevaar weder in latenten vorm is gekomen. En inderdaad, hoe hier een rechtsnorm aan te nemen, waar de souvereiniteitsverhoudingen tusschen de volksgemeenschappen op aarde nog geen super-souvereinen Wetgever, nog geen super-souverein Gezag, hebben gevonden dat regelend ingrijpen kan? De vaststelling der verzekeringspremie, uit te geven voor de volksgemeenschap tegen dreiging van buiten, blijft empirisch en afhankelijk van persoonlijke en tijdelijke taxatie. Blijft de binnenlandsche belangenstrijd. Over de tot publiek eigendom te maken penningen. In de slechting van welken strijd de volksgemeenschapswetgever de billijkheid niet alleen kan maar | |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
ook moet dienen. Vooruitzien móét worden nagestreefd. Het ‘après moi le déluge’ moet volkomen gebannen worden en blijven uit het gemoed der wettenmakers. Teneinde te helpen voorkomen dat achteraf getracht wordt oude onbillijkheden te vereffenen met nieuwe onbillijkheden. Aan de eene zijde een wettelijke regeling tegen ‘kapitalistische’ excessen en uitbuiting, ter voorkoming van een ongebreidelde persoonlijke of groepsgewijze eigendomsaccumulatie. Evenwel niet op den grondslag van loonsterugneming. Aan de andere zijde een behoorlijke renumeratie van den Arbeider. Te veel wordt hier dadelijk geschermd met de leus: Een menschwaardig bestaan voor den Arbeider! Waarbij dan de menschwaardigheid geplant wordt op het levenspeil, geinspireerd door den ‘Kapitalist’. In de eerste plaats door de Sociaal-Democratie. Terwijl zij het juist is, die er op wijst dat een te groot deel der door het productie-organisme behaalde winst wordt toebedeeld aan den ‘Kapitalist’. En zij dus zou moeten concludeeren tot een principieel bescheidener levenspeil dan dat hetwelk te danken (of te wijten) is aan de ongebreideldheid van het ‘kapitalistische’ stelsel. Want hoe zouden anders zoovele wonderen der techniek, zoovele weeldegoederen, zijn tot stand gekomen? Uit welker totstandkoming, juist in en door volksgemeenschappen met ‘kapitalistische’ excessen, zeker geen rechtsgrond is te halen voor eene toekenning daarvan aan ieder individu der volksgemeenschap. Dewelke men juist van die excessen wil trachten te bevrijden. Al moge de wensch tot die universeele toekenning verklaarbaar zijn bij een uitsluitend materieele opvatting van wat men noemt een menschwaardig bestaan. En toch: niet uit de kweeking van begeerten, van niet te bevredigen begeerten, dus van ontevredenheid, komt welvaren en welvaart te voorschijn. Blijft het moeilijke vraagstuk der behoorlijke renumeratie van den Arbeider. Maar dan ook in samenhang met behoorlijke arbeidsprestatie. Hoe dit laatste wettelijk te regelen? Immers, na het stellen van wetten tegenover het namaken en dus vervalschen van geld en tegenover geknoei met goederen, kan de wettelijke vrijlating van het gespijbel in kwantiteit en kwaliteit der arbeidsprestatie de billijkheidsgedachte niet bevredigen. Zelfs in Sovjet-Rusland heeft men dit moeilijke vraagstuk nog | |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
niet weten op te lossen. En tracht men met belooningen en straffen, strenge straffen, te bereiken, wat in de ‘kapitalistische’ Staten alleen met belooning, niet met bestraffing mag worden nagestreefd. Doch heden ten dage is arbeidsuitbuiting te veel omgeslagen tot propagandeering en groei van arbeidsschuwheid, ja zelfs tot wettelijk ondersteunde verkleining der efficiency van den Arbeider. Behalve in Sovjet-Rusland! En ook een arbeidsstakingsrecht van den arbeidsonwillige bestaat daar niet, terwijl overal elders, waar dat wettelijk wèl is toegelaten, daartegenover niet eens een wettelijk onaantastbaar arbeidsvrijheidsrecht voor den arbeidswillige bestaat. Inderdaad, noch de eenling-werkgever, noch de groep-werkgever, noch de Staat-werkgever, is gebaat en tevreden met ondeugdelijken arbeid in kwantiteit en kwaliteit. Evenmin als men dat is met geschonden geld of ondeugdelijk goed. Men wordt ongaarne te kort gedaan, in het een niet minder dan in het ander. Bovendien is het geknoei met arbeidslevering op zijn minst economisch even fataal als dat met geld of goed. Maar geld en goed zijn levenlooze dingen, waarvan de deugdelijkheid objectief kan worden beoordeeld. Zij het ook niet altijd even gemakkelijk, aangezien wij menschen de beoordeelaars zijn. De arbeid der Spierkrachtigen komt van levende wezens, in verreweg de meeste gevallen van menschen. Objectieve beoordeeling van hunne arbeidsprestatie is wel zeer moeilijk. Daarbij komt de moeilijkheid van de voor het herstel der arbeidsondeugdelijkheid benoodigde rechtsprocedure. Welke evenmin eigenmachtig mag wezen als welke andere ook. Al is deze moeilijkheid opgeheven in den Staat, waarin alleen de Staat werkgever is, waar bedrijfsgezag en staatsgezag in één hand zijn. En toch, ook niet in de overneming van de productietaak van den eenling, of van de groep ligt de taak van den volksgemeenschapsleider (al is zij voor sommige onderdeden toelaatbaar), want er is op zich zelf geen enkele reden waarom hij die taak beter zou verrichten. En vele redenen zijn er om de uitvoering, zeker op den duur, slechter te doen geschieden. Terwijl toch het verkieselijkst blijft een wettelijk georganiseerde uitgroei der individueele krachten, welke elkaar, juist op grond eener adequate wetgeving, niet alleen niet moeten kunnen schaden, maar elkaar wederkeerig zouden moeten steunen en opbouwen. | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
De taak van den volksgemeenschapsleider, van den veelhoofdigen wetgever, ligt in de gezamenlijke en gemeenschappelijke vaststelling van bepalingen, waarbij een ieder en allen zooveel vrijheid gegeven en zooveel vrijheid ontnomen wordt, als in het belang is van een ieder en van allen. En, aldus doende, economische billijkheid uit te banen voor een ieder en voor allen. Naar de Idee: Loon naar Werken! De rechtsgedachte kan slechts worden gediend door een rechtschapen toewijzing van loon aan de Denkkrachtigen en aan de Spierkrachtigen. Waarna de eigendomsaccumulatie individueel vrij blijve. Maar niet in het ontnemen of wettelijk afhandig maken van op grond der landswetten verkegen eigendom ligt rechtschapenheid, al moge dit voor den Wetgever de gemakkelijkste weg wezen. En: onrechtschapenheid van personen in den Staat komt zeer ongelegen; onrechtschapenheid van groepen is nog ondragelijker; maar onrechtschapenheid van den Wetgever, m.a.w. van den volksgemeenschapsleider op moreel gebied, is volkomen onduldbaar, hoe moeilijk de hem opgedragen billijke regeling ook moge wezen. Wijl zij leidt tot demoraliseering der geheele volksgemeenschap. Ziehier nogmaals dus een besluit, hetwelk elke volksgemeenschap voor zich zelve kan en moet nemen: het zetten van de tering naar de nering bij de beslechting van den strijd tusschen Spierkrachtigen en Denkkrachtigen op de basis der billijkheid, het tot stand brengen eener harmonische samenwerking. Want toch niet immer kan men, zooals feitelijk tot heden steeds het geval is geweest, doorgaan het op een verwoestende oplaaiing der Spierkracht te laten aankomen en dan het oude woord te laten gelden: ‘Ben ik mijn broeders hoeder?’ En strijd en vernietiging te laten rechten. En er zich bij neer te leggen dat doodslag en revolutie de eenige manieren zijn om desiderata te verwezenlijken op den grondslag van uitgroeiende billijkheidsgedachten. Het inzicht dat dit de minst economische manier is, bestaat ongetwijfeld reeds in voldoende mate. Al heeft dit inzicht tot nog toe voor alles slechts vrees opgewekt. En wij weten het: vrees is een slechte raadgeefster! Zoo zien wij ten slotte in deze materie de taak van den Wet- | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
gever voor ons oprijzen. Een taak, te vervullen in vooruitziende rechtschapenheid. En zonder vrees! Want zoo alleen kan de volksgemeenschap komen tot een betere toekomst. Er is nog een derde opzicht in hetwelk de volksgemeenschap in haar geheel het zetten van de tering naar de nering heeft te betrachten. Namelijk ten opzichte der nakomelingschap. Dit betreft den aanleg van grootere of kleinere kunstwerken, welke het tegenwoordige geslacht voor zich noodig oordeelt, maar waarvan de volledige betaling veel te vaak wordt uitgesteld tot twee of drie generaties verder. Eenvoudig omdat men aanneemt dat die tweede of derde generatie er dezelfde waarde aan zal toekennen als de onze. Ook denke men in dit verband aan bedrijven, in het bijzonder bijv. aan de nationale spoorwegbedrijven met hunne fantastisch luxueuze omlijstingen, met hun inderdaad volkomen-oneconomisch gebruik van het materieel, en met hun zeer onvoldoende efficiency der levende werkkrachten. M.a.w. valt hier - in de eerste plaats ten bate der nakomelingschap - het vraagstuk op te lossen der reëel-economische aanpassing van deze door de tegenwoordige generatie nog steeds te haren gerieve gewenschte bedrijfsapparaten-in-hun-geheel aan hun bedrijfsdoel. In Zwitserland - om één voorbeeld te noemen - rust op het sinds 1896 nationale bedrijf der spoorwegen, bij een spoorwegnet-omvang van ruim 3000 km, een schuld van drie milliard franken. Dit is een groot bedrag voor een wissel, getrokken op de nakomelingschap. Snellere en volledige afbetaling van goederen, waaraan onze generatie waarde toekent, en welke wij daarom tot stand wenschen te brengen, maar waarvan de waarde voor de tweede of derde generatie na ons door ons onmogelijk kan worden bepaald, is dus eveneens eisch van billijkheid. M.a.w. het nalaten van ongemotiveerde beschikkingen over de beurs van onze nakomelingschap. Door het nalaten van het doen van uitgaven, welke wij binnen beperkten tijd niet ten volle kunnen voldoen.
En zoo treedt een volgend desideratum op den voorgrond. Geen verkwisting der publieke middelen! Maar daarnevens ook de uitschakeling van de verkwisting, in zoo mogelijk elken vorm, | |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
als socialen factor, m.a.w. de wettelijke beperking der door het individu en door de groep bedreven verkwisting. Ziehier een bij uitstek moeilijke materie. Evenwel te regelen in elken Staat binnenskamers. Met volkomen ontbering der medewerking van buiten. Het schijnt een onduldbaar ingrijpen in de souvereine eigendomsrechten van het individu. Maar het is ook niet meer dan een schijn. Met welke uitspraak de moeilijkheid eener rechtschapen wettelijke regeling niet is opgeheven, maar evenmin als utopie kan en mag worden ter zijde gezet. De verkwisting brengt de ondermijning van het Crediet. De knotting der verkwisting is economisch van te groot belang voor het algemeen om haar wettelijk onaangeroerd en deze materie onafgedaan te laten. In uitersten eenvoud gezegd, komt het hierop neer. Een geldstuk, tweemaal omgekeerd - zooals men dat zegt - eer men het uitgeeft, behoudt zijne waarde. Niet alleen figuurlijk, maar ook letterlijk. Geld, waarmede gesmeten wordt, verliest zijn waarde. In letterlijke economische beteekenis. En hetzelfde geldt voor elk ander goed. Dit is een economische wet, welke zal blijven bestaan zoo lang de menschen waarde zullen blijven toekennen aan de goederen. En daarom zal zoo lang ook spaarzaamheid steeds een der pijlers blijven, waarop de volksgemeenschapswelvaart veilig rust, al moge ook een te trage omloop van geld en goederen den groei der welvaart belemmeren, ja tegenhouden. Verkwisting van den eenling brengt nadeelige gevolgen voor hem of zijne familie. Onder-curateele-stelling staat reeds wettelijk vast. Verkwisting van groepen heeft wijdere nadeelige gevolgen. Beheersontneming is reeds wettelijk geregeld. Verkwisting door een ieder en door allen brengt schijnbaar een soort welvaart voort, maar leidt in werkelijkheid tot algeheele economische uitputting. In geenen deele tot ware, d.i. economische welvaart. Zooveel mogelijk dient de Wetgever preventief, ook in dit opzicht, economisch juiste begrippen uit te banen. Door voorbeeld en aanmoediging. Maar ook door wetten. Waarom kan men wel antiwoekerwetten maken? En zou- | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
den dan antiverkwistingswetten een onmogelijkheid zijn? Waarom zijn antidobbel-wetten wel mogelijk, en zouden antispeculatiewetten niet kunnen worden gemaakt en gehandhaafd? Waarom kan men wel tot wetten komen ter verkleining, ja zelfs ter tenietdoening van het persoonlijk eigendom? En niet tot zulke, welke economische willekeur met persoonlijk eigendom, welke het geheel schaadt, zullen kunnen fnuiken? Voorwaar, handel in, ruil van, roerende en onroerende goederen is noodig, en moet dus in zekeren zin vrij blijven. Maar ook hier kan ongebreidelde vrijheid niet worden goed gepraat, is zij economisch niet te verantwoorden, en dient zij wettelijk geordend te worden. In de eerste plaats uit eerbied voor het Crediet. Want - om in dit verband één algemeen voorkomend economisch dwaalbegrip te preciseeren - wat blijft er over van deze geestelijke waarde van den eersten rang bij een ongebreidelde fondsen- en goederenspeculatie, zooals die aanwezig was voor den ‘krach’? En gelijk zij gereed staat tot hernieuwde ontwikkeling te komen, zoodra zij daartoe kans krijgt of ziet? Welk waar economisch belang werd daarmede ooit gediend? Zal daardoor ooit gediend zijn? Wie zal kunnen volhouden dat eenig reëel economisch algemeen belang in het gedrang zou raken bij de ontzegging aan een ieder, niet-koopman, om te koopen wat hij niet noodig heeft, anders dan tegen volledige contante betaling? D.w.z. het verleenen van economisch-onnut crediet, al moge dat van sommige ge winzuchtige zijden nog zoo gaarne worden nagestreefd, wettelijk onmogelijk te maken. Te lang reeds wachtte de Wetgever, op een enkele uitzondering na, om ook in dit opzicht economische orde te stellen in eigen huis, teneinde almede economische wanorde te helpen voorkomen.
En dan blijft als laatste, niet-geringste, desideratum de ordening der bestaande economische wanorde in de verhoudingen van alle landen onderling, het eigen land inbegrepen. Helaas! Dan reikt in het eigen huis eventueel alreeds bereikte economische rechtschapenheid niet ver genoeg. Hier is iedere volksgemeenschap afhankelijk van het in het buurland bereikte. Waaruit evenwel geen rechtsgrond valt te putten voor afwij- | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
king van eigen bereikte rechtschapenheid. Hier kan voor den volksgemeenschapsleider een conflict ontstaan tusschen den wensch maatregelen te treffen tot afdoende economische bescherming der eigen volksgemeenschap en den eisch daarbij niet af te wijken van zijne rechtschapenheid. Moge hij dan nimmer uit het oog verliezen dat niet de grootte van de te verwerven materieele waarden het gewin voor de eigen volksgemeenschap bepaalt, maar wel de handhaving van geestelijke waarden. Ook in een wereld, waar het tegendeel werkelijkheid schijnt te zijn geworden. Maar ook daartoe behoort moed, dien elke Wetgever moge putten, niet alleen uit de geestelijke krachten der eigen volksgemeenschap, maar bovenal uit zijne verzekerdheid, dat op den duur toch de triomf zal wezen niet aan de afwijkingen maar wel aan de handhaving der rechtschapenheid!
Vraag: Zal alles nu mooi en goed worden op economisch en sociaal gebied wanneer aan bovenstaande desiderata zal zijn voldaan? Rijst wellicht het verwijt dat te veel de nadruk werd gelegd op een zoo weinig vaststaand begrip als dat der rechtschapenheid? Vooral in economischen zin zoo weinig vaststaand? Zijn hier alleen maar theoretische beschouwingen ten beste gegeven? En valt daaruit voor het sociale, politieke en commercieele leven der werkelijkheid niets te verwezenlijken? Is het practischer te handelen volgens de opvatting: ‘den wind behouden wij, maar de storm dient bezworen’? Het antwoord luidt: in het heden ligt het verleden, in het nu, wat worden zal.
E.C. Abendanon |
|