De Gids. Jaargang 99
(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
IEr hadden zich in Brussel na den grooten oorlog die in 1918 eindigde, zeer veel vreemdelingen gevestigd in de lichte heerenhuizen der lanen van Schaerbeek en Tervueren. Sommige dier lanen waren zelf nog jong of droegen nieuwe namen. Zoo was het ook met den Boulevard Brand-Whitlock, naar een Amerikaanschen gezant genoemd, die zich in den oorlog verdienstelijk had gemaakt jegens het Belgische volk. Misschien was het wel die zonderlinge naam: Boulevard Brand-Whitlock, welke den zoo bekenden en zoo onbekenden heer, die er een groot hoekhuis bewoonde, had aangetrokken. Langzamerhand waren de rijke vreemdelingen, die deze breede lanen bewoonden, met elkaar en met hun Brusselsche buren bekend geraakt. En wanneer ze elkaar ontmoetten, gebeurde het dat ze het gesprek op dien heer brachten, van wiens leven, verleden en beroep niemand eigenlijk iets wist en dien men toch zoo vaak voor zijn huis op en neer zag wandelen. Dat huis werd door een Vlaamsche weduwe en haar dochter in orde gehouden. Veel meer wist men van dien heer niet af, behalve dan dat hij een groote witte Angora-kat bezat, die soms op een vensterbank ging liggen wanneer zijn meester voor het raam verscheen. Ook wist men nog dat de eenzelvige Meester André de Vries heette. Het hinderde den bewoners der buurhuizen dat zij zoo weinig afwisten van dien Meester André de Vries. Kleine onopgeloste raadsels drukken meer dan groote. En daarbij kwam dat de advocaat geen antipathieke onbekende was, geen onaangename zonderling. Integendeel, van een kennismaking met hem stelde men zich wat voor! Men giste dat hij misschien juist een zeer | |
[pagina 142]
| |
te waardeeren man van de wereld zou kunnen zijn. Want hij keek die wereld zoo vriendelijk aan. Waarom bleef het bij dien welwillenden blik?
's Ochtends om negen uur en 's middags om twee uur en 's middags om vijf uur en 's avonds om half tien wandelde de zonderling van Boulevard Brand-Whitlock een twintig minuten voor zijn deur en de rest van den tijd sleet hij in zijn groote huis. Dokter François van Hasselt, een gynaecoloog, die in een villa woonde naast die van den zonderling, merkte op dat de bewegingen noch de blik van Mr. André de Vries blijk van innerlijke verwildering, van manieën of dergelijke dwangbuizen der persoonlijkheid gaven. ‘Monsieur de Vries, c'est un original, quoi’, zei hem zijn dienstmeisje, toen hij haar eens vroeg wat het beroep van dien mijnheer wel was. Maar François van Hasselt, die zweeg en glimlachte om den eenvoud waarmee een Brusselsche meid met gezond verstand menschen in een vakje stopte, dacht dat daarmee toch niet alles kon gezegd zijn. Zijn buurman leefde noch geheel in zichzelf en noch geheel op de buitenwereld. Daarom was het niet waarschijnlijk dat zijn evenwicht verstoord was. Van Hasselt had zeer duidelijk waargenomen, dat Meester de Vries dikwijls in zichzelf gekeerd was en zich met zijn gedachten bezighield, maar ook dat hij een anderen keer naar een voorbijgaanden wagen op twee hooge wielen keek, die getrokken werd door machtige Brabantsche knollen, achter elkaar ingespannen; en nog een ander maal had zijn blik de uitbottende kastanjeboomen, die hun blinkende knopdoppen lieten vallen, gegolden. ‘Wat men ook van hem zegt,’ beweerde Madame van Hasselt, ‘hij geeft geen aanstoot. En hij is elegant.’ Ja, dat was hij. Mr. André de Vries droeg in den winter jassen van onberispelijke coupe en 's zomers, al wandelde hij slechts op den trottoirkant voor zijn deur, zeer verschillende pakken van opvallend goede snit en aantrekkelijke stof. Maar ook in zijn élégance overdreef hij niet; van fatterigheid, uitbundige zwier, te lichte kleeren, te strenge indeeling van ochtend- en avondkleeding was bij hem niets te merken. Ook hierin kon dokter van Hasselt geen maniakale opschiklust ontdekken. Misschien een zeer bewust vasthouden aan een vroegere levenswijze, maar toch | |
[pagina 143]
| |
niet zoo dat door die correctheid van toilet een vroeger leven terug gesuggereerd zou moeten worden. | |
IIDr. François van Hasselt wist niet of hij het toeval of zijn eigen nieuwsgierigheid er voor danken moest dat hij eindelijk met den hem zooveel belang inboezemenden buurman in aanraking gekomen was, maar als hij het wel beschouwde hadden beide, toeval en nieuwsgierigheid, er deel aan. Op een avond wandelde de dokter voor zijn deur om Nounou, den kleinen Brabançon, met het barsche zwarte zwijnensnoetje uit te laten, terwijl ook juist Meester André de Vries, de handen op den rug gevouwen, voor zijn huis op en neer drentelde. Toen was hun kennismaking op een eigenaardige manier tot stand gekomen. Nounou liep het voortuintje in van het huis van den zonderling en nam op het middenperkje van 't tuintje een zeer ongegeneerde houding aan. Vlug liep Dokter van Hasselt naar Meester de Vries. ‘Ik zie dat mijn hondje tegen de welvoegelijkheid zondigen wil; permitteert u?’ maar 't was al gebeurd en Nounou trippelde voldaan het tuintje uit. ‘Ik moet u namens m'n hondje m'n verontschuldiging aanbieden. Ik had 't moeten voorkomen. In het vervolg houd ik hem aan de ketting.’ - ‘Maar mijnheer, dat is toch werkelijk geen reden om mij excuus te vragen.’ Meester de Vries glimlachte. ‘Als mijn tuin een goeden invloed op de gezondheid van uw hondje kan uitoefenen, laat hem maar gerust zijn gang gaan.’ - ‘Een dwaze manier voor buren, die 't al zoo lang zijn, om kennis met elkaar te maken. Mag ik me even voorstellen? François van Hasselt.’ - ‘Heel aangenaam; De Vries! Ja, dieren zijn dikwijls heel bevorderlijk voor het verkeer van menschen onderling. Ik heb vroeger eens één van mijn beste cliënten gekregen door m'n poes die weggeloopen was. De man van de dame waar ik 'm terughaalde, was een financier, die me later tot z'n advocaat nam. Dat heeft me toen geen windeieren gelegd.’ Ze liepen samen met kleine passen het trottoir af. ‘Eigenaardig dat we nu pas kennis met elkaar maken; u woont hier al jaren.’ - ‘Och, ik leef eenigszins teruggetrokken. Uit principe, als u het zoo noemen wilt. Ik vind het | |
[pagina 144]
| |
eene gezonde en aangename levenswijze. Maar een kleine onderbreking van dat régime heeft daarom des te meer bekoring.’ - ‘Ja, ik heb eigenlijk nooit begrepen waarom we als buren elkaar niet eens bezocht hebben. Maar ik vermoedde wel dat u op een zeker isolement gesteld was en dan zou 't van mijn kant heel onbeleefd geweest zijn om te trachten het u lastig te maken.’ - ‘Dat isolement is op natuurlijke wijze gekomen, beste dokter. Ik heb het me eigenlijk nooit als doel gesteld, maar ik bevind er me best bij.’ - ‘In uw beroep is 't anders onvermijdelijk, veel met andere menschen te verkeeren.’ - ‘Ik oefen 't al jaren niet meer uit.’ - ‘En bevalt u dat? Ik geloof dat ik de medicijnen nooit vaarwel zou kunnen zeggen.’ - ‘Zooiets meent men. Ik ben met hart en ziel jurist geweest. Te veel misschien. Een faculteit is een brandmerk naar mijn meening. Men raakt het niet meer kwijt. Net als het brandmerk van dwangarbeiders in 't bagno.’ - ‘U neemt het wel zeer pessimistisch.’ - ‘Tegenwoordig misschien. Ik heb jarenlang met veel ambitie gepraktizeerd!’ - ‘Waar, als ik vragen mag?’ - ‘In Amsterdam.’ - ‘Ah, u bent Amsterdammer!’ - ‘Ja, van Amsterdamsche familie. Maar ik ben in Brussel geboren. Ik heb er de eerste schooljaren gevolgd, maar in Amsterdam gestudeerd. Ik geef u inlichtingen die ik u werkelijk schuldig ben. Ik voel soms dat ik sommige buren tekort doe door ze onbeteekenende inlichtingen te onthouden, waar we allen van elkaar recht op hebben. Het is een gemis, een abnormaliteit zoo u wilt, dat ik deze nieuwsgierigheid ten opzichte van anderen niet meer bezit. Maar nu moet u me verontschuldigen dat ik naar huis ga. Ik heb een boek dat me zeer interesseert.’ - ‘Ik hoop dat we elkaar spoedig weer eens zullen ontmoeten!’ - ‘O, daar twijfel ik niet aan.’ - ‘Dus tot ziens.’ - ‘Tot ziens!’ | |
IIISindsdien had dokter François van Hasselt Meester André de Vries per toeval dikwijls ontmoet op het trottoir van dien stillen buitenplaats-deftigen en frisschen Boulevard Brand-Whitlock, waarachter men het drukke Brussel niet zou vermoeden. Per toeval, dat was het woord waarmee hij zijn vrouw die ont- | |
[pagina 145]
| |
moetingen verklaarde en waaraan hij tegen beter weten in zelf geloofde. Maar de eetlust komt etende, en nu z'n nieuwsgierigheid een kleine bevrediging gevonden had, werd die steeds grooter, prikkelender, aangenamer eigenlijk. Een soort veroveringsbehoefte was over Dokter van Hasselt gekomen, die hem aanzette in het leven van Meester de Vries door te dringen, hem zoo te belegeren dat de advocaat hem zijn woning en ten slotte zijn geheim zou willen openbaren, als er tenminste een geheim was. En Dokter van Hasselt, een lettré, dacht onwillekeurig aan dien ouden Roman de la Rose en vond dat hij leek op den minnaar uit dat allegorische verhaal, die allerlei moeilijkheden moet overwinnen, een singel van tegenhoudende omstandigheden moet doorbreken om eindelijk de roos, of de minnares, te kunnen bereiken. En wat is zoo'n minnares anders dan een prikkelend geheim, net als de sfeer en het verleden van Meester André de Vries. Zeer dikwijls bracht Dr. François van Hasselt als hij des avonds naast zijn buurman over 't trottoir wandelde, 't gesprek op katten. Hij was een liefhebber van dierensport en bezocht alle kattenen hondententoonstellingen. Toch was het niet uit sportliefde dat hij het gesprek steeds in die richting stuurde. Hij hoopte door zijn belangstelling voor het kattengeslacht toegang te krijgen tot het huis van den zonderling, waar de witte Angora troonde, die af en toe uit het raam van de eerste verdieping naar buiten staarde. ‘Ik voor mij zou persoonlijk niet meer zoo'n kat willen bezitten,’ zei hij op een avond tot De Vries, toen ze beiden over het trottoir wandelden. ‘Eens heb ik een prachtige blauwe Perzische gehad. Ik was zoo angstig voor 't welzijn van het dier, dat ik hem zelf verzorgde. Tenslotte heeft een huisknecht, dien ik van diefstal verdacht en daarom met een maand ontslagen had, hem vergiftigd. Ik heb daar zeer onder geleden. Het gaat me aan het hart als een schoon organisme door een andere dan een inwendige oorzaak voor zijn tijd vernietigd wordt. Zulk een dier te streelen geeft me een eigenaardig genot. Als ik uw Angora zie, komt soms weer die bijna zinnelijke behoefte naar contact met dat haar, dat vel, in me op. Dan begrijp ik Baudelaire: ‘Viens mon chat sur mon coeur amoureux
Retiens la griffe de ta patte.’
Dichters weten soms zooveel meer dan wij. Het weten der | |
[pagina 146]
| |
menschen is aan individuën gebonden. Met de hersenen van Baudelaire is een onvervangbaar instrument van kennis vergaan....’ Plotseling zei Meester de Vries na een korte stilte: ‘Ik geloof dat u mij en m'n poes te interessant vindt. Ik ben een zeer gewone man en m'n kat is niets meer dan een mooie kat. U vindt me een zonderling en combineert mijn leven met m'n kat, u brengt me in de sfeer van Baudelaire en Edgar Allan Poe. 't Is zoo veel nuchterder en toch ook weer minder banaal-fantastisch dan u zich dat voorstelt. Het kan zijn dat ik een zonderling ben, maar geen kattenvereerend mysticus, gelooft u me. En toch staat er in een vers van Baudelaire een regel, die niet vreemd is aan m'n leven. “Je vois ma femme en esprit.” Maar de motiveering ervan geldt niet voor mij, in 't geheel niet.’ Ze stonden voor het hek van De Vries' woning. ‘Doet u me 't genoegen, dokter, en drinkt u vanavond samen een cognac met me; ik heb een uitstekende flesch.’ - ‘Als ik niet onbescheiden ben, graag!’ Dokter François van Hasselt had niet vermoed dat hij zoo spoedig aan zijn einddoel zou geraken. ‘De Roman de la Rose nadert zijn voltooiing,’ bedacht hij glimlachend, terwijl hij vóór Mr. de Vries de trap opliep, die bekleed was met een diep-rooden looper. Met een beminnelijk gebaar opende toen Mr. de Vries de kamer, die zijn woonkamer zijn moest, het vertrek met den ronden erker, waar men nu en dan de witte Angora-kat had zien liggen. Een vaag avondlicht hing nog in de kamer en liet enkele hoeken in onbestemden kleurglans uitkomen, terwijl wat hen omringde in 't donker was gehuld. De advocaat draaide het licht op en met een zekeren innerlijken schok genoot Van Hasselt bij het plotseling zien van een omgeving, die hem tot een verboden geheim was geworden. Zonder dat er iets bijzonders in deze kamer viel op te merken - de dokter gaf er zich rekenschap van dat de menschelijke verbeelding zeer primitief en weinig genuanceerd is en dat hij zich eigenlijk op een doodskop in een Faust-cabinet had voorbereid - was deze kamer toch zeer opmerkelijk. Maar pas bij nadere bezinning wist men hoe dat zoo kwam. Het vertrek was namelijk tegelijkertijd leeg en warm. Maar leeg was ook niet het woord om een zekere schaarschte aan te duiden, die het plechtig maakte. Mr. André de Vries' woonkamer was weelderig en stemmig. In het midden stond een breede | |
[pagina 147]
| |
tafel, bedekt door een effen rood-bruin tapijt op het eveneens effen terrakleurige kleed, dat den vloer bedekte. Vier lage, diepe en smalle fauteuils, als wachtten zij op heeren, die ter definitieve rechtszitting bij elkaar waren gekomen, stonden voor de vier hoeken van de breede leege tafel. De muurvlakken, getapisseerd met muisgrijs fluweel, werden door geen enkel schilderij onderbroken. In den erker, alsof er de zetel van een president gereed stond, wachtte symmetrisch in het midden een bruin-roode fauteuil. En toen dokter François van Hasselt juist het vertrek wilde typeeren als een vertroetelde leegte, zag hij aan den anderen breedtewand een open mahoniehouten smalle kast in den vorm eener Friesche klok, en in een nis in het midden van die kast zetelde in teere stilte een blauw Boeddha-beeld. ‘Schematiseering en symboliseering van 't leven,’ dacht met de zelfingenomen vreugde die doktoren, psychologen en alle deskundigen bij 't herkennen smaken, dokter François van Hasselt. ‘Gaat u zitten, beste buurman.’ Mr. de Vries glimlachte allervriendelijkst, een volkomen gastheer. Toen zei hij, als vervolgde hij Van Hasselts gedachten: ‘Och nee, dat is 't toch niet. Men herkent façades! En ik geef toe: façades hebben een grootere neiging op elkaar te gaan lijken dan wat er achter ligt. Daardoor maken façades altijd iedere psychologie in de war. Maar laten we beginnen een glaasje cognac te drinken.’ Hij schelde. De dochter van zijn Vlaamsche huishoudster klopte en kwam binnen om te vragen wat haar meester verlangde. Met haar sloop ook de witte Angora-kat de kamer binnen. ‘Lucie, kom!’ De poes sprong op André's knieën en ging toen voor hem op de tafel zitten. ‘Wat een prachtig exemplaar,’ zei verrukt dokter François van Hasselt. ‘Ze heeft teer-blauwe oogen.’ - ‘Ja, Lucie is een heel, heel mooi dier. Ik heb haar van mijn huis naar hier meegenomen. We zijn goede kameraden, is 't niet, Lucie?’ De hand van den advocaat streelde het witte dier. ‘En toch, dokter, komen we elkaar nooit nader. En ik kan niets anders met Lucie doen dan naar haar te kijken. Dat is me misschien niet voldoende, maar het moet me voldoende zijn.’ François van Hasselt keek heel kalm en gemoedelijk den advocaat aan, om te verbergen dat hij blij was daar aangeland te zijn, waar hij komen wilde, hoewel hij het toch zou moeten bekoopen door de minachting voor het verwachte en ontdekte in ruil te krijgen voor den eerbied voor | |
[pagina 148]
| |
het geheimzinnige. Dat was dus de plek waar André de Vries ziek en vreemd was. Maar Mr. André de Vries scheen ook deze gedachte te raden. ‘U denkt nu zeker: Eureka, beste buurman. U bent dokter. Maar ik moet u toch ongelijk geven. Er zijn menschen, ik weet dat best, die stopgezet worden. Dat zijn maniakken. Maar ik heb mezelf stopgezet, omdat ik ergens ben aangeland waar een redelijk mensch en een gevoelig mensch niet verder zou mogen gaan. Er zijn problemen die men niet mag voorbijgaan. Als men ze niet kan oplossen blijft men tenminste bij ze op wacht staan. Alleen botte menschen loopen dan met een omweg voorbij. Verstandige en gevoelige menschen, zooals ik er misschien helaas één ben, zetten zichzelf stop. Hun leven neemt dan de façade van een maniak aan! Ziet u, daar heb ik zoo straks op gedoeld.’ - ‘Heel, heel interessant,’ antwoordde nadenkend dokter François van Hasselt. ‘Maar zoudt u hebben kunnen verder gaan?’ - ‘Nee, maar gedwongen door m'n verstand en m'n gevoel, door m'n intact gebleven verstand en gevoel. Het probleem dat me bindt, bepleit de normaliteit van m'n geest.’ Er was een oogenblik zwijgen. De dokter zei toen zachtjes: ‘Ik geef toe dat u me voorloopig schaakmat gezet heeft. Ik ben in 't moeras der medicijnen, waar de grond te onzeker is om ziekte of gezondheid te kunnen constateeren.’ - ‘Laten we eerst samen een cognac nemen. Een sigaar?’ De Vries schonk het honing-gele vocht in de glaasjes en presenteerde zijn gast een groote, donkere sigaar. ‘Engelsch import.’ Ze klonken. ‘Op een spoedige oplossing van uw probleem.’ - ‘Op onze goede buurschap.’ - ‘Ja, ja, het probleem moet opgelost worden, of liever nog: in mij moet het licht dooven als in alle andere menschen. Weet u wel, dokter, dat menschenzielen me altijd aan auto's in den avond doen denken? Het licht moet er innerlijk in gedoofd zijn, anders zijn ze voor anderen en zichzelf gevaarlijk. Doordat ze hun lichten dooven heeft het den schijn of kunnen ze misschien werkelijk verder komen. U moet me maar vergeven dat ik wat veel praat. Ik heb er behoefte aan. U weet zelf hoe afgezonderd ik leef. De woorden stapelen zich dan op. Vooral bij mij, die van nature een spraakzaam en gezellig mensch was. U drinkt toch nog een cognac? U moet weten, dokter, dat ik vandaag erg vroolijk ben, omdat ik een gedenkdag vier die me lief is en zonder gevaar voor mijn vrouw en voor mij....’ - | |
[pagina 149]
| |
‘Hartelijk gefeliciteerd, al wist ik niet dat u getrouwd was, beste vriend.’ - ‘Nu ja, ik ben eigenlijk gescheiden, maar we zijn voor ons gevoel toch getrouwd gebleven, voor mijn gevoel tenminste. Mijn vrouw en ik schrijven elkaar ook nog bij lange, maar zeer geregelde tusschenpoozen.’ - ‘Woont mevrouw nog in Amsterdam?’ - ‘Nee, in Den Haag! Ja, de werkelijkheid van ons huwelijk was me te gevaarlijk. Deze onwerkelijkheid kan ik nog net verdragen. Zij is voor mij zoo reëel en geeft me even veel geluk als een ander uit het altijd samen zijn met z'n vrouw put.’ De dokter keek den advocaat vragend aan. ‘O, u moet niet denken aan de zoogenaamde drukkende huwelijksbanden. Ik ben mijn vrouw altijd trouw geweest, zou het niet anders kunnen en willen. Ik heb tevergeefs getracht haar te bereiken; welk een dwaasheid zou het zijn om elders zich met nog kortere afstanden tevreden te stellen dan die ik op weg naar m'n vrouw heb afgelegd. Ja, dat alles lijkt u vreemd. Het hangt ook samen met dat wat ik u zoo net van m'n poes gezegd heb, is 't niet, Lucie?’ De advocaat streelde weer zijn witte Angora-kat. ‘Wanneer u zich wat nader zoudt willen verklaren, zoudt u me een groot genoegen doen. Dat alles lijkt me zeer interessant, vreemd, maar interessant,’ mompelde Van Hasselt. ‘Volgaarne, beste buurman. Daarvoor bent u toch hier en heb ik u meegenomen. U bent aan het punt gekomen dat u weten moet, en ik dat ik spreken moet. Door uw hartstochtelijke nieuwsgierigheid voel ik me aan u verwant. Ik kan me levendig in uw behoefte om te weten indenken. Bovendien wil ik den gedenkdag niet alleen vieren met m'n poes en dien Boeddha daar. Dat zijn geen ‘anderen’. Die hooren er teveel bij.’ | |
IVMr. André de Vries legde de dijen over elkaar, trok de pantalon iets over den enkel, nam een langen, behaaglijken trek aan zijn sigaar en scheen er een even groot genoegen in te smaken zijn geschiedenis te vertellen als Dr. van Hasselt om haar aan te hooren. 't Was hem of hij lang bewaarden ouden wijn eindelijk uit den kelder mocht halen en hem genieten. ‘Misschien komt het, beste dokter, omdat ik het economisch gesproken | |
[pagina 150]
| |
altijd goed heb gehad, dat ik me van m'n prilste jeugd af soms wat onbehaaglijk in het leven heb gevoeld. 't Was of er heel veel goeds en moois voor me werd uitgespreid dat voor me bestemd was en dat ik niet nemen kon. U begrijpt wel dat dit in m'n kinderjaren nog maar heel vage sensaties waren en dat ik er niets bij dacht. Wat zou een jongentje die op een heerlijk rood Deventer tapijt zit, in de kleur staart, met z'n handjes in het weefsel woelt en niet verder komt, er ook bij denken? Een kind denkt niet na en ouderen evenmin. Wie heeft er nagedacht over een veel voorkomend voorval, wat mij toch altijd heel goed is bij gebleven? Toen ik een jaar of zes was, bracht een oom me een prachtig speelgoedmolentje met echte wieken en een breeden trechter mede. O, wat was ik eerst blij met dat stukje speelgoed. Ik heb er lang naar gekeken. Ik was zoo blij met dat molentje, omdat ik het m'n nieuwe bezit waande. Blij met het vóórwerp en met het bezit. Ik was nog maar een dwaas kind. Toen ging ik er mee spelen, wat me niet nader tot het molentje bracht. Komt u nader tot iets, dokter, omdat u het laat functioneeren? Ten slotte heb ik ten einde raad, en ik verzeker u, ieder kind doet zooiets zonder het te weten ten einde raad, m'n molentje uit elkaar gehaald. Ik heb het stuk gemaakt. En toen het stuk lag, z'n schroefjes en onderdeeltjes verstrooid over een speelmatje, toen was het er nog niet meer m'n bezit door geworden en was ik het nog niet nader gekomen. Zooiets is een heel dagelijksch voorval. Een alledaagsche kindergebeurtenis, is 't niet, dokter? Ik kon niet vermoeden dat het beslissend voor heel m'n leven zou zijn. Weet u wat de herinnering aan die teleurstelling met m'n speelgoedmolentje me veel, veel later geleerd heeft? We willen bezitten, maar we kunnen niet bezitten. En zoudt u willen gelooven dat dit simpele weten, dat andere menschen niet erkennen, hoewel ze het dagelijks ondervinden, de duivel van m'n leven is geworden? Die daar,’ en hij wees op het teere blauwe Boeddhabeeld, ‘heeft het misschien gegist, maar hij ging te ver. Boeddha was een défaitist, dokter. Bezit is ons ideaal, dat we niet kunnen bereiken.’ Dr. François van Hasselt bleef zeer oplettend luisteren, maar hij deed het als medicus, om te onderzoeken welke het idée fixe was, dat zijn buurman op den dalenden weg voorlichtte; over den inhoud van dat wat de advocaat beweerde, dacht hij minder na. | |
[pagina 151]
| |
‘Er is eigenlijk geen mooier hartstocht dan die van een vrek, dokter,’ vervolgde de advocaat na een wijle. ‘Aan een vrek, een echten klassieken vrek kan u leeren dat ik de waarheid gesproken heb: ‘Wij kunnen niet bezitten’. Hij neemt 's avonds zijn geldkist uit een hoek van de kast, sluit zijn deur af, laat de gordijnen neer, brengt zijn kistje midden onder het licht van de lamp en laat dat lamplicht fonkelen op zijn geld. Hij draait en draait de geldstukken in zijn handen, neemt ze tusschen de vingers, hij laat ze als voedsel in den slokdarm door zijn gekokerde hand rollen, misschien likt hij aan die geldstukken en kust hij ze, hij komt ze toch niet nader. Hij moet zich als het ware voorstellen dàt hij bezit, hij bezit niet. En met al het andere wat het leven ons bieden kan, is het niet anders, beste dokter, niet met een landschap en niet met een schilderij, niet met een vrouw noch met een boek, noch met een wetenschap, zelfs niet met voedsel. We bezitten niet. We blijven den buitenkant streelen, of we slikken in en verliezen het bezit onmiddellijk nadat we er bezit van nemen. Ik ben niet voornemens om vanavond de philosophie van mijn waarheid in de breedte te behandelen, dokter, want dat zou vervelend voor u zijn. En bovendien is me die waarheid te duur te staan gekomen dan dat ik er genoeglijk over zou willen philosopheeren. Maar dat meen ik te mogen zeggen. De wereld is vooruit gekomen door onze ellende. Omdat we niet den waren weg naar het bezit weten, hebben we schijnwegen gezocht. Surrogaat-wegen. Kunst en wetenschap zijn bij voorbeeld zulke surrogaat-wegen, die voortgekomen zijn uit ons verlangen om te bezitten, diep, echt te bezitten en uit onze wanhoop om er niet toe in staat te zijn. IJdele pogingen. We kunnen niet bezitten, dokter van Hasselt. Die uitspraak, die u nu meer of minder academisch zal toeschijnen, heeft me heel veel verdriet berokkend, mijn leven verstoord. Belangrijke waarheden vindt men altijd ten koste van zichzelf. Wij zijn niet voor een groote waarheid gebouwd; wanneer we haar ontmoeten, wreekt zij zich op ons, omdat zij haar grootschheid per ongeluk aan onze nietigheid geopenbaard heeft. Als een slaaf per toeval een badende sultane ontmoet, moet hij hiervoor sterven.... | |
[pagina 152]
| |
VMaar laat ik u liever wat van m'n leven vertellen. Ik zei u dan dat ik de zoon was van rijke, tevreden menschen. Mijn vader is te jong gestorven, mijn moeder, die me met de zorgvuldigste liefde heeft groot gebracht, leeft nog. Ik ontving een goede opvoeding en beschaamde de verwachting van m'n moeder niet. Ik leerde makkelijk en aandachtig. Ik was op school en later op college een geziene vriend en voelde me in m'n studeerkamer even goed thuis als op de soos of op mama's ontvangavondjes. Een bepaald ontragische jonge man. Maar ik zei u het reeds, ik had het gevoel te leven temidden van een verbloedend bestaan. En dat rijke roode bloed kon ik niet opvangen en niet tot me nemen. Als iedere jonge man had ik natuurlijk nu en dan een verhouding met een vrouw, die dan even kalm door mij verbroken werd als ik haar begonnen was. Ik leefde naast mezelf, meegaand, meedoend, beminnelijk en eigenlijk zeer treurig, want er was niets dat bleef en niets dat me tot in m'n diepte bereikte, in het makkelijk-wetenschappelijke en makkelijk-mondaine leven dat ik leidde. Eerst toen ik drie en dertig jaar geworden was en m'n latere vrouw heb leeren kennen, is me de zin van het leven en de reden waarom het mijne zoo treurig was, geopenbaard. Toen heb ik leeren inzien dat alle menschen chimères najagen, dat zij de somnambules van hun waanbeeld zijn, want eerder komt de vrome bij God dan de verlangende bij zijn geliefde.’ Mr. André de Vries zei dat plechtig en keek naar zijn Boeddha. ‘Ja, toen heb ik m'n proefschrift, dat over het onderscheid tusschen het recht van eigendom en dat van bezit ging, verscheurd. Alsof er een werkelijk bezit zou bestaan! Men kan in het bezit geraken, maar niet bezitten. U ziet het, dokter, al weer de façade. Ik lijk de maniak, waar u me voor aanziet. Och ja, ik zei het u reeds. Ik heb natuurlijk verhoudingen met vrouwen gehad voor ik trouwde. Zij hebben iets meer bekoring en ook iets meer weemoed aan m'n leven geschonken. Ik ben die vrouwen nooit geheel na gekomen, zelfs Annie niet, die toch lang m'n vriendin was. Eens heeft die me aangeraden arm te worden. Toen ik me bij haar beklaagde dat ik niets als echt van me zèlf voelde, zei ze | |
[pagina 153]
| |
me: ‘Om je rijk te voelen, moet je arm zijn.’ Annie was zelf heel arm geweest, voor ze naam maakte in de haute couture... Nu begrijp ik wel waarom die vrouwen en meisjes van voor m'n huwelijk me niet ongelukkig gemaakt hebben. Ik verlangde niet naar hun werkelijk bezit, en beliep geen doodloopenden weg. Om op Annie terug te komen, ze had geen gelijk. Sociale en economische verklaringen kunnen nooit anders dan oppervlakkig zijn, omdat sociologie en economie de wetenschappen van de menschelijke oppervlakte zijn. Tegenover wat de wereld ons schenken wil is iedereen rijk en ook weer arm, omdat hij den rijkdom niet bereiken kan.’ Mr. André de Vries schonk zijn buurman en zichzelf een glas cognac in. Toen stond hij op en trok de roodbruine gordijnen van zijn kamer en erker dicht. Lucie, de Angora-kat, liep met hem mede, als een levend geworden lange boomvrucht in zijn witte pluis. En toen haar meester weer was gaan zitten, sprong de kat weer op tafel en liet haar witte haren over het rood-warme tafelkleed vlokken. ‘U moet niet denken, beste buurman, dat ik u nu een vrouwengeschiedenis ga vertellen, omdat het een vrouwengeschiedenis is. Een kunstenaar zou u hetzelfde van zijn teleurstellingen om de door hem geziene wereld in bezit te krijgen, kunnen vertellen en een wetenschappelijke van zijn decepties in de wereld der principes. Waarom denkt u dat Van Gogh zich het leven genomen heeft? Omdat hij onuitsprekelijk naar de geziene wereld verlangde, haar in bezit nemen wilde, in zijn schilderkunst meende er een methode voor gevonden te hebben en merkte dat de schilderkunst er niet toe leiden kan dat men bezit neemt van de wereld. Er zijn artisten die 't dan op een andere wijze probeeren. Sarah Bernhardt bij voorbeeld, die heerlijke rustelooze vrouw! Tooneelspelen, beeldhouwen, roman-schrijven, niets hielp haar. Ieder leven, dokter, is een ijdel zoeken naar methoden om het leven te bezitten. De heele leer van Freuds libido leert niet anders. Libido is bezitsverlangen, aaneensluitingsverlangen. En altijd ijdel. Daarom verandert ze met iederen leeftijd van methode. Freud heeft dat geconstateerd. Methoden om den mensch te doen ervaren dat hij niet kan wat hij zou willen: bezitten, één worden, in het voortdurend besef van die eenheid, die hij geniet vanuit zijn afzonderlijkheid. Alle denkers hebben | |
[pagina 154]
| |
zich op een verder-gelegen schans teruggetrokken. Hier, mijn Boeddha spiegelt ons het Nirvanah voor, oplossing van het individueele in het al. Maar dat willen we niet. We willen liefde. We willen dat het andere opgaat in ons en wij in het andere en dat we toch van onszelf en van het andere bewust blijven. De hoogste liefde is dualistisch. De rust van de eenheid en het dramatische van het tegenover elkander. Dat is waar bezit. Voortdurende genotvolle realisatie dat wij het andere absorbeeren en er door geabsorbeerd worden. U ziet dat ik een epicurist van het leven ben, maar dat is iedereen. De asceet zoo goed als de epicurist in engeren zin, de kunstenaar als de geleerde, de vrome als de godloochenaar. Allen willen bezitten of bezeten worden. Zelfs Boeddha, die in zijn eigen stilte de wereld wil genieten als een waardeloosheid, die hij erkend heeft. En niemand kent de methode. Niet die op veel wegen en niet die op een enkelen weg gezocht heeft. Aan 't eind is er alleen zelfmoord of domheid. De wijze domheid van 't maar doorloopen, die mij niet is te beurt gevallen. Zoo ziet u, dokter, dat ik een idealistische epicurist ben, wanhopig omdat mijn genots- en bezitsideaal niet te verwezenlijken is, en de wereld met alles wat er in is, een onneembare vesting vol onneembare vestinkjes. En dat voelt men pas wanneer men hevig verlangt of hevig liefheeft. Dan wordt men tot een wanhopige, dan zou men uit wanhoop wijl er geen weg is, tot een verdelger of een martelaar willen worden. Als men niet als ik, ongelukkige, weet dat noch het bloed dat men vergieten zou, noch het eigen bloed dat men storten zou, van nut kan zijn. Arme Napoleon, arme Jezus Christus!’ | |
VIEr volgde een oogenblik van zwijgen. Dokter François van Hasselt was misschien heel graag naar zijn huis gegaan. Hij was terneergedrukt door de waarheid en de dolheid der woorden die hij gehoord had. Maar niet alleen de wellevendheid dwong hem tot blijven. Het was hem of hij die stem van Mr. André de Vries niet meer ontberen kon, of zijn buurman hem aan iedere ledemaat en over heel zijn gestalte vastgeschroefd had. Met gedempte, hartstochtelijke stem vervolgde de geplaagde man: | |
[pagina 155]
| |
‘Mijn eerste openbaring kreeg ik als kind, toen ik 't molentje vernielde om het maar ten volle te kunnen bezitten. Mijn tweede openbaring was mijn huwelijk. Ik heb verdwaasd veel van mijn vrouw gehouden, dokter. Ik heb als een driftige, onstuimige hond in het dolle heengesprongen om de vrouw die me lief was. Bijna te helder herinner ik me sommige tafereelen, innerlijke en uiterlijke, vanaf den tijd dat ik mijn vrouw voor het eerst ontmoet heb. We woonden toen in een lange, Amsterdamsche straat, de P.C. Hooftstraat. Mijn moeders ontvangkamer was heel breed en bijna vierkant. Mijn vader was begonnen die kamer te meubelen in Lodewijk den Vijftienden-stijl en ik had door verschillende aankoopen mijn vaders verzameling zoo volledig gemaakt dat onze groote lichte kamer een refuge in het verleden scheen. Ik denk nog met verteedering aan het borduursel op de crême zittingen van onze stoelen. Een oude vriendin van m'n moeder, die dien avond bij ons op bezoek zou komen, had mijn moeder gevraagd of ze een logé mocht introduceeren. Die logé was Martha Heilbron, m'n latere vrouw. Er kwamen dien avond nog enkele andere kennissen bij mijn moeder op bezoek. Ook mijn vriend, Mr. Eddy Warendorf, die eigenlijk mijn vriend was, omdat we, zooals hij 't zei: ‘beiden niet wisten waar we het zoeken moesten’, kwam als gewoonlijk den avond met mij doorbrengen. Hij placht dat zelfs te doen wanneer ik m'n moeder bleef gezelschap houden. Mijn moeders oude vriendin, mevrouw van Buren, kwam binnen. Ze heeft sindsdien in mijn herinnering een aureool om haar grijs haar, dat me vroeger een te geonduleerd kapsel leek voor zoo'n oude vrouw. Vroeger vond ik haar ook wat erg praterig en zoetelijk; nu heeft het lot haar interessant gemaakt. Ze stelde haar gast tegelijkertijd aan mij en m'n vriend Eddy Warendorf voor. Martha Heilbron kan men het beste kenschetsen door haar bewegingen, die waren licht en tevens zeer statig. Reeds bij kennismaking hebben m'n oogen met sympathie op haar gerust. Over haar verschijning lag iets rustigs en zeer oprechts. Zij was tamelijk groot. Hoewel haar gestalte slank was, en in m'n herinnering het verticale beeld zou kunnen overwegen, maakte haar zeer blank, bijna wit gezicht een breeden indruk. Dat kwam waarschijnlijk door haar lange, even gebogen wenkbrauwen en haar breede voorhoofd. Ze had weelderig-dik zwart haar. Ik vond haar na de paar woorden die we wisselden een | |
[pagina 156]
| |
volkomen rustige en door aangeboren welwillendheid van zichzelf zeer zekere vrouw. En daarom, omdat ik me zeer bekoord voelde, deed ik in mijn lotsverloop een paar stappen terug. Ik wilde den indruk dien ze op me gemaakt had wat laten groeien, even genieten van het verre zijn en het toch dichtbij zijn van die sympathieke vrouw. Want ik ben werkelijk nooit verlegen geweest tegenover vrouwen. Daarvoor was m'n sexueele aanleg niet groot en niet klein genoeg en het was trouwens een van Martha's lieve eigenschappen dat ze een groote, statige dame was, bij wie een ieder zich op zijn gemak voelde, na eerste kennismaking al. Ik kan me dat ook wel verklaren. Er leefde in haar misschien veel dat ze niet wist. Maar ze hield nooit wat achter. Er zijn menschen voor wie alles vanzelfsprekend is, en anderen die zich over alles verwonderen. Martha behoorde tot de eerste, ik tot de laatste soort. Een bijna te groot verschil om met elkaar gelukkig te zijn, maar misschien een reden om heel veel van elkaar te houden. Terwijl ik met de vriendelijkheid van een definitiefongetrouwden zoon naar het gesprek van m'n moeder met mevrouw van Buren luisterde, zaten Martha en m'n vriend Warendorf tegenover elkaar en schenen heel prettig met elkaar te praten. De gast van mevrouw van Buren glimlachte staag en Warendorf, het hoofd op een hand, boog voorover en scheen zeer gevoelige dingen te vertellen. Dat spel amuseerde me meer dan dat ik me er aan ergerde. Ik zou ook m'n tijd krijgen. Bovendien had ik geen groote bewondering voor m'n vriend, die veel sprak en weinig werkte, veel verachtte en weinig doorgrond had. Maar nu, beste buurman, zie ik dit alles zoo onschuldig niet meer. 't Komt me voor dat ik bij onze eerste kennismaking Martha al heel liefhad en toen al naar een methode zocht om haar tot me te nemen. De één probeert dat door op afstand te genieten, de ander van dichtbij. Dien avond, terwijl Warendorf met de oude dames, een nichtje van me en nog enkele kennissen achter de kaarten zat, onderhield ik me met de charmante gast. Martha vertelde me dat ze het reizen moe was. Van haar vijf en twintigste jaar tot nu aan toe, ze was nu vier en dertig jaar, had ze veel gereisd, vooral in Frankrijk en Italië. Maar nu was ze toch wat moe van dat vele trekken. Het hôtelleven stemde wat eenzaam. Daarom wilde ze naar Holland terugkeeren en in Den Haag gaan wonen, waar ze ook geboren was. Ik begreep niet | |
[pagina 157]
| |
dat een vrouw, zoo mooi en rijk als zij, niet aan een huwelijk dacht. Met gemakkelijke oprechtheid antwoordde ze me, dat ze den man die bij haar paste niet gevonden had. ‘Toen ik vijf en twintig jaar was, ik woonde in dien tijd met mama in Weenen, meende ik zoo'n man gevonden te hebben. Hij is helaas gestorven. Sindsdien is mama ook dood, en nu zal ik nog wel lastiger een goeden huwelijkspartner vinden dan vroeger.’ - ‘U maakt anders in 't geheel niet den indruk op mij dat u zoo'n moeilijk karakter hebt,’ zei ik. ‘O nee, maar ik ben eigenlijk een ouderwetsche vrouw, voorzichtig en wat teerhartig. M'n moeder heeft me altijd zoo verwend, dat ik na haar dood mezelf ben gaan verwennen en net als mama, me altijd afvroeg of die of die man, die me nu 't hof maakte, me later niet verdriet zou doen en ongelukkig maken, 't Is kinderachtig en ouwelijk tegelijkertijd. Maar enfin, hoeveel menschen willen hun thee niet te koud of te warm, te sterk of te slap drinken. Dan is het toch nog zoo dwaas niet dat men bezorgd is of iemands levensatmosfeer wel den vereischten graad heeft.’ Het waren eigenlijk gedachten die ik ook had kunnen denken of uitspreken. Ik zei glimlachend: ‘Lieve juffrouw Martha, u hebt gelijk dat u zoo goed op uzelf past, u bent het waard.’ Ze glimlachte even vriendelijk als ze dat tegen Eddy Warendorf gedaan had. Dat nam wel een beetje van de waarde van dien lach weg en maakte me een weinig jaloersch. Het was misschien m'n eerste kennismaking met Martha's groote gelatenheid. Ons verder gesprek liep over Italië en al spoedig over Rafaël. ‘Van alle schilders houd ik van Rafaël het meest’ zei Martha. Zijn figuren hebben dwepende oogen. Ik houd van dwepende menschen. Ik ben zelf een dweepster mijnheer de Vries gelooft u me.’ - Echt vrouwelijk toch om van Rafaël over zichzelf te gaan spreken. Maar Martha zei: Wanneer men een kunstwerk met liefde bewondert lijkt het altijd een beetje op wat men zelf had willen zijn of het verteedert iemand door hem aan het mooiste uit zijn verleden te herinneren. Het moet ons iets ouds nieuw laten zien. Ik geloof dat het vergetene dat opgewekt wordt ons nog meer ontroert dan het nieuwe. Een plant kan maar niet onmiddellijk wortels schieten mijnheer de Vries, zelfs in den besten bodem niet en onze ziel kan 't ook niet.’ Toen moest ik ononderbroken naar haar handen kijken en zou zoo graag haar pols heel teer hebben | |
[pagina 158]
| |
opgericht om den rug van haar hand te kussen. En 't was begrijpelijk dokter, Martha had bewonderenswaardig lieve en vrouwelijke handen. Heel week en zacht en gevuld en effen teer-geel van kleur. Haar handen logen niet, ze gaven haar aard misschien nog beter weer dan haar gezicht. Een minnares, die nooit aan zichzelve geopenbaard werd, en een jonge moeder, die nooit kinderen heeft gehad. Arme Martha. Ze heeft zichzelf al zoo min kunnen verwerkelijken als ik m'n liefde voor haar.’ - De advocaat zweeg een oogenblik, toen zei hij: Och, dien avond was ik heel gelukkig, zoo gelukkig als ik het in heel m'n leven niet geweest ben. Ik was in verteedering betooverd, dokter. Ik was verliefd. Als er ooit twee menschen voor elkaar bestemd schenen, dan waren het Martha en ik. Dat voelde ik dien eersten avond en ik geloof het nog. En juist daarom! De vlekken op het reine zijn zichtbaarder dan op het onreine. Aan het bijna volmaakte openbaart de onmogelijkheid zich het sterkst, dokter. Maar ik loop vooruit op wat ik u vertellen wil. Ik was toen alleen gelukkig en bijna smartelijk verteederd, ik wilde Martha dienen en haar rijk maken. Nederig was ik en verliefd. | |
VIIDe weken, die op m'n ontmoeting met Martha Heilbron volgden, waren misschien de beste van m'n leven. Al m'n gedachten golden haar en wat ik met haar vroeger en dagelijksch leven in verbinding kon brengen, want ik stelde evenveel belang in haar als ik van haar hield. In die weken van m'n eerste verliefdheid was ik innerlijk kalm, juist doordat ik bewogen kon zijn, dokter, doordat m'n gevoelens vanzelf kwamen en m'n gedachten een normaal doel hadden. Ik heb u al gezegd hoe men dit verklaren kan: in bezit nemen is misschien mogelijk, permanent bezitten niet. In die weken heb ik geluk geput uit de nog onzekere toekomst van m'n liefde. Ik was tevreden dat er tusschen Martha en mij zoo'n bekoorlijke afstand was. Ik had haar lief, en dokter, er was innerlijk nog iets te doen, te verwerken, te beleven, ik was op weg naar 't bezit. Ik smaakte het hoogste geluk dat een mensch gegeven is. Daar kwam nog bij dat ik niet zoo heel zeker van Martha was. Juist doordat ze tot de van- | |
[pagina 159]
| |
zelf-sprekend handelende en belevende menschen behoorde, tot die voor mij onbegrijpelijke groep van hen die kunnen tevreden zijn met wat ze krijgen en die toch hun voorkeur gehad hebben, die kunnen aanvaarden al zijn ze teleurgesteld, heb ik haar nooit kunnen begrijpen en had haar misschien daarom nog meer lief. Er zijn menschen die zich terugtrekken en tot dit soort behoor ik, zooals u ziet. Menschen die opstandig zijn. Menschen die verdrietig berusten.... En menschen die actief, blijmoedig berusten en verder gaan. Tot die laatste soort van bewonderenswaardige menschen, behoorde Martha. Begrijpt u wat een dergelijke vrouw voor een man als ik beteekenen kan? Nu dan, ik heb u al verteld dat door een eigenaardige speling van 't lot Martha tegelijkertijd aan mij en aan m'n vriend Mr. Eddy Warendorf werd voorgesteld. Het lot had een tweelinggebeurtenis verwekt. Die zijn zeldzaam. Vanaf het oogenblik van die kennismaking heeft er als 't ware een lijn geloopen van Martha naar mij en van Martha naar Warendorf. Ik noem dat een lotsgaffel. De levensloop van twee menschen, die door een derde bepaald wordt, gaat nu steeds meer uiteenloopen, maar omdat ze vanuit één gebeurtenis ontstaan zijn, blijven die twee met elkaar in verbinding. Zoo ging het met Warendorf en mij. Toen ik Eddy één der volgende dagen sprak, merkte ik dat hij ook onder de bekoring van Martha was gekomen. Hij zei me dat hij na langen tijd aan de vrouw gewanhoopt te hebben, eindelijk een vrouw ontmoet had, die werkelijk verstand bezat dat uit de diepte kwam. Als het zich formuleerde, had het al zoo'n reis meegemaakt dat het kalm en helder was geworden. Andere vrouwen hadden alleen wat intelligentie onmiddellijk bij de hand, terwille van den omgang met mannen. Eddy Warendorf voegde er nog zeer hatelijk aan toe dat ik misschien niet begrijpen kon hoe het kwam dat een uiterlijk zoo stemmige, in haar woorden naar 't ouwelijke zweemende vrouw zoo'n indruk op hem gemaakt had. ‘Maar 't is niet om je goeden smaak in twijfel te trekken, kerel, ik zal trouwens niet vergeten dat je mij in jouw huis die groote verrassing bereid hebt.’ Ik werd jaloersch op Warendorf. Nu merkte ik duidelijk hoe hij steeds op mij had neergezien en hoe ik hem ook een beetje geminacht had. Ik was zelfs blij dat ik dat bekennen mocht en met hem zou gaan vechten. Ik ben niet strijdlustig, maar toch verlangde ik er naar | |
[pagina 160]
| |
Warendorf het onderspit te laten delven. Alsof Martha niet veel te goed was voor zoo'n snob. En ik was blij me een beter jurist, een geletterder mensch te weten dan Warendorf, die zich verbeeldde meer te zijn dan ik omdat hij een schildersatelier had en z'n ontoereikendheid als jurist nog accentueerde door te demonstreeren hoe hij ook als schilder tastte zonder te grijpen. Op zichzelf onbelangrijk innerlijk gekrakeel met een rivaal. Maar 't houdt bezig, dokter. Methode, methode! Ik had iets voor en om Martha te doen. En toen mijn vriend me vertelde dat hij juffrouw Heilbron had uitgenoodigd den volgenden avond op z'n atelier de thee te gebruiken en dan samen in de stad een soupertje te nemen, nam ik me voor zijn flirt den pas af te snijden. Nog dienzelfden middag bezocht ik met mama mevrouw van Buren en had met Martha een lang gesprek. Ook over Warendorf. Ik gedroeg me als Antonius uit Julius Caesar. Warendorf was een middelmatig student, Warendorf is een beetje zwetser omdat hij te weinig succes had.... but Brutus is an honourable man. Het spel degouteerde me zelf. ‘Ik wil 't je eerlijk zeggen, Martha.’ We waren al zoo bevriend met elkaar dat ik verlof kreeg haar te tutoyeeren. ‘Warendorf is een vriend van mij, misschien door toeval, uit lijdelijkheid. Maar hij is een voor zichzelf moeilijk mensch en niet banaal. Ik had het recht niet dat te zeggen. Maar ik was een klein beetje jaloersch op hem, omdat ik gehoord had datje morgenavond met hem samen bent. Je moet me werkelijk verontschuldigen.’ En toen zei Martha dat ze over Warendorf net zoo dacht als ik. Het scheen haar een ongelukkige jongen toe, een bekwame ongelukkige egoïst.’ Dat had ze goed ingezien. Wat zou haar echter beletten een egoïst lief te hebben? ‘Maar je moet je niet verontschuldigen; als ik hier niet zelf de vrouw in 't spel was zou ik zeggen, dat men zichzelf z'n beetje kleingeestigheid moet gunnen. Het is erg trotsch, André, om niet eens een klein mensch te durven zijn.’ Ze keek me zeer liefdevol aan. Die blik van haar is me bijgebleven. En plotseling was ik er zeker van dat ze meer van mij dan van Warendorf hield. Dat is ook zoo. Dat is nu nog het geval, nu dat ze helaas mevrouw Warendorf heet. - Ja, maar met hem had ze zeker toen meer medelijden. Tenminste dat dacht ik. Ik was een beetje de goede zoon en hij l'enfant prodigue. En al dat was maar schijnbaar. En toen ik Martha vroeg of ze met me wilde | |
[pagina 161]
| |
gaan theeën, zei ze: ‘Graag’. Van de salondeur tot de gangtrap nam ik haar arm, quasi grappig-ouderwetsch galant. Ze liet me die en lachte me zacht toe door haar wijze, zwarte oogen. | |
VIIIEn toen begon, maandenlang, de vrijage à trois, dokter. Een kat speelt met de muis omdat 't de eenige manier is, de quasimanier de muis te bezitten. U wilt dat ongelukkige oogenblikje dat hij haar opeet toch niet tellen? Zoo min als men het liefdesbezit kan identificeeren met, enfin met 't ‘moment de jouir’. U zult zeggen, ik had aan een vervelenden, kwellenden, dubbelzinnigen toestand een eind kunnen maken door Martha Heilbron ten huwelijk te vragen. Dan had ik onmiddellijk geweten wat m'n lot zou zijn. Maar dat wilde ik nu juist niet. Niet dat die toestand van jaloezie en ongeloof in Martha's liefde, ook dikwijls afgewisseld door hoop en aarzelend geluksvoorvoelen me bevredigde. Maar vagelijk voelde ik dat die staat van zaken nog het beste was wat ik te verwachten had, dat niets somberder is dan het voltooide, het voltrokkene. Misschien laat ik m'n latere ervaringen te veel meespreken in m'n bevindingen van dien tijd. U moet ook vooral niet denken dat ik meende dat het huwelijk saai zou zijn, dat ik u hier wil gaan vertellen dat iedere liefde moet sterven doordat het geheim tusschen twee menschen wordt opgeheven of dat zij verstikt wordt in gewoonte. Dat een vrouw, die men zooals het dwaze woord 't noemt, ‘bezeten’ heeft, haar charme voor ons zou verliezen. Nee, zoo dom en kinderachtig heb ik nooit over een huwelijk met Martha gedacht. En daarom berustte ik in een toestand, die Martha zelf niet zoo onwelkom scheen te zijn, dien ze in ieder geval niet wilde opheffen, misschien omdat ze het oogenblik er niet voor gekomen achtte en ze, zooals ik u al zei, tot de menschen behoorde, die konden wachten zonder ongeduld. We waren heel veel samen, wandelden, bezochten musea, spraken, musiceerden, tennisten en zochten elkaar met de oogen. Maar het verkeer met Eddy Warendorf ging ook door. Ook met hem dronk Martha thee en maakte ze tochtjes in zijn auto. Ze sprak met hem over zijn kunst en ontnuchterde zijn pessimistische meeningen. Met een zeker | |
[pagina 162]
| |
wrang plezier vernam ik dan van dat verkeer tusschen haar en m'n vriend. En omdat we beiden wel wisten dat we op Martha verliefd waren, elkaar wederkeerig minderwaardig vonden, gebeurde het ook wel dat we als mannen van de wereld samen met Martha onzen vrijen tijd doorbrachten en ons in voorkomendheid voor haar uitputten. Dan beloerden we ieder gebaar, ieder woord van elkaar en ik denk dat Eddy mij een even onuitstaanbaren poseur zal gevonden hebben als ik hem. Als er een vrouw die men voor zich winnen wil, bij is, wordt immers alles pose, omdat alles bedoeling heeft.
Uit liefde, uit angst voor 't wat-dan, voor de bewegingloosheid van wat definitief is, uit verlangen om het bestaande zoo lang mogelijk intact te houden, heb ik Martha niet gevraagd. Maar ik waakte er voor dat Eddy Warendorf geen voorsprong op me kreeg. En zoo ben ik ten slotte gedwongen geworden Martha te trouwen.’ Mr. André de Vries schonk den dokter nog eens bij en zonder er zich om te bekommeren dat de tijd voortschreed en het reeds laat in den avond was, drukte hij van Hasselt terneer om zijn gesprek verder te ondergaan. ‘Op een avond, als om mij, den weifelaar, te hoonen, zei Eddy Warendorf, die nu plotseling een vooruitlooper, een flink wilsmensch wilde zijn, dat hij Martha ten huwelijk gevraagd had. Ze scheen zijn voorstel niet ongenegen en hij hoopte dat hij me binnenkort in zijn en Martha's huis zou kunnen ontvangen. Hij bracht mijn boozen droom onder woorden. Den volgenden morgen ging ik al vroeg naar het huis van Martha's gastvrouw. Zij zelve kwam me tegemoet. We zaten samen, ongewild, hand in hand naast elkaar. Ik vroeg haar of het waar was dat Eddy Warendorf om haar hand gevraagd had. ‘Ja, dat is waar, André.’ - ‘En zou je hem trouwen?’ - ‘Misschien.’ - ‘Hoe zoo, misschien!’ - ‘Misschien kan ik zelf nog gelukkig worden, dan trouw ik hem niet.’ - ‘En anders?’ - ‘Anders lijkt het me goed om te trachten Eddy wat rust te geven.’ - ‘Martha, ik weet niet wat je bedoelt met dat ‘zelf gelukkig worden’. Maar ik zou je willen vragen of je mijn vrouw worden wilt.’ Ze drukte m'n hand. ‘Dat heb ik bedoeld met het geluk, dat me misschien zou worden toebedeeld, André.’ Toen zwegen | |
[pagina 163]
| |
we beiden. En het was of er een groote wereld voor ons oprees. | |
IXEn nu komt de geschiedenis van m'n huwelijk. Het is een ongelukkig huwelijk geweest, dokter. En het had zoo mooi en zoo gelukkig kunnen zijn. Ja, u zult zeggen, als ik niet Meester André de Vries geweest was. Maar dat is toch te oppervlakkig. Als ik geen mensch geweest was! Het eigenaardige was, dat mijn ongelukkig huwelijk ieder oogenblik het hoogste en langdurigste geluk had kunnen brengen. Altijd heb ik als het ware in het ongeluk gestaan, maar onmiddellijk vóór het geluk. Dat maakte me wanhopig. M'n huwelijk was de volwassen vorm van die eenvoudige alledaagsche gebeurtenis, waar ik u van verteld heb. Als kind kreeg ik van m'n oom een molentje cadeau. Wat er nu mee te doen? Hoe me altijd te realiseeren dat het van mij was, mijn bezit? Als alle kinderen heb ik het stuk gemaakt. Maar met hoogere levensvormen kan men dit toch niet doen, dan weet men trouwens reeds dat dit óók de weg niet is. 't Is met bezit niet zoo makkelijk als ik 't indertijd geleerd heb op de colleges voor Burgerlijk Recht.’ Er kwam toen een wat verdwaasd lachje van ironie en beter-weten op de lippen van den eenzamen advocaat. Maar daarna trok hij de wenkbrauwen saam en zijn aristocratisch gesneden gezicht, waarin alle deelen klein waren, behalve de groote oogen, kreeg een uitdrukking van diep lijden in de herinnering. ‘Och, m'n korte verloving en de huwelijksdag zelve en zelfs de eerste maanden van saam-zijn waren mooi. Het waren dagen en maanden dat ik nog op weg was. In het land van bezit bestaan wel wegen en wel bewegingen, maar er is geen rust en geen groote plaats waar de wegen heen leiden. Ik was blij dat ik Martha naast me wist. Ik was trotsch op haar vriendelijke kalmte, die niet verhinderde dat ze een zeer moderne vrouw bleef. Ik was trotsch op haar gemoedsbeschaving. Zij is een van de weinige menschen die ik gekend heb, die zich ook met het hart goed wisten te gedragen. Ik heb werkelijk niets drukkends gevonden in wat zoo'n verloving met een vrouw als Martha, die tamelijk veel kennissen had, aan sociale verplichtingen, aan bezoeken met zich brengt. O nee, Martha met anderen | |
[pagina 164]
| |
te hooren spreken, stemde me tevreden. Ik kwam er door nader tot de vrouw die ik liefhad. Ik degusteerde m'n rijkdom als een wijnliefhebber zijn ouden wijn. Ik ben geen luidruchtig man. Eerder een stil mensch. Maar dat heeft m'n geluk van het eerste huwelijksleven niet koeler gemaakt. Ik had zelfs het gevoel dat wij beiden dienaren waren van onze liefde.... Maar toen! Het is mijn diepe overtuiging dat alle vormen van vernietiging zoo goed als alle vormen van spel de ons onbekende wanhopige dwaalwegen zijn om den weg naar het bezit te verlengen, wanneer men gemerkt heeft dat het bezit zelve, als toestand van rust en van voortduring, niet bestaat. Daarom hebben in de middeleeuwen de ridders lange jaren door hun dame gediend en gingen ze voor haar op zoek naar den graal. Omweg is uitweg, de eenige! Daarom zocht Don Juan zijn geluk bij zoo heel veel vrouwen. En iedere man probeert den omweg op zijn wijze af te leggen, de een een beetje als ridder van den graal en de ander als Don Juan. Ze hebben niet erkend wat ik weet en kunnen daardoor normaler leven. Misschien zijn ze ook normaler. Ik weet 't niet, dokter. Is het erkennen en 't altijd gedenken van een onmogelijkheid abnormaal....?’ Weer zweeg de advocaat een wijle. Lucie, de Angora-poes, die vóór hem op tafel zat, scheen te slapen. Ze had haar fraaie sfinxenhouding opgegeven en lag nu plat op het roode tafelkleed, de vier pooten vooruit gestrekt, als een lijk. Dokter François van Hasselt keek naar de licht-blauwe Boeddha in zijn nis. De wijze uit het Oosten had gelijk, meer gelijk dan Mr. André de Vries, die in pijn liep te branden omdat hij een verdwaald vuurtje uit den hemel had meegenomen. Een kleine onnoozele ‘Lucifer’. Ja, te grijpen en niet te kunnen loslaten, ook wanneer 't zoo'n pijn doet, was abnormaal. ‘Ik ben verpletterd door de weelde van m'n leven, dokter. Zoo goed als ieder waar artist het is. In 't wilde tracht men te grijpen. vast te houden, te bergen, te bezitten, het lukt niet. Heel m'n leven heb ik de weelde die om me was niet kunnen pakken. En waarachtig niet alleen de materieele weelde, omdat ik als kind van rijke ouders ben geboren. Die materieele weelde heeft 't diepere, 't smartelijker onvermogen misschien gesymboliseerd. Wat moest ik nu doen met den rijkdom van m'n huwelijk, hoe kon ik Martha tot de mijne maken, haar in me opnemen en me | |
[pagina 165]
| |
haar toch bewust blijven. Toch zoo min als een schilder het 't blauw van den hemel kan, dat hij dan maar op 't doek na-verft ‘en désespoir de cause’. In plaats van de bedriegelijkheid van het spel met allerlei heeft me de bedriegelijkheid van de destructie verlokt. Enkele maanden na m'n huwelijk was er een demon over me gekomen, die me des nachts als Martha sliep en des daags, wanneer ik op m'n kantoor werkte, toefluisterde: ‘Je hebt te weinig van je vrouw genomen, het vele gaat aan je voorbij, je kent haar nog niet, je moet dichter bij haar komen, je bent niet opgenomen in het geluk wat op je te wachten staat.’ De volkspoëzie noemt dat, dat men de kip met de gouden eieren wil slachten. Die gedachte, dat besef van Martha's ongenomen rijkdom, van alles wat overbleef, wat vermorst werd, wat onneembaar was, begon me te kwellen. Des nachts leidde het mij tot onmatigheid. Ik wil u als dokter niet in den breede over de physiologie van de liefde gaan spreken. Het hoogste genot is een zeer korte uitblussching van het eigen bewustzijn, geen bezit van de vrouw die men liefheeft. Een zelfvernietiging, een voluptueuze, kortstondige zelfmoord. Of wanneer men lager gestemd is, een mislukte diefstal aan dat wat onvervreemdbaar is. Die wilde nachten onderging Martha zonder dat er verwijt of zorg of verwondering in haar oogen, haar stem te bekennen viel. ‘Zooals je bent is het goed en natuurlijk, en ik begrijp dat het zoo moet zijn.’ Dat was de kern van Martha's wezen; het gaf richting aan haar gedrag jegens andere menschen. Het was de tegenstelling van mijn denken en handelen. Maar die nachten, en de leelijke wijze waarop ik een kiesche vrouw gebruikte en misbruikte, waren werkelijk niet de barste beproevingen die haar en mij opgelegd waren. Het zal u nu voorkomen, dokter, of ik u een ziektegeschiedenis vertel. Misschien is het dat ook. Maar het is ook een liefdesgeschiedenis. En het is vooral het misbaar dat een ongelukkig mensch maakt als hij tegenover de onmogelijkheid staat. Er is een tijd gekomen dat ik mij, om Martha meer, dieper bij me te hebben, om mijn liefde beter te beseffen, om haar al was het dan in schijn, voortdurend te bezitten, jaloersch op haar gemaakt heb. Een groote jaloezie is ook niets dan een wanhopige methode tot constant bezitsbesef, bezitsgevoel. En niet bezit in lagen zin, als verhouding van meester tot voorwerp. Bezit in hoogsten zin. Er kwam een tijd dat ik op mijn kantoor | |
[pagina 166]
| |
geen rust meer vinden kon. Uit de diepte van m'n ziel dook als het ware het bevel op: ‘Word toch jaloersch op Martha, verdenk haar, anders is de weg tot haar voorgoed voor je versperd; anders wordt de deur van je liefde gesloten en kan je haar heelemaal niet meer naderen.’ O, dat afschuwelijke ‘men moet iets doen’. Men moet iets doen met z'n leven om te weten dat men leeft, men moet iets doen met z'n liefde om te beseffen dat men liefheeft, men moet iets doen met z'n bezit om te gevoelen dat men bezit. Die daar,’ en hij wees op den blauwen Boeddha, die, het voorhoofd pijnlijk van in stand gehouden evenwicht, voor zich uit en naar beneden staarde, ‘heeft het omgekeerde geprobeerd. Die houdt zichzelf in rust en meent dat daarom de wereld, de liefde, het bezit niet zou bestaan. Maar het onbereikbare is er toch, is 't niet, Lucie?’ Zijn bleeke vingers streelden het vlokkige haar van de Angora-kat. ‘De druiven zijn zuur, Chakja Moenie.’ De advocaat lachte zuurzoet en richtte een weemoedigen blik op zijn Boeddha. ‘Ja, men moet iets met zijn liefde doen om te weten dat men liefheeft, men moet altijd weer in bezit nemen om bezit te beseffen. Zoo verklaar ik het dat die periode van ongemotiveerde jaloezie in m'n leven gekomen is. Zelfs 's ochtends verzuimde ik soms naar de Rechtbank te gaan en liet m'n zaken aan een jongen man, die ter opleiding bij me werkte, over. Dan wilde ik weten of Martha in mijn afwezigheid ook heeren zou ontvangen of met hen telephoneerde, hoewel er niet de minste reden was om dat aan te nemen. Ik dacht daarbij vooral aan m'n vriend Warendorf. Heel eigenlijk was er echter geen waarheid en geen waarschijnlijkheid in m'n jaloezie. Zelf voelde ik dat vaag. Ik wist dat mijn ijverzucht en argwaan m'n eigen maaksel waren, dat ik me eigenlijk wanhopig op die wijze met Martha bezighield. Maar m'n jaloezie bestond en liet me geen rust. 's Middags bezocht ik m'n kantoor in 't geheel niet meer. Mijn zaken leden er onder en meer dan één cliënt beklaagde zich dat hij mijnheer zelf nooit meer te spreken kreeg. Ik was echter steeds bij Martha en was weer ten opzichte van haar in een toestand van hartstocht geraakt, die me de leegte van m'n onmogelijkheid tot werkelijke en volkomen vereeniging niet meer deed beseffen. De hartstocht op zichzelf is mijns inziens een bedwelmingsmiddel om hen die te veel verlangen en te behoeftig zijn naar de kern van wat ze beminnen, te verhinderen | |
[pagina 167]
| |
de onmogelijkheid tot bezit in te zien. Ik zat naast en tegenover Martha en staarde haar aan, wantrouwend en liefdevol en dacht me in, hoe het zijn zou als ze nog dienzelfden morgen woorden van liefde met een ander zou gewisseld hebben. Mijn keel was dan toegeknepen van weemoedige ontroering, van medelijden met mijzelf en, merkwaardig genoeg, ook van medelijden met m'n vrouw. Martha deed of ze van mijn vreemd gedrag en van m'n aanwezigheid op uren, dat ik toch op mijn bureau moest zijn niets merkte. En als ik haar zonder een woord te zeggen, wantrouwend en verdrietig aanzag, beantwoordde ze mijn blik met een uitdrukking van vertrouwelijkheid en vriendschap. Die blik zei me dan: ‘Je bent op de plaats waar ik je ook verwachtte; heerlijk dat je er bent.’ In heel m'n huwelijksleven heb ik met m'n vrouw over alles gepraat, behalve over onze eigen verhouding en over de schichtige, pijnigende beelden, die die verhouding in m'n geest aannam. Misschien heeft Martha ook wel veel over mij en over onze verhouding nagedacht en heeft ze zelfs veel vermoed van wat er in me omging. Ze heeft er echter nooit iets van gezegd. Naast haar, bij haar, leefde ik in een wereld van onwerkelijkheid. Ik dacht me in hoe ik me gedragen zou wanneer ik haar met een ander betrapt zou hebben, hoe ik dan verder eenzaam en om haar treurend zou door-leven, misschien ook wel zelfmoord zou plegen. Ja, het gebeurde wel tijdens een boottochtje, terwijl ik met haar praatte over de bekoorlijkheid van het Noordhollandsche oeverlandschap, dat ik in me zelf bedacht hoe lang het zou duren voor ik zinken zou, wanneer ik over boord gesprongen was. Want Martha had al een blik gewisseld met een knap zee-officier, tegen wiens lichamelijke charmes en doortastend optreden ik toch niet zou ópkunnen. Martha zou zeggen dat ze het op de plaats waar we zaten wat te tochtig vond. Ik zou haar dan laten gaan en doen alsof ik haar geloofde. En achter een kajuitdeur zou de officier zijn arm om de leest van m'n vrouw slaan. Dan zou ik me verdrinken. ‘Ja, we zullen wel gauw in IJmuiden zijn, Martha,’ zei ik hardop, antwoordend op een vraag die ze me stelde en fantaseerde verder dat ik me niet verdrinken zou, om van verre Martha's nieuw geluk te kunnen gaslaan en den nieuwen minnaar als het ware tot mijn instrument te maken, waardoor ik me toch aan Martha kon blijven voeden. | |
[pagina 168]
| |
Och dokter, al die fantasieën, al m'n denkbeeldig en werkelijk lijden van die jaren zijn op zichzelf niet zoo belangrijk en ook niet zoo triest. Het waren methoden, meer of minder gelukkige methoden om het bezit van m'n vrouw te realiseeren, om me bezig te houden met haar. - Kijk, mijn Boeddha hier doet hetzelfde. Met zijn meditaties over de onwerkelijkheid van ieder leven en alle verschijnselen tracht hij de wereld evenzoo te forceeren, als wij met onze methoden, die ons alleen in schijn de illusie geven te bezitten. Fantasie of meditatie, handeling of geforceerde rust, alles is niets dan het gebaar van onze wanhoop. De te bezitten wereld is bestaand en onbereikbaar! Wij hebben ongelijk en ook mijn wijze Boeddha. Mijn jaloezie heeft me misschien een maand of vijf, zes, door het leven heengeholpen en toen is ze gaan liggen, zooals ze gekomen was. Ik wist zeer wel dat Martha me niet bedroog en dat ze ook niet naar anderen verlangde en ik was er haar dankbaar voor, ondanks een dwaas gevoel dat ook af en toe in me opkwam: ‘Had ze me toch maar bedrogen, misschien had ze me gered en m'n liefde vrije baan gegeven.’ Maar dat was ook nooit m'n diepste overtuiging. ‘Ik ben niet te helpen en Martha zou het ook op geen enkele wijze gekund hebben.’ Het molentje van m'n jeugd zou ik nooit bezeten hebben, nooit m'n vreugde er aan hebben kunnen bewaren, nooit bezit van een denkbeeld, een weten, tot een werkelijkheid hebben kunnen maken. Of ik er mee gespeeld, er naar gekeken, er van gedroomd of het vernield zou hebben. En zoo min als ik toen wat hout en metaal, dat vorm en kleur had, in me op kon nemen, zou ik het 't vleesch en de ziel van de vrouw, het onzichtbare en bekorende van haar persoonlijkheid kunnen doen. Toen ik op een middag wat vroeg naar huis kwam, was werkelijk Eddy Warendorf bij Martha op bezoek. Schijnbaar hadden ze zeer geanimeerd met elkander gesproken. De theekopjes stonden nog half gevuld voor hen. En de cigaret van m'n vrouw brandde, zoo nonchalant hield ze hem vast, een gaatje in een fijn kanten kleedje, dat hun tafeltje bedekte. Martha had dit kleedje van m'n moeder ten geschenke ontvangen. Warendorf groette me vriendelijk, maar kortaf. Hij wilde zich de moeite niet nemen om me te verhelen dat mijn vrouw voor hem de belangrijkste was. Hij wreekte zich zoo op mij, want hij wist dat ik voor Martha | |
[pagina 169]
| |
de hoofdpersoon bleef. Ik ging misschien opzettelijk wat ver van hen af zitten, en ik genoot mistroostig van hun saamzijn. Ik heb er over nagedacht hoe het kwam dat ik nadien meestal met voldoening Warendorf met m'n vrouw saamzag. Masochisme van de ziel was mijn gevoel niet, want ik smaakte de melancholie van hun saamzijn alleen, wanneer ik als derde aanwezig was; wanneer Martha me op m'n kantoor opbelde om me te zeggen dat ze met Warendorf ging theeën, dan kwam er slechts een troosteloos verdriet over mij. Maar ik denk dat ik me toen in ‘de artistieke schans’ teruggetrokken heb. Willem van Zutphen, een schilder dien ik als vrijgezel dikwijls trof, zei me eens dat een landschap pas bekoring voor hem kreeg, wanneer hij het naschilderde. Ziet u, dokter, wanneer men afstand gedaan heeft van het verlangen en van de hoop om het werkelijke te bezitten, komt de liefde voor het afbeeldsel, voor de illusie van het werkelijke. En die groeit weleens zoo hoog, ook al omdat het een gewoonte geworden is, dat men de bezitsmethode, die ik de illusionaire of de artistieke noem, boven het bezit zelf gaat stellen. Met Warendorf samen zag ik m'n vrouw als het ware van op een afstand. In dat beeld was Warendorf m'n substituut. Ik kan u niet zeggen hoeveel spel er bij dit alles kwam. Ik wist dat Warendorf Martha's minnaar niet was, maar in m'n zielsroman riep ik hem hiertoe uit. Ik vermoedde soms dat Martha om mijnentwille met Warendorf saam was, omdat ze alles wat in me om ging, meebeleefde en me helpen wilde. Ik heb u gezegd dat spel en destructie de twee groote wanhoopsdaden zijn, die de menschen tot hun dienst hebben om hun onbekwaamheid tot bezit voor henzelf te verbergen. Ik heb dit aan lichaam en ziel ondervonden. Ik zou er onder geleden hebben wanneer ik zeker wist dat Warendorf de minnaar van m'n vrouw geworden was. Want ik hield van m'n onzekerheid, van den toestand, dien ik zelf in de hand gewerkt had. Ik bleef in staat om, wanneer ik angstig vermoedde dat mijn vriend me nu wel in 't hart van m'n vrouw verdrongen had, mezelf tegen te spreken. Ik genoot wanneer ik het maar wilde, de vreugde die een mensch, die een kwaden droom heeft gehad, ondervindt wanneer hij ontwaakt. En ik zou Eddy Warendorf in dien tijd moeilijk hebben kunnen missen. Ik liet hem veel met m'n vrouw saamzijn. Ik gaf Warendorf als het ware den voorsprong. Want ik wist dat ik sterker was en de match ten | |
[pagina 170]
| |
allen tijde kon winnen. Ik betrok m'n vrouw in een spel om me haar als waardevol bezit steeds te kunnen verwezenlijken. We staan hier voor een heel moeilijk raadsel van het leven, dokter. Wordt de werkelijkheid pas werkelijk, wanneer we haar tot een verbeelding maken, of verliest ze dan juist haar realiteit?’ | |
XDokter François van Hasselt, die een wijle met zijn slaap geworsteld had, voelde dat daarna zijn denken helderder geworden was en zijn aandacht steeds grooter. Dat maniakale slachtoffer van een idée fixe plaatste hem voor een heel belangrijk vraagstuk, dat hem tot nu toe ontgaan was. Hij nam zich voor er eens het oordeel van zijn vriend Dr. Samuel Derenne, den neuroloog, over te vragen. Wat doet de verbeelding met de werkelijkheid? Realiseert zij die of misvormt zij haar? De advocaat zweeg een wijle en ging zich een glas water inschenken. Toen vervolgde hij: ‘Daarom heeft Warendorf me een kwaden dienst bewezen toen hij ons huis ging mijden. Wanneer men verstrikt raakt in de onmogelijkheden van het leven wordt men egoïst, dokter. Het kwam niet bij me op den armen kerel te beklagen, dien ik feitelijk om mijnentwille aan een Tantaluskwelling had blootgesteld en die nu onverrichterzake weg kon gaan. Ik schaamde me er zelfs niet voor dat ik maanden lang m'n vrouw òf aan een verleiding, die ze met alle kracht bezweren moest, had blootgesteld, òf aan een voortdurende beleediging, die ze om mijnentwille onderging. Ik voelde me tezamen met m'n vrouw alleen gelaten en onbekwaam dit alleen-zijn te vullen. Wat ik ga zeggen zult u dwaas vinden. Ik hield tè veel van haar. Ik wist geen middel meer om mijn liefde te realiseeren. Mij stonden de bezweringsmethoden, die ons een passie verleent, niet ten dienste. De reddende koorts van den hartstocht kwam me niet helpen. Men gevoelt geen hartstocht voor zijn eigen vrouw. Zij is steeds aanwezig en haar bezit is niet bedreigd. Toen kwam er langzamerhand een onheilspellende, gevaarlijke, dreigende leegte in mij, een leegte, die mij angstig maakte voor mijzelf. Ik heb Martha van dien innerlijken toestand, dien ik tegelijkertijd onrust en stilstand zou kunnen noemen, nooit wat | |
[pagina 171]
| |
laten merken. O nee, ik trachtte steeds haar ‘ideal husband’ te zijn. We gingen samen veel op bezoek, dineerden in de stad, bespraken het courantennieuws, we gingen naar theater en waren gelukkig met elkaars tegenwoordigheid. Maar wat moet er een verschil tusschen ons diepst levensgevoel zijn geweest. Martha voelde zich allicht rustig en tevreden met het bijzijn en de liefde van een man, die haar werkelijk ‘adoreerde’. Maar mijn geluk was er zich van bewust dat het beslopen werd. Ik had het gevoel dat ik wat me het liefste was, niet goed vasthield. Een stem in me zei: ‘Nu moet je je voorgoed van je geluk, je bezit, van wat er in de persoonlijkheid van je vrouw voor je gereed ligt, vergewissen, anders is het te laat!’ Na zooveel jaren kan ik mijn leven overzien, dokter. De gevaarlijke periode was toen aangebroken, dat in mij de drang ontstond om mijn bezit te beseffen door het te verwoesten. Het was me niet meer gegeven dit te doen door het tot een voorwerp van spel te maken. Ik kan me geen gebeurtenis, geen tijdstip herinneren, dat ik me er voor het eerst van bewust werd, dat men misschien in verwonding en dood tot zijn bezit kan doordringen. Uit m'n angsten, uit m'n zielsleegte die maanden geduurd had, aangekondigd door de hartkloppingen die ik voelde, zelfs wanneer ik schijnbaar vredig en vol liefde voor Martha met haar samen was, steeg toen als een satan langzamerhand dit denkbeeld op. Niet meer dan een denkbeeld was het. Maar toen het eenmaal in me leefde, verliet het me niet meer. Voor dit innerlijk beeld voelde ik dat m'n hals toegeknepen werd van angst. Ik was een beschaafd, vredelievend man geweest. Ik kon zulke gruwelijke gedachten niet dragen en zeker niet als het ging over de vrouw die ik liefhad. Soms heb ik wel gedacht dat de persoonlijkheid van Martha, haar dienstwilligheid en zelf-zekerheid, haar harmonische zielsbouw me geprikkeld hebben. Misschien besloop me daarom de wensch een geestelijk geheel, dat te mooi was, te verbreken, om te zien welk geheim er achter wachtte. Menschen zijn dienaren van de harmonie als er chaos is en van den chaos als er harmonie heerscht. Maar nee. Met de persoonlijkheid van Martha hadden die afschuwelijke gedachten weinig te maken, zoo weinig als ik in m'n kinderjaren het molentje vernielde, omdat het een molentje was. Ik wilde niet gelooven dat het eens werkelijk zou kunnen gebeuren dat ik Martha iets zou aandoen uit dorst naar haar wezen. De | |
[pagina 172]
| |
angst die ik voor m'n gedachten had, de afschuw die ik er voor voelde, maakten me nog ongelukkiger dan die gedachte zelve. Ik kon dergelijke wreede mogelijkheden niet in m'n zieleleven bergen. Maar als men eenmaal met het kwaad is ingeënt, ontwaart men het overal en als men het elders ziet, raakt men er aan gewend. Ook voor de gewoonte was ik bang. Ik wilde niet aan m'n gedachten wennen. Ik wilde niet merken dat ik langzamerhand dat, wat men lustmoord noemt, begrijpelijk ging vinden, dat ik het bij m'n levensinzicht inlijfde. Ik kan niet aannemen dat er in menschen een primitieve lust tot moord en bloed vergieten leeft. Maar primitieven en teruggevallenen kunnen misschien niet op andere wijze in bezit nemen, en meenen dat ze aan den halsslagader van den ander tot bezit geraken. Allerlei sombere gevallen van sadisme en van moord in wellust, die ik uit de jurisdictie kende, begon ik met ziekelijke belangstelling te onderzoeken, een paar bekende processen, die ze met zich gesleept hadden, te herlezen. En steeds meer bleek het me dat de mensch geen verwoester is uit lust, maar een verwoester uit wanhoop; dat de destructie van wat ze liefhebben en van de geliefde, de laatste uitweg is, de gevaarlijke dwaalweg ook, om den verwoeden mensch te doen gelooven dat hij toch nu tot het centrale van wat hij zijn bezit waant, definitief is doorgedrongen, dat hij het eeuwig besef en de rust van zijn bezitstoestand geschapen heeft. Mijn heele persoonlijkheid kwam in opstand tegen de logica van wat ik langzamerhand mijn ‘bezitstheorie’ was gaan noemen. Al meende ik nu logisch de sadistische en moordlustige geneugten van de menschen te kunnen verklaren als wanhoopsdaden, die de onmogelijkheid tot bezit moesten verbloemen, toch nam dit mijn afschuw van dergelijke daden niet weg. Ik zou bijna zeggen dat Martha me heiliger werd, naarmate die gedachten tot klaarder vorm kwamen en zich in fantasiebeelden konden omzetten. Overdag, wanneer ik met Martha samen was, aan tafel, als m'n blik haar volle en zoo fraai gevormde armen, haar strakke borst, haar gevulden hals, haar breed lief gezicht raakte, werden mijn gedachten onmiddellijk aangesloten op het kwelbeeld, dat in het middelpunt van mijn zieleven gekomen was. Door de meest uit elkaar loopende invallen en gewaarwordingen werd het plotseling geprikkeld en satanisch groot schoot het naar voren. ‘Zou je nog meer van Martha kunnen | |
[pagina 173]
| |
nemen, zou je je liefde voor haar nog weelderiger voelen als je....’ O nee, zulke gedachten moest ik afsnijden. Heel dikwijls ook gelukte het me, te beseffen dat ik nooit tot zulke afschuw-wekkendheden in staat zou zijn. Maar dan dacht ik: ‘Nu zouden er menschen zijn, die hun tanden in dien heerlijken hals zouden zetten om ten volle te ontvangen wat ze op geen wijze, niet in aanbidding en niet in 't saamzijn kunnen verwerkelijken. En dan kwamen me soms de menschen voor den geest, van wie ik me uit die beroemde processen een denkbeeld gevormd had. Hoewel ik nu een verklaring voor hun wreedheid gevonden had, verfoeide ik ze nog meer dan vroeger, omdat ze me nader gekomen waren. Wel een jaar lang heb ik zoo moeten doorleven. Een jaar lang heb ik rondgeloopen met de angst dat ik de vrouw die me 't liefst was en juist daarom, zou kunnen vermoorden. Nee, dat is te grof. Ik heb geweten dat ik Martha nooit de lichtste krenking zou kunnen aandoen, maar ik wist ook dat ik gedoemd was er aldoor aan te moeten denken, op welke wijze ik Martha zou kunnen vermoorden, om tot mijn bezit te kunnen komen en voor m'n liefde een uitweg te hebben. O, dokter, dat vervloekte gedachtenknoopsel knelde me zelf. Ik voelde me er door vernederd, en ik nam het me streng kwalijk, dat ik met Martha op zulk een wijze durfde saam te leven. En toch was ik trotsch dat ik de waarheid gevonden had omtrent de al-eindelijke bezitsmethode. Maar nee, ook toen aarzelde ik en begon het in me te schemeren dat destructie een even groot en bedriegelijk surrogaat voor het onkenbare en onmogelijke, dat we bezit noemen, is, als spel, als kunst, als aanbidding.... Ja, als dokter kunt u begrijpen hoe het verschrikkelijke onderwerp van m'n aandacht op m'n leven ging inwerken. Ten slotte worden waarheden ziektebronnen. Met mijn slaap was het voorbij. Des nachts werden mijn gedachten nog dwingender en helderder dan overdag. Of dat dacht ik tenminste. U weet wel dat in haar eigen atmosfeer de nachtelijke gedachte zich helderder waant dan die van den dag. Dan lag ik, m'n hoofd op m'n armen gesteund, Martha te bekijken. Ik verlangde naar haar, ik had medelijden met haar om haar rust en haar schoonheid, omdat die door mijn gedachten zoo schandelijk geschonden werden. Vooral haar hals lokte mij, alsof daar de plaats was waar men moorden en nemen moest. Geen oogenblik is in die nachten het misdadig bevel bij | |
[pagina 174]
| |
me opgekomen: ‘nu moet ik het doen’, maar met duivelsche plaagzucht zei ik tot mezelf: ‘Nu zou je 't kunnen doen en dan haar oogen er bij kussen.’ En ik schrok van die stem, die niet die van m'n persoonlijkheid was, maar van iets wat weinig werd omschreven: de verbeelding van de logica. Wild als de verbeelding, koud en recht en wreed als de logica. Soms maakte ik half spottend en angstig met m'n handen de gebaren der vernietiging. Met m'n kalme handen. En dan werd ik dol bij de gedachte dat er misschien toch realiteit en gevaar school in wat ik eigenlijk als spel en spot beschouwde. Gedwongen spel en gedwongen spot. Zou het ooit de kracht over mij kunnen winnen? Zou de verbeelding van wat ik zou kunnen doen, misschien toch de voorbode zijn van wat ik zou gaan doen? Gij doktoren, kent de grens tusschen normaliteit en krankzinnigheid bij anderen niet. Maar stel u eens den toestand van een man voor, die voor zichzelf bang is dat hij zonder zijn wil over die onbekende grens geduwd zal worden en dat dan zijn lieve vrouw er het slachtoffer van zou kunnen zijn. In dien toestand was ik gekomen. Toen vond ik de kracht tot me zelf te zeggen: ‘zoo mag het niet verder gaan. Het is beter afstand van je vrouw te doen dan haar in zulk een fantasie te betrekken.’ En ik kocht me een revolver. Niet voor Martha, maar voor mij. | |
XIDokter François van Hasselt was zoo geboeid nu door dit verslag van een ziektebeeld, dat hij tot zijn verwondering merkte, hoe hij de nagels van zijn vingers in de eigen dijen kneep, en, hoe niet alleen de medicus in hem gewekt was, maar de rechter die met strenge hand den gevaarlijken gek wilde binden en straffen. Zijn borst was beklemd van maatschappelijke verontwaardiging. Hij haalde diep adem en hervond toen zijn kalmte. Hij glimlachte even, omdat hij er naar verlangd had den zonderling tegenover hem te straffen. Op dit oogenblik glimlachte ook de eenzame advocaat. ‘Welnu, beste buurman, ik heb m'n revolver wel gekocht, maar hij is niet noodig geweest. Een eenvoudig kind heeft me den weg geleerd en me getoond dat ik niet alleen was, en dat ik | |
[pagina 175]
| |
niet alleen geen gek was, maar zelfs iemand die de waarheid meer van nabij had onderscheiden dan menig ander. Wij gingen om met 't gezin van een oud studievriend van mij, Mr. van Gelder, die bij de rechterlijke macht carrière had gemaakt De Van Gelders hadden een heel aanminnig kind, een meisje van vijf jaar, bevallig en vriendelijk, Elly! Iedereen, die 't kindje kende, voelde zich tot haar aangetrokken. En dat was in 't bijzonder het geval met een dienstmeisje, dat al een jaar of twee bij hen diende en van wie mevrouw ons altijd veel goeds vertelde. Het meisje behartigde de huishouding of die van haar zelf was. ‘Enfin, een meisje zooals er tegenwoordig bijna niet meer te vinden zijn,’ zei mevrouw van Gelder in haar huishoudelijke opgetogenheid tegen Martha. ‘En ze is zoo goed voor Elly. Dol is ze op dat kind.’ De wereld is met een zonderling net van levenstrefpunten overspannen, dokter. Op een avond toen ik met het plan rondliep een eind aan mijn leven te maken en ik innerlijk al een brief opstelde aan mijn vriend Warendorf, om dien te verzoeken over Martha te waken - ik kende toch z'n liefde voor m'n vrouw - wanneer ik er niet meer zijn zou, ging ik met Martha op bezoek bij de Van Gelders. Een heel gewone, huiselijke visite-avond. We waren verwonderd in plaats van Diena, het model-meisje van mevrouw van Gelder, een ander dienstmeisje met den bowl met vruchtensla te zien binnenkomen. Martha's eerste vraag was natuurlijk waarom Diena niet bediende. Mevrouw van Gelder kreeg een kleur, omdat een meisje waarop ze zoo trotsch geweest was, haar trots beschaamd had. En toen zei ze: ‘Ja, moet je toch eens hooren. Ze is weggegaan om Elly.... !’ Toen werd ons een briefje getoond, waarin dat meisje, met wat onbeholpen hand had neergeschreven, dat ze genoodzaakt was plotseling te vertrekken. Ze hield zoo veel van Elly, dat ze er geen uitweg meer mee wist en dat ze plotseling bang geworden was dat ze het kind wat aan zou doen. Mevrouw moest haar maar vergeven dat ze zonder opgezegd te hebben, was weggeloopen.’ Dokter van Hasselt ademde op, nu de advocaat kalmer verder sprak en de hartstocht uit zijn woorden scheen geweken. ‘Ziet u, buurman, dat was de vingerwijzing van het lot. Op dát oogenblik begreep ik met intuitieve zekerheid dat iedere destructie een dwaalmethode is van het altijd ongestilde en nooit te verwerke- | |
[pagina 176]
| |
lijken bezitsverlangen. En ten tweede, dat ik doen moest als dit goede, eenvoudige kind, en,’ - de advocaat wees met de hand naar het groote blauwe beeld - ‘als deze Oostersche wijze daar: weggaan! In de zekerheid van m'n besluit heb ik nog een week gewacht en een week ben ik gelukkig geweest omdat ik Martha in teederheid kon zien en gedenken. Toen ben ik weggegaan. Eerst heb ik m'n vrouw geschreven dat ik me in een zielstoestand voelde, wraarin ik het samenleven met anderen en vooral met menschen, die me lief waren, niet verdragen kon. Want ik was bang dat Martha in haar medelijden naar me toe zou reizen en dat de kwellingen opnieuw zouden aanvangen, misschien langs weer een anderen weg. Van hier uit schreef ik Martha opzettelijk kalme en tevreden brieven, om haar te doen gevoelen dat ik zonder haar ook zeer rustig leven kon. Na een jaar ried ik haar aan scheiding aan te vragen.’ De advocaat haalde diep adem en zei toen ironisch en neerslachtig: ‘Martha is nu sinds enkele jaren de vrouw van Eddy Warendorf, en ik....’ Hij liet plotseling het hoofd even hangen. ‘Ik “speel” weer en houd me met haar bezig.’ De handen van den advocaat streelden zachtkens het haar van Lucie, de Angora-kat. ‘Lucie is Martha's stedehoudster hier.... Haar schoonheid kan ik ook niet bereiken, al is ze aanwezig. M'n poes houdt me gezelschap, omdat ik Boeddha niet heelemaal gelooven wil. 't Is goed om afstand te doen, maar 't is niet goed om de wereld te verachten.’ Mr. André de Vries zuchtte: ‘Nee, Martha is heel lief en heel mooi, al is ze ook een bron van pijn.’ Liefhebbend keek hij naar den blauwen Boeddha en naar de nu op tafel slapende kat. ‘Het is vandaag Martha's verjaardag, beste buurman. Ik moest over haar en over m'n ideeën spreken. 't Spijt me dat ik 't wat laat heb gemaakt.’ Toen hief hij z'n glas op. ‘Kom, laten we nu eens op haar klinken....!’
Amsterdam-Soest-Amsterdam 29 Juli 1934 Siegeried E. van Praag |
|